De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Welke gruwzaamheden er in den Franschen trein gebeurd waren - en voor welk labyrinth de inspecteur der Centrale Recherche kwam te staan.Het trekken aan de noodrem juist op de spoorbrug, wat bij menschen-heugenis nog nooit plaats had gehad, gaf in den overvulden trein een geweldige opschudding. De wagons stonden met zulk 'n ruk stil, dat de buffers tegen mekaar opknarsten, en de koppelingen leken te breken. In den Restauratiewagen vielen glazen te pletter, en van uit de bagagerekken smakten 'n paar valiezen op de hoofden der passagiers. Maar dat alles was bijzaak, telde nauwelijks mee in verhouding tot de stemming van paniek, omdat 'r aan 'n ontsporing, 'n botsing, 'n niet tegen te houden ongeluk, boven den afgrond der rivier werd gedacht. Uit alle vensters bogen zich verschrikte hoofden - 'r werden zelfs portieren open gesmeten - terwijl de wind huilde en 'n nieuwe, vinniger bui de wagondekken met 'n regen van hagelsteenen bestriemde, klonk 't geluid van angstige stemmen naar de zij van den machinist en den stoker, die van de locomotief af waren geklommen, en met haastig-gegrepen flambouwen de glimmende kruk-assen bekeken. Benee klotsten de golven tegen de granieten brugpijlers en de damp uit den schoorsteen werd door den stormwind langs de hoofden gezwalpt. Toen, terwijl de conducteur tegen den wilden hagelslag in, zich met lantaarns bijlichtte, en voorzichtig de hobbelige planken tusschen de trein en de geklonken ijzeren zuilen van de brug bestapte, klonk 't gebrul van den in-gesloten politie-man, en die 'm bij 't gieren van den wind konden verstaan, werden 'r koud bij, zoo snerpend-wreed als 't echos leek te wekken: ‘Maak de deur hier open, en laat niemand uit den | |
[pagina 48]
| |
trein!... Niemand uit den trein laten!... 'r Is 'n moord gebeurd!... Houdt iedereen vast!...’ De man-met-den-rooden-bandelier was al op de treeplank gesprongen, heesch zich omhoog, keek door 't raampje der Toilet-gelegenheid, en vloekte omdatie niks zag. ‘Jij ben gek!’, raasde-ie beleefd: ‘wat schreeuw je as 'n bezetene!... Hou je moer voor de mal!... Heb jij an de noodrem getrokken?...’ ‘Dat heb 'k’, sprak Nathan Marius Duporc, in z'n nervositeit over de woorden struikelend: ‘ik ben Duporc van de Centrale Recherche!... Asjeblief: m'n legitimatie en m'n penning, en verlies in Godsnaam geen tijd... 'r Is iemand uit den trein gesmeten!... Schiet op, en maak die verdomde deur open... En opletten, dat 'r geen sterveling vandoor gaat... Vooruit H.C.!... Schiet op H.C.!...’ Eerst had de hoofdconducteur 'm woest aangekeken, zeker dat-ie met 'n krankzinnige te doen had, maar de technische titulatuur H.C. drong zoo verrassend-levendig tot 'm door, dat-ie eindelijk 't buitenportier openrukte, en 'n oogenblik later de beruchte deur uit 'r beklemming loswrikte... ‘Wat mot dat nou?’, vroeg-ie ongemakkelijk, en z'n stevig lichaam versperde den benarden weg. ‘Strakkies!’, riep de inspecteur der Recherche, 'm met z'n vuisten opzij duwend: ‘kletsen kunnen we stràkkies, en je handen thuis H.C., of je ben 'r gloeiend bij, als je 'n ambtenaar-in-functie belet z'n plicht te doen...’ Hij wachtte niet op 't antwoord, holde den korridor door naar den 1ste-klasse-coupé, waar Mevrouw de weduwe Menzel Polack met Jan Tulp gezeten had - niemand. ‘Wel verdomd!’, schreeuwde de hoofdconducteur: ‘is 't gedaan met de kunsten?...’ ‘Ik waarschuw je voor 't allerlaatst’, dreigde Nathan Marius, z'n dienstrevolver uit z'n zak halend: ‘'k heb me behoorlijk gelegitimeerd - ik blief geen | |
[pagina 49]
| |
verzet - hou me niet langer op, of je vliegt tegen de lamp!’ Dat imponeerde. 't Zien van de browning werkte als 'n calmans. En als de beweging met den somberen revolverloop 't niet gedaan had, zou de verzekering van 'n conducteur, die op 't twistgesprek af kwam, 'n voldoenden doorslag hebben gegeven. ‘Dit is meneer Duporc van de Centrale Recherche, H.C.’, zei de man, die vroeger in Gemeente-dienst geweest was. De treinchef krabbelde achteruit, probeerde nog wat te vragen, maar de Inspecteur-van-politie liet zich niet langer ophouden, kommandeerde kort en bondig: ‘Langzaam opstoomen naar de eerste de beste halte met telegrafische of telefonische aansluiting, om 't Beursstation te waarschuwen, terwijl wij den trein afzoeken!’ Meer zei-ie-niet. De portiers werden dichtgeslagen. De locomotief floot, de wagons gleden in de richting Fijenoord. Als 'n teleurgestelde jachthond, die 't spoor kwijt is geraakt, liep Nathan Marius Duporc den korridor door, liet alle coupé's opensluiten, enkel met z'n gedachten bij den gesoigneerden jongen man, dien-ie met 't slachtoffer 't laatst gearmd had zien wandelen. Tot zelfs de kompartimenten van den Slaapwagen controleerde-ie, behalve de voor Arthur Rondeel gereserveerde. Elk nutteloos oponthoud moest vermeden worden. Voor den coupé-deur van den Directeur der Internationale Bank leunde de auteur Hans Thyssen, 'n splinternieuwen sigaar rookend. ‘Heeft u hier 'n jongen man met souspieds langs zien gaan?’ informeerde de Inspecteur haastig. ‘Nee, niemand’, antwoordde Hans, meer dan gebluft, omdat de Duitsche commis-voyageur met de onbeschofte manieren, 'm plotseling met accentloos Hollandsch overviel. | |
[pagina 50]
| |
‘Zeker?’ drong de reiziger met de kort-geknipte roode haren aan. ‘Zeker-zeker-zeker’, praatte de auteur in een van z'n ongemakkelijkste buien: ‘ik zou wel 'ns willen weten met welk recht u...’ Maar de zonderling uit den Restauratiewagen, die ook z'n maaltijd met koffie had gedaan, en ook 'n menu in z'n zak had gestoken, holde alweer verder, door den alle deuren openende man-met-den-rooien-band voorafgegaan. Je zag ze in de coupé's derde klasse kijken en tot zelfs de bagage-wagen doorzoeken. ‘H.C.’, zei Duporc met ingehouden verwoedheid, en met moeite z'n zenuwen de baas - wat 'n miserabel figuur sloeg-ie tegenover den Chef van de Amsterdamsche Recherche, wat 'n erger dan hopeloos figuur, dat-ie naar Roosendaal had laten seinen - dat ze dáár klaar stonden, den hotelrat te arresteeren, en dat onder zijn toezicht 'n beestachtige misdaad gebeurd en de misdadiger ontvlucht was - ‘H.C., ik mis 'n dame, waarvan de handbagage nog in de A.B.-afdeeling ligt - en een van de gevaarlijkste schobbejakken, die in 't Politieblad gesignaleerd staat - De dame is uit den trein geworpen - de moordenaar vermoedelijk langs de Maasbrug naar Rotterdam teruggeloopen... Ik stap Halte Fijenoord uit... Binnen vier en twintig uur heb 'k 'm te pakken...’ Ze waren nu in den coupé waar mevrouw Menzel Polack met Charles Jean Tullipe geflirt had. Grimmig, de tanden op mekaar geklemd, bijna zonder meelijden met de duizend-tegen-een-eerst bedwelmde, toen beroofde, en daarna uit den trein geworpen vrouw, die-ie had behooren te waarschuwen tegen 't berucht gezelschap, waarin ze zich bevond, zocht-ie den coupé, de kussens, de gummi-mat af. Op de plek, waar zij gezeten had, lag de nauwelijks ingekeken krant, die Tulp aan 't station Delftsche Poort voor 'r gekocht had. De face-à-mains was tusschen de rugzitting en 'n kussen gegleden. | |
[pagina 51]
| |
Op 't bagagerek lei 'n geopend doorwoeld taschje, 'n gesloten valies en 'n reisdeken met 'n parapluie. Op de mat glimmerden stukjes zilverpapier van bonbons, die ze gesnoept had - en, dat was 'n pracht-ontdekking, op de overzij-plaats, waar Jan Tulp had gezeten, bruinde de nog warme pijp van den gewetenloozen boef, naast 'n pluisje, naar benzine ruikende watten. ‘Sluit de coupé af’, zei de in z'n wiek geschoten, geblameerde inspecteur der Recherche: ‘en laat niemand binnen voor we de rest en de vingerafdrukken gecontroleerd hebben... Me ontloopen doet-ie niet, al heeft-ie 'n voorsprong... Je houdt den trein in Fijenoord op, begrepen?’ ‘Mag niet’, verzette zich de Hoofdconducteur: ‘ik durf 't in dit speciaal geval voor mijn verantwoording te nemen u 'r vlug op de Halte uit te laten, maar 'n internationale trein mag de aansluiting niet missen. We hebben al zes minuten voor niks verloren... U doet verstandiger mee te reizen tot Dordt... Daar moeten we in ieder geval stoppen. ‘Denk 'k niet aan!’ wond Nathan Marius Duporc zich op...: ‘als de stationchefs en de politie niet aan de twee uiteinden van de Spoorbrug gewaarschuwd worden, heeft de geslepenste schooier van de wereld gelegenheid op z'n gemak te vluchten... Niet in de contra-mine, niet tegen spreken H.C...’ Hij zou meer en driftiger en nutteloos beweerd hebben, nou-ie met de Spoorweg-reglementen in botsing dreigde te komen, als-ie niet overwacht, met 'n felheid, die 'm houdingloos maakte, die 'm dee duizelen, 'n schok had gekregen, waarbij z'n zekerheid van ervaren politieman aan flarden vloog. Zich met moeite op de beenen houdend, langzaam in den korridor voortsukkelend, nog lijkwit en met starende oogen, bewoog Mevrouw de Weduwe Menzel Polack, die uit den trein gestort had moeten zijn, op 'm toe. In de gretigheid om de coupé's af te zoeken, had-ie de Toiletten verwaarloosd. | |
[pagina 52]
| |
'r Was maar een gedachte in z'n verbijsterd hoofd geweest: 'n vallend lichaam, dat tegen 'n pilaster bonsde - de beroofde vrouw van den fabrikant - de hotelrat. Die gedachte had 'm in de koorts der minuten in één wilsrichting gedreven, 'm geen zwakke seconde losgelaten, 'm z'n driftige maatregelen doen nemen - en nou strompelde de gefaneerde dame, uit 'n pose om zich op te houden, in zijn richting. Ze trok met 'r oogen of ze flauw zou vallen, maar de Inspecteur der Centrale Recherche, die bezig was zich voor de tweede maal in presentie van Hoofdconducteur en conducteur te blameeren, had de zonderlinge sensatie, dat z'n eigen oogen onder de verrassing der omstandigheden als die van 'n schelvisch op 't droge bewogen. Even flitste de romantische idee bij 'm op, dat 'r 'n worsteling plaats had gegrepen - dat Jan Tulp zelf... ‘Wil u asjeblief’, klonk de haperende stem van de dame, die vergeefs trachtte de coupé-deur open te sluiten, en met 'r machtelooze hand 't montuur betastte: ‘wil u de deur asjeblief...?’ ‘Op order van de politie gesloten! Mag niemand in!’, zei de treinchef, met de prettige stelligheid van 'n autoriteit, door 'n autoriteit in den rug gedekt. Toen deed Nathan Marius Duporc stug, grommend, doch letterlijk als 'n held. Met 'n glorieuze zelf-overwinning, voorvoelend datie de eigen beeltenis in de oogen der menschen, die-ie nog pas had gekommandeerd, an gruzelementen mepte, dat-ie in modder verzakte, zei-ie: ‘Dat is de bewuste dame, H.C...’ ‘Is dat...?’, herhaalde de Hoofdconducteur, 'r niemendal van begrijpend - en hij keek den Inspecteurvan-Politie zoo vlijmend-vernietigend aan, of-ie met 'n ontleedmes in 'n Vivisectiezaal bereid stond. ‘Ik heb me in die richting vergist - 't is 'n raadsel’, praatte Duporc of-ie ineens 'n oud mannetje, | |
[pagina 53]
| |
zonder tand in z'n mond, en met 'n pruim achter z'n kiezen, was. ‘Dus de dame is nièt vermoord...?’, snauwde de Hoofdconducteur, die opnieuw begon te denken, dat-ie met 'n gek te doen had, al was 't dan iemand van de Politie zelf. ‘Dat schijnt zoo...’, antwoordde Nathan Marius, voor 't eerst van z'n degelijk beambte-bestaan in 't wezen van 'n imbécile. ‘Doet u de deur open’, sprak Mevrouw Menzel Polack klagelijk: ‘ik ben nog lang niet in orde... 'k Weet niet wat me overkomen is... Asjeblieft, conducteur...’ De looper stak wrevelig in 't slot - de deur klakte terug - de dame zat weer op 'r plaats, leunde met gesloten oogen in de kussens achterover. Geweldig uit z'n humeur beklom de Hoofdconducteur de treeplank naar de zij van de locomotief, schreeuwde iets naar de richting van den tender - de trein kreeg vaart, zonder Halte Feijenoord te stoppen, vervolgde z'n weg full speed naar Dordrecht. Toen de treinchef terugkwam met de bedoeling procesverbaal tegen den reiziger, die aan de noodrem getrokken had, op te maken, zat Nathan Marius Duporc in de Eerste Klasse, in tastend gesprek met Mevrouw Menzel Polack, die nog niet volkomen wakker scheen te zijn. ‘Mevrouw’, had de Inspecteur gevraagd: ‘heeft u uw ringen en uw steenen ergens neergelegd?’ Ze had den heer met 't kort-geknipt roode haar, den Duitscher uit den Restauratiewagen vaag herkend, zei eerst: ‘Was meinen Sie, bitte...’ ‘Ik ben geen Duitscher’, legitimeerde-ie zich snel: ‘ik ben Duporc, Inspecteur van de Recherche... U mist uw ringen en de knoppen uit uw ooren...’ Zoo min als-ie zich met 't uit den trein gevallen lichaam kon vergist hebben, zoo zeker was 't ontbreken van de schitterende sieraden, die 'n kapitaal moesten vertegenwoordigen. | |
[pagina 54]
| |
Als iemand, die moeilijk uit 'n diepen slaap wakker werd, keek ze naar 'r vingers en betastte ze de ooren. Nog leek ze niet heelemaal bij 'r positieven. Ze brabbelde wat onverstaanbaars, zei of 'r tong verlamd was: ‘Wat is dat nou?... Waar ben 'k hier?...’ ‘U is in den Franschen trein’, kwam Duporc haar te hulp: ‘u heeft hier bonbons zitten eten, 'n krant ingekeken, 'n kop koffie gedronken en is met 'n jongen Franschman den korridor van den D-trein ingewandeld...’ ‘Hij zat toch daar over me’, praatte ze suffig, moeilijk 'r gedachten formuleerend. ‘Hij zat over u, maar is 'r op onbegrijpelijke wijze vandoor... Kom nou, mevrouw, laten we àsjeblief geen tijd verliezen... Elke verloren minuut maakt 't onderzoek lastiger. Herinnert u zich misschien, dat die jonge Franschman u aangevallen heeft, dat u hem 'n duw heeft gegeven - dat hij daardoor uit 't een of ander portier is gevallen...?’ Ze keek van 't bagagerek naar de morsige mat, van de electrische lamp naar 'r vingers - ze keek zoo onwezenlijk of ze 'r geheugen kwijt was, en zich inspande de omgeving te herkennen. En in dat ongemeen-dramatisch oogenblik, dat voor 'n film-operateur of 'n stemmings-regisseur goud waard zou zijn geweest, kwam de Hoofdconducteur als 'n bruut uit 't grofst-denkbare publiek tusschenbeiden. ‘Reist u eerste klasse?’, vroeg-ie den verwardhoofdige, die spoken gezien had, en de dolle streek van de rem uit had gehaald - dat beloofde 'n bekeuring en 'n procesverbaal in één klap. ‘Laat me met rust!’, blafte Nathan Marius 'm af: ‘de dame is bestolen, en dat moet 'k zonder uitstel onderzoeken...’ ‘Da's allemaal best, m'n goeie man’, praatte de Hoofdconducteur met tergenden takt - 't verschijnsel was beslist niet snik: die leed aan de een of andere manie, al had-ie 'n penning van de Politie en al had | |
[pagina 55]
| |
de conductuer 'm meenen te herkennen! -: ‘je mag zooveel onderzoeken als je hartje blieft, als ik je naam, je voornaam, je ouderdom, waar je geboren ben en waar je woont maar mag weten, en als ik je spoorkaartje mag knippen...’ ‘Strakkies’, viel de politie-beambte driftig uit: ‘en pas zèlf maar op, dat ik jou niet verbaliseer... 'r Is iemand uit den trein gevallen of gesmeten, en deze dame is op schandelijke manier van 'r ringen, 'r knoppen en de Hemel weet wat meer beroofd...’ ‘Jawel. Hij is goed’, glimlachte de trein-chef: ‘ik wil alles graag aannemen, zooals jij 't me vertelt, maar ik mot je naam, woonplaats enzoovoort, en je mag blij zijn, dat ik je niet in Fijenoord uit den trein heb gezet... Kom - vooruit!... Geen verder gezwam!... Ik mot rapporteeren, dat 'r an de noodrem getrokken is... 't Kost je minstens vijf-en-twintig gulden, vadertje... En je kaartje...’ ‘Ik ben van de Amsterdamsche Centrale Recherche’, foeterde Nathan Marius Duporc! ‘Ik ben in fuctie!... Opgehoepeld!’ En met de hand, die al meerdere misdadigers in den kraag had gegrepen, duwde-ie den Hoofdconducteur minder zachtzinnig achteruit en trok de deur dicht. Dat zou ongetwijfeld 'n argumenten-uitwisseling met vuisten-begeleiding zijn geworden, als mevrouw de weduwe Menzel Polack, ditmaal volledig door de stuwing der gebeurtenissen gewekt, geen kreet van ontzetting, diepst-tragisch, had uitgestooten. Ze was 'r. Ze begreep. Ze herkende en miste. Terwijl de twee autoritaire mannen met elkaar bezig waren, had ze 't geopende taschje in 't bagagerek ingekeken, de leegte an 'r vingers en ooren gevoeld, en zoo hartverscheurend gegild, dat de Hoofdconducteur, van plan geweld met geweld te beantwoorden, in verschrikte luistering bleef staan. ‘Allemachtigste Hemel’, krijschte ze, en nu ze 'r verstand terug had, bewoog ze 'r hand instinctmatig op haar beurt naar de noodrem - de Politie-man kon | |
[pagina 56]
| |
't 'r net nog beletten -: ‘allemachtigste, ik ben geplunderd, uitgekleed - me briljanten - me steenen - me porte–monnaie......! Waar is de secretaris van de Fransche Legatie?... Ach, lieve God, mot me dat nou weer gebeuren...?’ Ze snikte 'r in wanhoop op los, smeet den inhoud van 'r taschje op de coupé-kussens - miste letterlijk alles, tot zelfs de sleutels van 'r bovenwoning in de Sarphatistraat. ‘Nou?’, zei de man van de Centrale Recherche, met iets triomfantelijks in z'n stem. ‘Nou - nou’, bauwde de Treinchef na, op zijn beurt minder zeker. ‘Blijft u 'r kalm onder, mevrouw’, begon Duporc te redeneeren: ‘ik heb me daar straks al aan u voorgesteld: Marius Duporc van de Amsterdamsche Recherche... U mag betrekkelijk van geluk spreken, dat 'k positief weet wie de dader is... Dezen keer ontsnapt-ie niet... U heeft samengereisd met 'n berucht type van 'n internationale bende... 'k Was juist van plan in te grijpen, toen 'k door toeval of door opzet 'n deur niet open kon krijgen...’ ‘Wat schiet 'k daarmee op’, huilde ze door 'r zenuw-spanning heen, en 't was angstig om te zien, hoe dat huilen en 'r verdriet 'r ineens de juiste jaren in proportie terug-gaven, hoe de rimpels om 'r oogen natuurlijker werden, hoe ze zichtbaar verwelkte: ‘ik ben letterlijk alles kwijt, 'k heb zelfs geen reisgeld, geen kaartje meer - en dat keurige jonge mensch - die meneer van de Fransche legatie heeft 'r niks mee te maken...’ ‘Ach kom, mevrouw’, viel Duporc haar in de rede. Toen raakte ze even 'r welopgevoedheid en 'r manieren kwijt. ‘Wat kletst u nou, meneer van de politie!’, kwam ze door 'r tranen heen nijdig los: ‘wat kletst u door dik en door dun... Hier heit u z'n visite-kaartje... Anders zou ik toch niet met 'm samen gereisd hebben - en h ij was 't ook niet in de Toiletgelegenheid...’ | |
[pagina 57]
| |
Vluchtig bekeek Nathan Marius 't kaartje, waarop niets aan te merken viel - 'n kroontje - 'n gesteendrukten naam - Charles Antoine Lenormand - daaronder Secrétaire de la Légation Française, Bruxelles - 'n vettigen vingerafdruk - en nog terwijl-ie sarcastisch-lachend keek, en 'n moment aan de Woonschuit in de Kade, over 't huis van den Notaris dacht, vatte-ie vlam bij de laatste woorden van de gebouleverseerde dame: ‘Als hij niet in de Toilet-gelegenheid was – hij u daar niet beroofd heeft, want ik heb u persoonlijk met al uw ringen en uw knoppen zien loopen voor u zich verwijderde - wie was daar dan?...’ ‘'n Ander...’, zei ze stellig. ‘Welke ander?’, drong hij aan, terwijl-ie haar 'n oogenblik op de mogelijkheid van 't willen sauveeren van den vrouwen-inpalmenden reisgenoot taxeerde, en terwijl-ie zich lichtelijk aan de houding van den H.C. ergerde, die bij 't heele gesprek als 'n rechter-commissaris mee stond te luisteren. ‘Ik kan niet precies zeggen hoe-ie 'r uitzag - dat herinner 'k me niet in détails’, praatte ze weer klagerig: ‘want ik voelde me zoo schrikkelijk onwel...’ ‘Na 't drinken van de koffie in Rotterdam’, soufleerde Duporc. ‘O, nee - al daarvoor - ik denk van de bonbons...’ ‘Waren die van u zelf, of van den Franschman?’ ‘Niet van mij en niet van hem - meneer Lenormand had ze in den Restauratiewagen gekocht, waar ik bij was... Toen werd ik ineens duizelig en ziek... Meneer Lenormand van de Legatie - van de Legatie, meneer: ik heb z'n papieren onder m'n oogen gehad - heeft me toen nog in Rotterdam 'n Café noir bezorgd - heeft me, toen dat niet hielp, en 'k hoe langer hoe ellendiger werd, as 'n echte hommedu monde, as 'n sjentelman zoo netjes en correct, den weg naar de Toiletten gewezen, en is weer weggegaan... Toen, terwijl 'k in mekaar zakte bij de lave- | |
[pagina 58]
| |
beau, kwam 'r 'n ander binnen 'n kleine, bleeke met 'n dampende pijp...’ ‘Met 'n hoornen bril en 'n Japansch gezicht?’, vroeg de Centrale Recherche, geïnteresseerd - Jaapje Eekhoorn, die in de Woonschuit achtergebleven was, leefde plots voor 'm op. ‘O, nee’, zei ze opnieuw doezelig: ‘maar hoe kan 'k dat weten...? U doet zulke rare vragen an 'n vrouw die flauw is gevallen... Ken u 'n signalement opgeven, as u buiten westen leit?... 'k Weet alleen zeker, en daar ken 'k 'n eed bij afleggen, dat 't die keurige Franschman niet was... “Die keurige Franschman, is dan toch niet meer in den trein”, merkte de rechercheur op...’ ‘Ach u kletst’, sprak mevrouw de weduwe Menzel Polack weer minder hoffelijk: ‘hij ken toch niet uit 'n spoorraampje gesprongen zijn...’ ‘'k Zou haast denken van ja’, piekerde de Inspecteur - 't visioen van 't vallende lichaam op de Maasbrug verliet 'm geen seconde - en aan den anderen kant verbaasde-ie zich 'n weinig over de betrekkelijke kalmte van de schatrijke vrouw, die na de eerste explosie, den eersten gil, de materieele zij van de zaak minder hevig scheen op te nemen. ‘Zou u zoo vriendelijk willen zijn, mevrouw’, drong hij toen weer aan: ‘tenminste als-u zich weer zoover hersteld heeft even den trein met me door te wandelen, of u den aanrander, die u dan wel bestolen heeft, en dat op zoo'n lafhartige manier, terwijl u niet bij kennis was, misschien aan de een of andere toevalligheid kan herkennen...?’ ‘Daar denk ik niet aan’, weigerde ze bot: ‘ik voel me nog ziek, en ben al meer dan me lief is, in opspraak gebracht... Als u dan heusch van de Politie is, wil u dan effen noteeren wat me ontstolen is...’ ‘Hier heeft u potlood en papier’, weerde hij af: ‘doet u dat zelf, en geeft 'r uw Amsterdamsch en uw Brusselsch adres bij op... Dan ga ik nog eens met den H.C. poolshoogte nemen... Is u verzekerd?’ | |
[pagina 59]
| |
‘Wat ken u dat schelen?’, vroeg ze verveeld. Dan is ze 't zeker, dacht de Inspecteur der Centrale Recherche. Anders zou ze 't zeggen. ‘Als 'k daarnet wat hardhandig geweest ben, H.C.’, verontschuldigde-ie zich tegenover den chef van den trein: ‘moet je 't niet te zwaar opnemen. U zag mij niet voor heelemaal vol aan, en dat doet me minder, maar we komen dikwijls voor de gekste gevallen te staan, en dan moeten we doortasten... In ieder geval ziet u, dat 'k 'r niet naast ben geweest, al is 't andere raadsel nog niet opgelost... Uit dit Dames-Toilet is ze daarstraks gekomen, niet?’ ‘Dat is ze sekuur...’ ‘Goed - en nou gaan we dadelijk den trein nog eens door, om ons te overtuigen of zich op de andere gelegenheden nog iemand verscholen houdt...’ Met 'n zaklantaarn lichtte-ie de waschkom, waaraan de bestolen vrouw zich vast had gegrepen, nauwkeurig bij. 'r Stond 'n leeg fleschje, dat heel-bijzonder rook, en in 'n hoek op den grond lagen 'n paar vochtige vreemdsoortige, dubbel-gevouwen kranteknipsels. Op 't fleschje kleefde het etiket van 'n drogist uit de Van Woustraat in Amsterdam - de nattige krantereepen waren van 't Predikbeurtenblad. ‘'r Is hier 'n sterke, bedwelmende lucht’, snoof de Politieman: ‘de zaak is ingewikkelder dan 'k dacht...’ Dat was ze. 't Werd 'n overstelping. Want nog bezig met de sporen in de Dames-gelegenheid, werden ze door den geel-bleek lijkenden conducteur gestoord. ‘H.C.!’, sprak-die heesch: ‘meneer Duporc het zich niet vergist. 'r Ontbreken twee heeren in den derden Coupé van den Slaapwagen. 'n Reuze-bloedplas op 't bed... De jas met de portefeuille, 't vest, de hoed, de bagage zijn 'r nog, maar van de twee geen spoor... Valiezen met enorme waarde verdwenen... En ook daar was aan de noodrem getrokken...’ |
|