De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
Nathan Marius Duporc van de centrale recherche trekt aan de noodrem.Jaapje Eekhoorn had zich niet vergist. Achter 't tafeltje, waaraan z'n eminente vriend Charles Jean Tullipe, met zulk 'n bewonderenwaardige strategie, 't hof aan de gefaneerde dame met de schitterende steenen maakte, proefde Marius Duporc, die meestal z'n eersten voornaam verwaarloosde, omdat Nathan minder gunstig harmonieerde met den geslachtsnaam du porc, van de verzorgde délicatessen van 't hors-d'oeuvre varié. Waren dienstreizen meestal 'n corvée, 'n je alles ontzeggen - vanavond zette 't allerbehagelijkst in, nou-ie onverwacht 't spoor van 'n gesignaleerde, die telkens weer door de vingers der recherche glipte, en met de meest-verfijnde koelbloedigheid hotels en internationale treinen onveilig maakte, te pakken had De elegante jonge man, dien-ie uit de woonschuit had zien komen, was duizend tegen een de beruchte Jan Tulp, die 't laatst in een van de beste hotels gelogeerd had, en daar 's nachts 'n logeerkamer met 'n valsche sleutel was binnen-geslopen, om langs 't hotelbalkon met 'n behoorlijke hoeveelheid Fransche bankbiljetten, waarvan de nummers helaas onbekend waren, was verdwenen. Toen had-ie 'n zwarten puntbaard, 'n stevige snor en 'n tache-de-beauté op de linkerwang, en als bijzonderheid 'n eenigszins sleepen van 't rechterbeen, omdat-ie in den oorlog, naar-ie den Ober verteld had, 'n heupwond had opgeloopen. Van dat alles was in 't licht van den Restauratie-wagen niets meer over, en van 't nerveus met de oogen knipperen - 'n tic uit de loopgraven overgehouden - viel allerminst 'n spoor te bekennen. Als-ie 't was - en daar twijfelde de inspecteur van de Centrale Recherche niet aan - had-ie zich buitengewoon-knap gemetamorfoseerd, en | |
[pagina 34]
| |
als de observatie van ‘De Rustenburch’ niet had doen vermoeden, dat 'r 'n logee aan boord moest wezen, zou geen beambte van de recherche in den gesoigneerden jongen man met de souspieds en den elastischen loop, den ex-bewoner van 't Hotel herkend hebben. Maar, achter en naast 'm staande in de queue voor 't loket van 't Station, was 't Nathan Marius Duporc opgevallen, dat de reiziger 'n pijp rookte, die uitermate gelijkenis had met de andere, die-ie onder 't licht van de petroleumlamp in de woonschuit gezien had, 'n pijp met papieren gezondheidscapsules, waarvan 'r een in den aschbak van 't Hotel op de plotseling-verlaten kamer gevonden was, en 't scheen wel opmerkelijk, dat de vloeiend Fransch sprekende passagier 'n eerste-klasse kaartje tot Antwerpen en niet verder nam, en al tweemaal aan de dame, waarmee-ie kennis gemaakt had, vertelde, dat-ie als secrétaire-de-la-légation naar Parijs reisde. ‘Geben Sie mir eine halbe Flassche Weisswein...’, bestelde de heer Duporc tot den rondgaanden kelner. ‘Monsieur désire?’, vroeg de Oberkelner, die inderdaad 'n Franschman was. ‘Ich möchte eine halbe Flassche Weisswein’, herhaalde de inspecteur der Centrale Recherche. ‘Je ne vous comprends pas’, zei de kelner: ‘vous désirez...?’ ‘Donnerwetter noch einmal, verstehen Sie mich nicht?...’ Toen keerde Charles Jean zich hoffelijk om, kwam den Duitscher te hulp. ‘Il ne vous comprend pas, monsieur...’ ‘Wie meinen Sie?’, vroeg Nathan Marius Duporc: ‘ich verstehe kein Französisch’. ‘Qu'est-ce-qu'il chante?’, vroeg Charles Jean. ‘Das ist doch wirklich unerhört...’, gromde de man met 't kort-geknipte roode haar, en thans met den vettigen wijsvinger op de menu-kaart, wees-ie den wijn aan: ‘eine halbe Flassche Haute Sauternes...’ | |
[pagina 35]
| |
‘Le monsieur feut une demie bouteilje de ce fin là...’, kwam de dame met de dauw-flonkerende steenen taalkundig ter hulp. ‘C'est bien drôle que ce type se fache’, lachte Charles Jean, die zich nu voor den achterbuurman niet in acht hoefde te nemen: ‘je suppose que c'est un boche, qui s'imagine d'être dans son pays...’ De inspecteur der recherche haalde 'n boekje uit z'n jaszak en begon al kauwend te lezen. Dan onhebbelijk op 't tochten in den Restauratiewagen afgevend, verzat-ie op den stoel achter den Franschen reiziger, en rug aan rug trachtte-ie, over 't gedreun en geratel van den wagen heen, 't gesprek te beluisteren. 'r Ontging 'm zoo niets, en als-ie achterover leunde, kon-ie 't valiesje van Charles Jean Tullipe van onderen bekijken. 'r Kleefde 'n panharing-velletje aan. 't Klopte voortreffelijk met 't vuile vaatwerk, dat-ie in de woonschuit op de gore tafel had zien staan. Toen de kelner 't halve fleschje Haute Sauternes bracht, schonk Duporc zich 'n glas in, en speelde luidruchtig op dat 't niet te drinken bocht was. ‘Das ist ja... Das ist skandalös!’ foeterde-ie zoo aanstellerig, dat de twee Hollandsche heeren, aan 't overzij-tafeltje - de bankier Arthur Rondeel met z'n secretaris Jan Kikker - zich 'r indirect mee bemoeiden. ‘Manieren zijn toch maar alles’, merkte de secretaris op: ‘hoe geneert de vent zich niet!’ ‘Wie meinen Sie?’, vroeg Nathan Marius, zich grimmig den rossen snor afvegend. ‘U moet 'r aan denken, dat u den Restauratiewagen niet voor u alleen gereserveerd heeft...’ zei Jan Kikker bits. ‘Verstehe nicht!’, snauwde de ongenoeglijke Duitscher. ‘Dat is maar goed ook’, antwoordde de secretaris beleefd: ‘kaffer blijft kaffer...’ En hij stiet met den directeur van de Internationale, die blij uit z'n zaken te zijn, op champagne trakteerde, met 't schuimend glas aan. | |
[pagina 36]
| |
De ongemanierde Duitscher dee verder geen mond open, maar trok toch weer de aandacht door de driestheid, waarmee-ie z'n bord vollaadde, zonder aan de andere passagiers te denken. Van de filet de sole in wijnsaus nam-ie zooveel, dat de kelner bij 't volgend gerecht krampachtig vork en lepel tusschen de servet-slippen hield, en trachtte te bedienen, maar dat zat 'm niet glad. De Duitscher, die zich niet in 't Fransch kon duidelijk maken, wenkte dat-ie niet genoeg had, en bekloof allergezelligst de kippenkluif met z'n tien geboden. ‘Wat 'n onsmakelijk varken’, sprak de heer Rondeel, hardoplachend. ‘Il faudrait lui mettre à la porte’, critiseerde Charles Jean, zich schrap zettend, om 't onbehoorlijk opdringen van den stoel in z'n rug tegen te houden. ‘Jassus’, zei de gefaneerde dame, met 'r tanden-in-goud coquetteerend. Achter en terzij gingen toen de gesprekken zonder vrees-van-beluistering - en de heer Nathan Marius Duporc deed 'r z'n voordeel mee. Hij hoorde dat de dame op weg was naar Brussel, om bij 'r broer, die Avenue Tervueren woonde en 'r met z'n auto zou komen afhalen, logeerde - hij hoorde 'r lachen om 'n rebus, die de galante jonge man op 't menu voor 'r had opgeschreven - hij hoorde den jongste der twee Hollanders zeggen, dat hij naar den coupé terug ging, om Joopie Bok bij de valiezen af te lossen, want dat je kans had, dat Joopie anders de waardepapieren in den steek liet - en hij hoorde den gedrongen meneer met den Napoléon-kop vroolijk fluisteren: ‘en wat dan nog? Ze zijn geassureerd. Après nous le déluge...’ Kort voor den Haag liep de Restauratiewagen bijna leeg. Er werd betaald. De gedrongen heer, die op 't perron van z'n dochter afscheid had genomen, bleef doorbabbelen met den dikken heer, die na was komen eten en door den jongen man was afgelost - de gesoigneerde Franschman ging met de dame naar den coupé - vergat bij z'n hoffelijke pogingen, om haar | |
[pagina 37]
| |
behulpzaam te zijn, z'n valies met 't strookje haringvel. Voorzichtig boog zich de inspecteur naar 't bagagerek, maar net toen-ie 'r mee in de hand stond, kwam de eigenaar geaffaireerd terug. ‘C'est à moi!’, zei-ie, 't valiesje beetgrijpend. ‘Was meinen Sie?’, vroeg Duporc. ‘Verroest nou’, viel Charles Jean uit z'n rol: ‘das ist mein Gepäck!’ ‘Entschuldigen Sie, bitte’, zei de Duitscher, ditmaal correct, en niet heelemaal teleurgesteld, want alleen 'n gezond Hollander kon zich in zoo'n oogenblik van 't onvervalscht ‘Verroest nou’ bedienen. Glimlachend stapte-ie in Den Haag uit, en verzond aan 't telegraafkantoor, naast 't bagage-bureau 'n dringend telegram aan den chef der Centrale Recherche, Hoofdbureau van Politie te Amsterdam: Wilt onmiddellijk Rijksveldwacht te Roosendaal seinen of telefoneeren bij aankomst trein 15 te negen uur zes en vijftig heden avond aanwezig te zijn om Jan Tulp, dien ik in denzelfden trein volg te arresteeren. Ik zal bij het uitstappen van den gesignaleerde naast hem loopen met een witten zakdoek in mijn hand of voor het portier van den coupé met een witten zakdoek de wacht houden. De arrestatie moet geschieden door niet geuniformeerde beambten, terwijl op verzet gerekend dient te worden, daar hij hoogst waarschijnlijk gewapend is. Mocht dit telegram u onverhoopt te laat bereiken, dan reis ik met den man mee tot vermoedelijk Brussel. Aan het Code-woord Zevenster zou de Recherche onmiddellijk den collega-afzender herkennen. 't Was acht uur dertien minuten. Duizend tegen een zou alles als een bus kloppen. Bezig met 't snel opstrijken van 't teruggegeven wisselgeld, werd-ie haast opzij gedrongen door de stevige elbogen van den jongen man, die met den heer met 't geverfde haar, de tonsuur, de sik en den snor, champagne had zitten fuiven. | |
[pagina 38]
| |
Met z'n zegelring betikte-ie 't glas van 't alweer gesloten raam, zei door den kier, nog vóór 't venster heelemaal omhoog geschoven was: ‘Telegram voor Dordt’, mepte 't geld neer, en zonder te wachten, omdat de trein nog maar 'n paar minuten had, holdeie alweer 't perron over en den slaapwagen in. Zoo kalm of-ie nog uren kon traineeren - Posterijen waren nog niet klaar met inladen - kuierde Nathan Marius Duporc de wagons langs, terwijl de portieren al dicht geslagen werden. 't Wild was 'r nog en hoe. In 'n coupé eerste klasse, niet rooken, druk van gebaar en met 'n charmant snuit, dat enkel in glimlach leek te leven, zat de fameuze hotelrat, en de opgemaakte dame, nu met 'n face à mains in de beringde, kleine, vleezige hand, lachte schaterend met 'n kanten zakdoekje voor 'r gechoceerden mond – de deugniet had vermoedelijk iets héél stouts bedreven... ‘Jij hier?’, vroeg plotseling 'n bekende stem. 't Was Willemse van de Haagsche recherche, met wien-ie pas op stap was geweest, om in Amsterdam 'n weggeloopen kassiersbediende in 'n roofhol te arresteeren. ‘Ja kerel’, zei Duporc: ‘ik heb beet...’ ‘Kan ik van dienst zijn?’ ‘Ja, door niet te lang met me te praten. Bel voor alle zekerheid Roosendaal op. 'k Heb Amsterdam geseind. Maar je kan nooit weten. Zeg dat ik met den Franschen trein arriveer. Twee handige kerels in politiek en gewapend. Ik hou 'n zakdoek in m'n hand. Dat nette jongmensch, vlak voor je neus - niet zoo opzettelijk kijken, Willemse! - is Jan Tulp...’ ‘Kan niet...’ ‘Goed. Dan kan 't niet, maar bel Roosendaal intercommunaal op...’ ‘Kan niet. Die dame is de weduwe van den schatrijken fabrikant Menzel Polack... Ik ken 'r... Dag mevrouw...’ ‘Niet groeten, Willemse!... Bederf m'n prachtzaak niet!’ | |
[pagina 39]
| |
‘Die vrouw is zoo wantrouwend, dat ze...’ ‘Instappen!’, waarschuwde de hoofdconducteur. ‘Je belt Roosendaal op?’ ‘Je slaat 'n bezopen figuur, Duporc - maar zooals je wil...’ ‘Bejoer! Niet groeten...’, fluisterde de Amsterdamsche recherche. ‘Saluut’, zei de Haagsche. En de trein glee langzaam vooruit. ‘Entschuldigen Sie...... Bitte!...... Bitte!’ zei Nathan Marius, de in de korridor nestelende reizigers langs wringend. Rustig stapte-ie den Restauratiewagen weer binnen, om niet opnieuw de aandacht van den gladden vogel in de Eerste-klasse-coupé te trekken. In Rotterdam was 't vroeg genoeg nòg 'ns te controleeren. Voorloopig zat de boef voortreffelijk opgesloten bij de ringen en steenen van de weduwe Menzel Polack. De gedrongen heer met den Napoleonskop was an z'n tweede flesch champagne bezig. De bol-roode gezette, met de reispet die 'm over de ooren zakte, schonk de glazen zoo onbehoorlijk vol, dat de champagne door 't schokken van den wagen over den rand schuimde. Ze rookten groote sigaren, zonder dat de Fransche kelner 'r aanmerking op maakte. Omgekocht. Met 'n fooi kreeg je alles gedaan. En omdat die twee 'r op los dampten, zat aan 't tafeltje, waaraan mevrouw Polack met den heer Charles Jean Tullipe gedineerd hadden, 'n bleeke heer met steile haren en 'n bol-mager gezicht - 't leek 'n contradictio, doch inderdaad had de auteur bolle wangen, 'n onderkin, 'n magere neus en omkringde oogen - achter de goedkoopst-denkbare, in wezen misdadig-extravagante consumptie: 'n kop koffie, met suiker en melk à discrétion, 'n grauw-zwarten sigaar te bekauwen. ‘'n Handelsreiziger’, dacht de inspecteur der Centrale Recherche, als vakman, die alles dadelijk trachtte te determineeren, maar zich menschelijkerwijs in 't uiterlijk voorkomen van de klasse-der-auteurs en | |
[pagina 40]
| |
de klasse-der-commis-voyageurs vergissend - een observatiefout, die hem in een tijd, waarin de democratische schaar alle haarlokken over één kam knipte, niet euvel te duiden viel. Omdat Nathan Marius Duporc eenige belangstelling had voor 't menu op 't tafeltje, waarop Charles Jean Tullipe de rebus voor mevrouw de weduwe Menzel Polack geschreven had, zette-ie zich over den grimmig-starenden auteur Hans Thyssen, lid van de Vereeniging voor Letterkundigen, neer. ‘Mahlzeit’, zei-ie beleefd. ‘Dank u’, grommelde 't in 't hoofd en de maag van den auteur, die na de twee broodjes met lever en uitgesneden paling in de kleine Pijpkamer, z'n honger in deze walgelijke omgeving met de zwaarte van z'n sigaar zat weg te werken, en 'r zich over ergerde dat de plompe Duitscher met z'n onbetrouwbaar gezicht, 't rooie haar en de overdaad van sproeten, juist over hèm moest komen te zitten, terwijl 'r nog zooveel tafeltjes vrij waren. ‘Zeker 'n commis-voyageur’, dacht hij op zijn beurt, zich eveneens in de ondersoort der menschheid vergalopeerend, en daardoor de Recherche met auteurs en handelsreizigers in één familie classificeerend. De Duitscher bekeek 't menu aan de achterzijde, bestelde zonder poging iets meer substantieels te ontdekken ‘eine Tasse Kaffee’, en had toen de opmerkelijke driestheid 't menu in z'n zak te steken. ‘Stakker’, analijseerde Hans Thijssen, met 'n zonderling gevoel van plotseling opwellende sympathie: ‘dat is zoo zeker als tweemaal twee vier 'n beroepsscharrelaar als ik. Hij heeft de kaart bestudeerd net als ik. Hij bestelt 'n kop zelfmoord-koffie net als ik. Hij steekt 'n gemeene sigaar op, net als ik. En erger: hij stopt 't menu in z'n zak, om an z'n familie te vertellen hoe smakelijk-ie in den trein gedineerd heeft’. ‘Positief 'n reiziger in speelgoed of haarwater’, taxeerde-ie. ‘Vast 'n commis-voyageur in verfwaren’, dacht de | |
[pagina 41]
| |
inspecteur der recherche: ‘een die veel in de schadelijke dampen van 'n fabriek verkeert, en 'n dorstige keel heeft...’ Ze dronken beiden zwijgend, het lid der Vereeniging van Letterkundigen en het lid der Centrale Recherche, begonnen beiden notities te maken. Aan de overzijde werden de bankier en de directeur van de All-Risk Verzekering-maatschappij, die ook aan de koffie met 'n pousse toe waren, 'n weinig luidruchtig. ‘Krankzinnige haring!... Krankzinnige haring!’, schaterlachte de bankier, en hij werd paars tot in z'n nek, om de niet-na-te-vertellen mop van den gewezen komiek. Toen stond Joopie Bok, die 't benauwd kreeg, 'n moment op, en herkende Hans Thijssen, an de tafel achter 'm. ‘Bonjour meneer Thyssen’, groette-ie. De auteur boog glimlachend - de supérieure adder-glimlach van den intellektueelen aristocraat. ‘Mag ik voorstellen?’, zei Joopie Bok, in plotselinge behoefte van gemeenzaamheid - waarom-ie 't dee wist-ie nauwelijks - misschien wou-ie tegenover den Bankier, in z'n after-dinner-stemming, met 'n kennis uit 'n anderland - 't fameuze, fantastisch-aan-trekkelijke Land-van-de-letteren, waar de welgedaanste bewoner weliswaar op z'n tandveesch liep, maar toch altijd zekere distinctie-van-onsterfelijkheid met zich mee ronddroeg, geuren - misschien was de champagne 'm de baas - misschien... (doch wie ontleedt een dergelijke plotselinge uitbundigheid?) - kortom hij flapte 't 'r uit: ‘mag ik u even voorstellen: meneer Hans Thijssen, onze voortreffelijke auteur - meneer Arthur Rondeel’. Er was wisselwerking in soorten op drie gelaten. De Bankier groette met 'n welwillendheids-glimlachje, lach van den bewuste, die instinctief de kennismaking met 'n wormstekige afweerde - de auteur stond van achter z'n koffie op, boog voor de tweede maal, maar nu bijna smeltend- | |
[pagina 42]
| |
van-ingenomenheid: als Rondeel je bliefde te steunen, was je 'r. De Inspecteur der Centrale recherche, over z'n aanteekeningen gebogen, luisterde als 'n jager, die geritsel in de struiken hoort. Dus geen commisvoyageur in verfwaren, maar Hans Thyssen - en de gedrongen meneer, die 'n plezierreis scheen te onnernemen, terwijl z'n dochter op 't perron te Amsterdam, bij 't afscheid had staan huilen: de bekende bankier van achter 't Rijksmuseum. Na de voorstelling was 'r 'n ongezellig oogenblik van stilte. De bankier, die 'r 't land over in had, dat Joopie Bok 'm op die manier menschen opdrong zonder zich eerst te overtuigen of 't welkom was, doorroerde z'n glas champagne met 'n lucifer, om de belletjes op te jagen. Dan, met den takt van 'n man, die met veel lieden omging zei-ie iets vriendelijks tot den auteur met de glimmende knieën, en de alweer rafelende manchetten. ‘Ik heb veel van u gehoord, meneer Thyssen, en 'k vind 't bijzonder aangenaam uw kennis, uw persoonlijke kennis te maken. Uw roman Wereldzee heb 'k met genoegen gelezen, buitengewoon interessant...’ ‘Pardon’, zei Hans Thyssen, opvallend onhandig: ‘die roman is niet van mij’. ‘O...’, glimlachte de Bankier, 'n tikje gegeneerd. De Restauratiewagen, die 'n bocht van den spoordijk doorknoerste, en zoo schokte, dat de glazen en koppen haast van de tafeltjes dobberden, zorgde voor wat kiesche afleiding. Even zat de auteur in glimlacherige bedremmeling, toen keek-ie naar z'n schoenen, die-ie nog niet had kunnen voorzien. En terwijl de Bankier en de Directeur van de All Risk Verzekeringmaatschappij met mekaar fluisterden, en de rooie Duitscher in z'n reizigers-boekje zat te noteeren, nam-ie van 't tafeltje, achter z'n stoel 'n wijnkaart, bijster geschikt voor 'n paar betere zoolen, en stak 'r, nu niemand op 'm lette, in z'n binnenzak. Dan hoffelijk buigend, liep-ie 'r mee naar z'n coupé. Wat | |
[pagina 43]
| |
moet-ie daar mee?, dacht Nathan Marius Duporc, achterover leunend, en de oogen sluitend, om de twee aan den overkant beter te bekijken. ‘Doe me een genoegen Joopie’, zei Arthur Rondeel luider - voor den ongemanierden Duitscher had-ie zich niet te geneeren: ‘en dring me geen kennissen op van dàt bijzonder soort.’ ‘Daar heb ik 'n bedoeling mee’, antwoordde de bol-roode heer met de te groote reismuts. ‘Jawel. Dat ken 'k’, glimlachte de Bankier. ‘Waarachtig’, zei de ander, en hij fluisterde iets, dat door 't gegrom van den wagen op werd geslokt. 'n Inval van 't oogenblik. ‘Geen kwaad idee...’, zei de Bankier, z'n glas ledigend. Nog voor Delft betaalde-ie - en vrij grof - drie diners - 'n flesch roode wijn - twee flesschen champagne, koffie, pousse, en bestelde 'n halve flesch cognac fine met drie glazen voor den door hem gereserveerden coupé in den slaapwagen. De kelner kreeg 'n Entente-vorstelijke fooi. Verzamelaar als-ie was - de manie, om alles op te rapen, alles naar zich toe te halen, alles te besnuffelen, had 'm in z'n leven al heel-aardige ontdekkinkjes bezorgd, stak de Inspecteur der Centrale Recherche de betaalde nota van de overzij-tafel in z'n zak, en bekeek de banderolle van den door den Bankier gerookten sigaar. ‘Merkwaardig’, dacht-ie, 't bandje met dat van den auteur vergelijkend: ‘hoe je tegenwoordig aan de banderollen van de sigaren nog sterker dan aan de kleeren den man herkent - 'n sigaar van 'n gulden en een van vier cent - curieus...’ En na deze niet zeer ingewikkelde bepeinzing, bekeek-ie nog even 't menu, dat-ie in z'n zak had gestoken, en waarop de hotelrat z'n rebus voor Mevrouw de Weduwe Menzel Polack neer had geschreven. Dezelfde fijne letters van 't Hotel-vreemdelingenboek. 't Was 'n bijna sportief genot de schakels van zulk 'n lastig geval als 'n edelsmid saam te voegen. Den korridor van den langen | |
[pagina 44]
| |
D-trein doorstappend, controleerde Marius Duporc, dat Charles Jean Tullipe nog in den eerste-klassecoupé aan 't charmeerend flirten met den iedereen ‘wantrouwende’ - die brave Willemse van de Haagsche Recherche! - mevrouw Polack was. Voortwandelend zag-ie den heer Hans Thyssen, die alleen in 'n Tweede-Rooken allerzonderlingst bezig was de uit den Restauratiewagen meegenomen wijnkaart met 'n nagelschaartje te doorknippen. In den Slaapwagen waren de meeste coupé's, achter de neergelaten gordijntjes, verlicht. Geen wonder: vóór half negen - 't was haast ondenkbaar, dat 'r nu al passagiers naar bed waren, terwijl de douane in Roosendaal en Esschen nog moest worden afgewacht. Vreemd. Zonderling. In één coupé was 't donker. 't Zou je niet opgevallen zijn, als je 'r geen gelach had gehoord. ‘Krankzinnige haring!’, klonk 'n stem. ‘Die drinken cognac en zitten te schemeren...’, dacht Nathan Marius Duporc: ‘zeldzame exemplaren...’ Voor 't overige interesseerde 'm dat gedoe allerminst. De bankier met z'n vrienden, vermoedelijk 'n weinig après boire, raakten z'n kouwe kleeren niet. Z'n gezamenlijke collega's stak-ie de oogen uit, als-ie Tulp betrap te en te pakken kreeg - want Tulp was 't begin, en driekwart - zeker 't einde, van 'n internationale bende. Zachtjes-fluitend van haast niet in te houden satisfactie, gaf-ie zich niet de moeite de derde-klassecoupé's langs te flaneeren, beging-ie op zijn beurt dezelfde fout van Jaapje Eekhoorn, die maar één zijde van de kade bij de woonschuit had afgekeken. Had-ie de treinwandeling voortgezet, dan zou-ie, naar menschelijke berekening, den hoogst-bekwamen secretaris van Charles Jean, in 't looppad ontdekt, en geen minder-aangenaam avontuur hebben beleefd. Nu bleef-ie z'n sigaar bij een van de portiers rooken, zoo veilig verdekt opgesteld, dat-ie den korridor van de eerste en tweede klasse geen moment uit 't oog verloor. Tusschen Delft en Rotterdam gebeurde | |
[pagina 45]
| |
'r niets van belang. Charles Jean Tullipe bleef, zooalsie wel had gedacht, in den coupé bij mevrouw Menzel Polack. Alleen de auteur Hans Thyssen deed 'n tikje onwijs. Tot tweemaal toe wou-ie van de Dames-toiletten gebruik maken. Den eersten keer zei de passeerende conducteur: ‘U vergist u, meneer’, en antwoordde de man met de steile haren: ‘Dat is niet mijn schuld. 'r Schijnt zich iemand op de Heeren-gelegenheid voor de heele reis geabonneerd te hebben...’ Den tweeden keer, wou-ie 'r toch met 'n pakje in de hand gebruik van maken, toen de heer, die 't laatst met den Bankier had aangezeten, uit de buurt van den Slaapwagen kwam en 'n fluistergesprek met den auteur inzette. Samen liepen ze den korridor terug. In 't Station Delftsche Poort werd Marius Dupore klaar-wakker. 'r Leek iets te broeien. Jan Tulp stapte uit, keek op 't perron of-ie iemand zocht, pikte 'n krant in, en liep 'n eind den trein langs. Toen kocht-ie van 't rondrijdend wagentje met versnaperingen 'n kop koffie, dat-ie voorzichtig voor zich uit droeg, en waarmee-ie, zich in de wagons vergissend, derdeklasse instapte, om op de onhandigste manier door 't gestommel der reizigers naar z'n coupé weerom te scharrelen. Op 'n bedaarden afstand volgde de inspecteur der Centrale recherche 'm. Nee, 'r was geen kwaad bij. Een klein mannetje, met den jasgraag omhoog, boste bijna tegen de koffie op, maakte in 't Fransch z'n excuses, sloofde zich uit, om de wankelende kom mee vast te houden, en veegde zich, toen de heer Charles Jean Tullipe gepasseerd was, met nijdige bewegingen de koffiespatten van z'n knieën, om in de volte van 'n derde-klasse te verdwijnen. Voor-ie den coupé eerste-klasse binnen-stapte, liet de gesoigneerde jonge man het voetbad van den kop koffie in de wandelgang afdruipen en keek rustig om. 't Onraadteeken, dat Jaapje Eekhoorn 'm gegeven had, had-ie begrepen, en 't enerveerde 'm. Maar hij zag niemand anders dan den plompen Duitscher, en | |
[pagina 46]
| |
hij dorst niet rond te kijken, om niet de aadacht te trekken, en Mevrouw Menzel Polack, die zich niet erg-lekker voelde, kwam 'm al dankbaar voor de attentie bij de deur tegemoet. Onverschillig voorbijkuierend zag Nathan Marius Duporc, dat de leege kop door 't portier-raam terug werd gegeven, en dat de gefaneerde dame, bleek, maar met 'n glimlach, de voor haar meegebrachte krant inkeek. De zaak beviel 'm niet. Als de weduwe van den schatrijken fabrikant behoefte aan 'n kop koffie had, was 'r 'n beter en eenvoudiger methode, om die koffie in den Restauratiewagen te bestellen. 'r Was dan toch wel kwaad bij, nou Jan Tulp de koffie niet zelf dronk. Van 't Station Delftsche Poort tot 't Station Beurs, loerde de politie-beambte met waarlijke Argus-oogen. 'r Ontging 'm niets, en toen de dame doodsbleek, en steunend op den arm van den galanten jongen man, dadelijk na 't verlaten van 't Beurs-station den korridor inwaggelde, deed-ie iets buitengewoon-listigs door de Dames-toiletten zelf in te glippen, en de deur achter zich dicht te halen. Met 'n gespitst oor bleef-ie den wand beluisteren. 'r Werd aan de deur gemorreld en 'n stem sprak: ‘Ca c'est agaçant, madame... Encore un peu de courage...’ Meer hoorde-ie niet. Ze gingen verder. Prachtig. De eenige methode was ze van achter te volgen. Maar toen-ie de deur weer wou openen, weigerde ze. 't Leek of 't slot niet deugde of dat iemand aan de buitenzij den knop vasthield. De trein reed de Maasbrug op. Twee, driemaal rukte de inspecteur aan de niet meegevende deur. Toen, snel-besloten, trok-ie aan de noodrem, en smeet 't raampje open. De ijzeren spijlen van de brug gleden voorbij, en plotseling zag-ie iets, dat z'n hart dee bonzen - 'r tuimelde 'n lichaam uit den trein - 't beukte tegen 'n pilaster op, en stortte in de diepte, in 't wild-stroomend water. |
|