De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
Waarin iets naders over den hotelrat Karel Johan Tulp, genaamd Charles Jean Tullipe.‘Dit land’, zei Charles Jean, languit liggend in de waterzij-helft van de wieglende alkoof, terwiji Jaapje, de piendere schavuit met 't clownsgezichtje, zonder gedecideerde gelaatstrekken - soms had-ie geen neus, geen oogen, geen mond: alleen 'n hoornen bril en poezelig zwart haar - in de landzij-helft van de woonschuit ‘De Rustenburch’, de eene walmende sigaret na de andere, boven op de in mekaar getrapte dekens, lei te smoken, en de vergulde mondstukjes, keurig gereid, op den ijzeren rand van het ledikant etaleerde: ‘dit land is door z'n ziekelijke kleinheid 'n blok aan 't been voor ieder individu, dat 'r met te groote gebaren, te veel fantasie, te veel hersens, te veel wilskracht, geboren wordt! Als jij en ik 't hinderlijk daglicht - geef mij schemer, avondschemer, nacht! - in Engeland, Amerika, Frankrijk, hadden aanschouwd, zouden we minstens 'n eigen stoomjacht, zeewaardig en met 'n eerste-klasse bemanning aan boord, bezitten, terwijl we ons nou liggen te verkankeren in 'n lekke woonschuit, die vandaag of morgen, bij zoo'n redeloos weer, 'n verdieping lager zakt, of op 'r borstkas gaat liggen!...’ ‘Doe me een genoegen’, sprak 't krakend stemmetje, in de landzij-helft der alkoof, en omdat 'r juist 'n loodgrauwe wolk over de kade, waarin ‘De Rustenburch’ aan twee versleten, roestige kabels en aan 'n wakkelende kippentree gemeerd lag, met dreigende gromming voorbijschoof, knipoogde 't vuur-puntje van de nerveus-bezogen sigaret, of 't afgedekt lichtje van 'n dieve-lantaarn 'n geheimzinnig-schommelend teeken gaf: ‘doe me 't bijzonder genoegen, en klaag niet over 'n prachtschuit, die gelijkenis met de Arke Noach zou hebben, als 'r méér beesten dan jij en ik | |
[pagina 21]
| |
aan boord waren. 't Eenige dat ons hier ontbreekt - letterlijk 't eenige, is centrale verwarming, 'n smyrnaasch kleedje op den vloer, wat electrisch licht, 'n badkamer met douche en 'n chambre séparée voor speciaal bezoek... 'k Aanbid u, Connie met uw lieve snuit - ik trek met u deez' zotte wereld uit - ik waag voor u mijn ziel, mijn zaligheid, mijn huid!’ ‘Hou op, Jaap!’, viel Charles Jean 'm in de rede - hij was net nou in de stemming, om naar de dagelijks - wisselende verliefdheid van zijn compagnon te luisteren - al tweemaal had-ie 't slaan van 'n slag door z'n hardnekkig geflirt gesaboteerd: ‘ik voel me geradbraakt door 't geslenter van vannacht... Ik hou niet van dat grof soort, dat de eerste de beste plebejer beter kan opknappen... Toen ik jou an dat slot zag morrelen, had 'k de sensatie, dat we hoe langer hoe dieper zakken... Je verliest op die manier je laatste beetje zelf-respect... Iemand van jouw geestelijke capaciteiten, die 't tot de hoogte van valsche bankbiljetten bracht, mag niet de allures van 'n zwijntjesjager aannemen... Je zal zeggen, dat men 'n vriend niet naar uiterlijkheden beoordeelen mag, dat iedereen op z'n beurt broodwerk moet verrichten, maar met dat al hindert 't me, als 'k 'n man met jouw aanleg... Wat heeft de schuit nom-de-Dieu, vanmiddag?... 'k Word 'r zeeziek van...’ Inderdaad deinde ‘De Rustenburch’ of ze midden in de branding lag. De gewezen kof, die menig vrachtje van Amsterdam naar de binnenwateren vervoerd had, en in seniele aftakeling uit de vaart was genomen, berukte de kreunende-knarsende kabels, en de kippentree voor 't klepdeurtje schuurde jengelend langs de buik van 't schip, of 'n jonge hond in 'n nest lei te klagen. De bui van menschenhaat en berouw van Charles Jean Tullipe was niet heelemaal onverklaarbaar. 't Was in de woonschuit voor iemand, die betere dagen en maanden gekend had, en weer verwachtte, van 'n verleptheid, 'n aftandschheid, om hypermelankoliek te worden. De tullen lappen voor de verweerd- | |
[pagina 22]
| |
kleine vensters floeperden als drogend linnen in 't scharnierend geschommel van ‘De Rustenburch’ en in de juilende tochting der kozijn-naden - de stoffige petroleumlamp bungelde aan de gegoten schakels - 't water klotste en klukte tegen de delen van 't plankier - de deur van de keuken-eetkamer drensde heen en weer - en op de tafel, met de restanten van 't panharing-middagmaal, kirden leege eierdoppen tegen den rand van 'n bord. Toch was dit alles nog niet 't waarachtig-deprimeerende. De lage, vervelooze zoldering, die je met de hand kon betasten, benauwde den welopgevoeden hotelrat, die tijdens zijn ambtsbezigheden in goed-verwarmde, goed-geventileerde hotelkamers werkzaam was, en die nu aan de eene zijde door de wapperende tullen gordijntjes 't uitzicht op de granieten glooiing van de stadskade, en aan de andere op 't rimpel-golvend water van de gracht had. Zooals-ie nu in de doolhof z'n pijp lag te bekluiven, op en neer gewiegd door de dobberende woonschuit, had-ie de obsessie in 'n krot bij 'n overstrooming te schuilen. En als je je oogen sloot, om 't gevoel van armoe in deze behuizing te ontgaan, sloop 't je in de donkerte van je hoofd geniepig na, omdat 't gebarsten fornuisje, bij 't gereedmaken van 't vette noenmaal, door de natte rukwinden nog harder dan 't walmend petrolie-stel gestonken had, en de smeuige damp zich aan alles had vastgewroet. ‘Ik voel me hier als 'n uitverkorene’, zeide Jaapje, die in de vergroeiing van z'n onwezenlijke gelaatstrekjes nu plotseling op 'n modern Japannertje leek, en 't drie en twintigste gouden mondstukje van z'n tweede doos sigaretten, ordende-ie naast de andere op den ijzeren bedderand: ‘en ik begrijp niet te best waarom jij de innerlijke tevredenheid mist, om je zoo onbehagelijk aan te stellen. Hier heb 'k, na vele jaren willekeurige opsluiting in de meest geborneerde en sadistisch-gebouwd Cellulaire, voor 't eerst homo sum kunnen zeggen. Wijlen Diogenes zou 'r, naar menschelijke berekening, wat voor gegeven hebben, | |
[pagina 23]
| |
als-ie z'n ton drijvend had kunnen inrichten. Ik leef hier als 'n voorbeeldig burger uit de beste periode der zich rangeerende menschheid. Ik trek niet de aandacht. Ik bewoon mijn eigen kluisje. Ik heb geen boven- en geen benedenburen, de paar gedresseerde ratten uitgezonderd. Ik bid op mijn tijd. Ik gap op mijn tijd. Ik pot en spaar voor mijn ouden dag en ik droom. 't Eenige wat me dwars zit, en m'n evenwicht verstoort, is de onverschilligheid van de kleine Connie van den notaris aan de overzij. Als zij ja zou zeggen, als ze me 't godengeschenk van 'r lippen zou geven, zou 'k in staat zijn in de maatschappij terug te keeren, en daar mijn naasten op wettelijk-geoorloofde wijze te ringelooren... Daar is ze de schat... Ze legt kouwe aardappels bij den boom neer... Welk 'n zonnige ziel, om zelfs in dit weer voor 'n eenzamen hond en hongerige meeuwen te zorgen... Dag schat! Dag geliefde!... Heb je geen oog voor me over, terwijl ik met m'n vriend Charles Tullipe over 'n uur 'n wetenschappelijke onderzoekingsreis ga ondernemen? Fidonc! Ze zegt: Stik, vent!... Ze zei: Stik vent!... Maar hoe lief zei ze 't... En met welke 'n gedistingeerde intonatie!... M'n hart klopt 'r van... Heb je die eerste woorden van 'n ontwakende genegenheid gehoord, Charley?...’ ‘'k Wou dat je opstond... Anders moeten we ons weer in 't zweet loopen...’ ‘Moet dat nou ineens, die reis over de grenzen?... 'r Zit bij jou zoo weinig nationale gedachte... Je paspoort is niet kompleet...’ ‘We beginnen met den Franschen trein - doen we zaken, dan logeeren we in Roosendaal, en zijn morgen matineus terug - doen we geen zaken, dan wandelen we over de grens... 'k Heb behoefte me te verzetten... Doe de gordijnen voor de ramen, Jaap, dan steek ik de lamp aan’. Voor 't scheerspiegeltje begon-ie z'n toilet in te luiden, z'n pantalon en z'n souspieds aan te trekken, z'n valiesje te pakken. En terwijl Jaapje als 'n han- | |
[pagina 24]
| |
dige huisvrouw den boel naredderde, en van onder 't losse plankier 'n paar zéér-speciale reisbenoodigdheden tevoorschijn haalde, stak-ie 'n nieuwe pijp op, beluisterde 'n vinnigen hagelslag boven z'n hoofd, en in de sputterende ronding der petroleumvlam kijkend, ontmoette-ie de oogen van den grijnzenden Onzichtbare, die de lucht van 't chloroform-fleschje in 't valies, met 't gesnuif van 'n kenner en uiterst-ervaren vakman, in z'n luguberen glimlach op scheen te slurpen. ‘Heb je niets vergeten, Charley?’ vroeg Jaapje, die op z'n knieën in de alkoof, vanuit 'n schaduwplek, 't staren van z'n vriend, met zekere mate van achterdochtigheid - Charles Jean beviel 'm niet - hij hield niet van stille waters en diepe gronden - beloerde. ‘Niets’, zei de gesoigneerde, die 'r bij 't licht van de lamp met z'n verfijnd-bleek gelaat, de donkere droomoogen en 't zwart-zijden snorretje zoo gentlemanlike en tot in de puntjes verzorgd uitzag, dat-ie beslist voorbestemd leek om carrière te maken, mits ze niet naar z'n papieren en strafregister vroegen. ‘Heb je de Formyltrichlorid, CHCl3, Charley?’ ‘Als je je duidelijker uitdrukt, zal 'k je antwoorden...’ ‘Ik druk me meer dan duidelijk uit’, zei 't kleine, vierkante verschijnsel, en uit z'n luisterende houding begreep de gentleman-boef, dat z'n compagnon, met de zeldzaamspeurende ooren, 't een of ander geluid, dat 'm fascineerde, thuis trachtte te brengen. 'r Was zonder twijfel iets, want ineens gaf Jaapje, door 't tweemaal slaan op z'n kurkige kin, 't teeken van onraad. Met 'n voorbeeldige snelheid zat Charles Jean Tullipe achter de gesloten deur van de primitieve gelegenheid, die in ‘De Rustenburch’ voor zekere kwalijk nader te omschrijven doeleinden was ingericht, en de vijandig-fluitende wind beblies door 't openstaand-miniatuur-raampje, aan de achterzij der woonschuit, z'n glad gepommadeerd haar. Nog voor 't schelletje van de toegangsdeur boven de kippentree overging, kroop Jaapje met de lenigheid van 'n poes, over den | |
[pagina 25]
| |
vloer, terzij van de lamp, om geen schaduw te wekken, had-ie z'n vest en z'n colbert al weggewerkt. De schel tinkelde voor de tweede maal. ‘Geef u mijn 'n halve pint’, zei-ie, met 'n sigaret tusschen de lippen, de melkkan door de deurspleet reikend. ‘Ik hoop’, sprak 'n zeer-bekende stem: ‘dat ik u niets anders hoef te geven, Jaapje Eekhoorn. Ik kwam me maar enkel overtuigen. Hangt u de barmhartige Samaritaan uit door edellieden van uw soort, die zich liever niet willen laten inschrijven, logies te geven? Ik meende twee schaduwen te zien...’ ‘Héhéhé!’, lachte Jaapje in den specialen toon, die evenals z'n vingerafdrukken bij de politie bekend was: ‘dan zal mijn schaduw gejongd hebben! Asjeblief: overtuig u, maar doe 't niet lang, want 't is pestweer, en 'k heb al lichtelijk neiging tot bronchitis...’ De wind omfladderde de slippen van z'n Lavallière en de plots loshangende einden van z'n bretel. 'r Boog 'n hoofd onder 't bovendek van 't woonschip - 'n stel speurende oogen keek de ruimte van 't keukentje, de schemering van de alkoof met de twee verlaten bedden en 't risje gouden sigaret-mondstukjes, met opmerkelijk onverschilligheid af, en 'n beestvan-'n-neus, die de vervloekte gewoonte had, zich met alles te bemoeien, snoof de slieren van de op tafel achtergelaten en nog brandende pijp, benevens de zwoele lucht van het fleschje chloroform, zoo kort geleden nog met den wetenschappelijken term Formyltrichlorid, en de chemische formule CHCl3 aangeduid. ‘Neem de kleine stoornis niet kwalijk’, zei 't rossig hoofd vriendelijk knikkend: ‘u was zeker op 't punt melk in te slaan vóór in bed te stappen?’ ‘Juist. U kijkt iemand door z'n ziel’, knikte Jaapje plaisant: ‘'t is altijd 'n beetje koel op 't water, en de ochtendstond heeft goud in den mond...’ ‘Dan wensch ik u wel te ruste, meneer Eekhoorn’, vriendelijkte de stem, en de deur klepte dicht in 't Yale-slot. | |
[pagina 26]
| |
't Bleef stil in de schommelende, de kabels beknarsende schuit. Jaapje Eekhoorn herkleedde zich, zonder zich te haasten, achter de lichtende lamp, lei alles wat-ie noodig had, in mathematische orde bijeen, draaide de lamp uit, en zweeg. En omdat hij bleef zwijgen, verroerde ook Charles Jean Tullipe zich geen moment in de primitieve gelegenheid, waar-ie ten slotte, bek-af van 't enerveerende wachten, opgehitst door de gedachte, dat ze den trein niet meer zouen halen, op den natgeregenden zetel ging zitten, 't valies met den serieuzen inhoud op de de broekspijpen bedervende, immer de plooien krom-rekkende, knieën. 'r Zeker van dat 't onraad uit de dadelijke buurt verdwenen was, dat 'r tenminste niet in de portieken van de overzijhuizen ge-post werd, opende Jaapje de buitendeur. Uiterlijk dee-ie als 'n slaperig schippertje, dat tegen den vroegschemer 'n luchtje kwam scheppen, en met fletse oogjes den wallekant bekeek - innerlijk dreef-ie op z'n zenuwen, ontging 'm geen beweging, geen schaduw op de stille kade. Dan sukkelde-ie over de kippentree, bukte 'n paar maal of-ie wat zocht, loerde vinnig de zijstraat in, en achter 't schaduwrijk loodsje van de Stadsreiniging - en in dezelfde slenterende houding, de deftige woonschuiten met electrisch licht voorbijstappend, nam-ie z'n draai langs de huizen van de kade zelf, en was bijna radikaal-verloren. Want de kleine Connie van den notaris moest op boodschappen uit, passeerde 'm rakelings. ‘Dag geliefde schat’, zei- ie, den wachtenden Charles Jean, in de minder behagelijke gelegenheid vergetend, en brutaal met 'r meehuppelend. ‘Ga je weg, enge kerel!’, zei ze, anstellerig-snel aanstappend. Ze loerde wel telkens door de tullen van 't keukenraam, met 't stevige traliewerk, naar 't mormel met 't apegezicht en den hoornen bril, die as 'n slak an z'n woonschuite-huisje leek vastgebakken, en z'n tijd met niks verliederlijkte, maar ze had de stui- | |
[pagina 27]
| |
pen op 'r lijf, as-ie opdringerig dee, zoo as nou in de schemering van de stille kade. ‘Connie, mijn ziel, ik smelt van verteedering...’, zette hij in, en z'n wijsvinger haakte in den band van 'r voorschoot, om 'r vaart 'n weinig te temperen. Toen gaf ze 'm 'n ongezouten mep met 'r boodschappenmand, en zei 't vernietigende: ‘Je komt niet an me lijf, eng dier van 'n vent...’ Weg was ze, den hoek om. Was ze toeschietelijker geweest, had ze 't hellend pad, dat met 'n praatje begint en met snoodheden eindigt, betreden, dan zat Charles Jean nòg, was 'r niets van de met zooveel bedachtzaamheid voorbereide reis gekomen. ‘Dat heeft geduurd!’, gromde Tullipe in 't donker, toen Jaapje eindelijk weer met de hand de leeren kin beklapte: ‘wat was 'r an de hand?’ ‘Suscht! Hier geen geklets’, waarschuwde de ander, op den tast z'n boeltje pakkend: ‘straks hebben we tijd zat... Jij eclipseert links - de weg is veilig - je hoeft niet om te kijken - ik kuier rechts - we vinden mekaar in den D-trein - en we negeeren elkander stijf tot minstens Roosendaal... Suscht!... Stap niet naast de loopplank met je verdomde lichte souspieds... En geen woord Hollandsch... Au revoir, mon cher... Faisons-nous la paire...’ ‘De Rustenburch’ knikte ze in 't duister der kade achterna - 'n woonschuit, waarvan de eenzame bewoner ‘sliep’. Rechts, de zijstraat in, niettegenstaande de kastijding met de mand, liep Jaapje Eekhoorn, en bij iederen winkel, dien-ie langs kwam, gluurde-ie binnen, of-ie 't zwart-oogig deerntje, dat de stoep van den notaris met à jour gewerkte kousen gedweild had en goedertierend en karaktervol moest zijn, omdat ze de meeuwen met kouwe aarpels voerde, en slampampers, die 't 'r op straat lastig maakten, opstoppers uitdeelde, niet nog even te zien kreeg. Links, naar de zijde van 't Plantsoen, stapte Charles Jean Tullipe veerkrachtig voort, de modderplasjes mijdend om de souspieds niet te bespatten. Jaapje, | |
[pagina 28]
| |
die dit deel van Amsterdam 't best kende, had gezegd: je hoeft niet om te kijken - en hij beging de dwaasheid zich daaraan te houden, niet beseffend dat de kleine schooier door z'n lyrisch apartje met de kittige Connie verzuimd had deze kadehelft behoorlijk te inspecteeren. Op 't plein nam-ie de tram, stopte op 't achterbalkon 'n versche Engelsche pijp. Tegelijk stapte op 't voorbalkon 'n heer, met kortgeknipt rood haar, die, van af de kade, de terecht door Jaapje genoemde ‘verdomde lichte souspieds’ was gevolgd, en die eveneens bij 't Centraalstation uitstapte. ‘Enkele eerste Antwerpen’, bestelde Charles Jean aan 't loket - dat wil zeggen: hij vroeg 't in 't meest correcte Fransch: ‘Première classe, Anvers’. ‘Sievoeplee, monsieur’, zei de beambte, hors-concours in alle talen. ‘Je vous remercie bien’, sprak Charles Jean Tullipe, uiterst wellevend, terwijl-ie betaalde, en zoo met 't Hollandsch geld, waarin-ie niet thuis was, scharrelde, dat de beambte 'm tweemaal terecht moest wijzen, om 'n klein deficit te herstellen. Na hem nam de heer met 't kortgeknipt roode haar 'n kaartje en fluisterde onhebbelijk, omdat 'r meerdere passagiers wachtten. In de queue stonden ook Arthur Rondeel, Jan Kikker en Joopie Bok, ieder met 'n dikbuikig valies. De chauffeur en 'n witkiel wachtten onder de klok, bepakt en beladen. 'r Was een oogenblik van ontstemming en gemopper, omdat de langdradige heer met 't kortgeknipt-roode haar 'n bon afgaf in plaats van te betalen. Maar toen vlotte 't, kwam 'r gang in. In de queue voor de derde klasse stond Jaapje Eekhoorn. Hij piekerde over 'n klein avontuur onderweg. In 'n luxe-auto, die in 't gedrang had moeten stoppen, had-ie iets vreemds gezien - 'n dikke heer met 'n blozend gezicht had 'n ander met 'n browning gedreigd, raak onder de electrische lamp van de auto, had den haan overgehaald en toen bulkend van 't lachen uit die browning 'n sigaret en 'n vlammetje | |
[pagina 29]
| |
gepresenteerd. Die mop was meer vertoond. Maar 't gezicht van den verschrikten heer in 'n pels, die toen 't licht in de auto uit had gedraaid, kwam 'm bekend voor. Dat was al z'n leven de ziekelijk-rijke bankier van achter 't Rijksmuseum, die z'n kantoor op de Keizersgracht had. Als die met twee anderen samen op reis ging - op vier meter afstand stonden ze voor 't loket 1ste en 2de - en ze droegen d'r dikke valiezen zelf naar den trein - dan - dan - ja, wàt dàn kon je niet een, twee, drie uitmaken - dan zat 'r muziek in 't geval - dan maakte je 'n ander niet met 'n looze browning an 't schrikken in 'n auto, waarin je voor den duivel en z'n moer te kijk zat. 'r Was nog iets. Toen de wagen voor 'n magazijn van kappersbenoodigdheden stopte, had-ie 't portier even open gehouden, en 'n reflexbeweging van z'n hand had iets uit den linker-demi-saison-zak van den jongste der drie gegrepen - 'n betaalde nota, met 'n paar bijzonderheden, die 'm interesseerden. 'r Klopte iets niet. 'r Was iets gaande. En hoe dan ook, viel 'r mogelijk te verdienen, as 't maar handig gebeurde, en je op 'n afstand bleef. Op 't perron zelf, was 't, kort voor 't vertrek van den D-trein, met z'n genoeglijk gedekten en bijna feestelijk verlichten restauratiewagen, en den slaapwagen met de neergelaten gordijntjes, 'n zenuw-drukte van familieleden, die aan vertrekkenden uitgeleide kwamen doen, van stationskruiers, die bagage in de netten stopten, van postkarren en treinpersoneel. Voor een van de geopende vensters van den slaapwagen, waarin de directeur van de Internationale Bank twee coupé's had laten reserveeren, stonden de ouwe reus Jones, z'n zoon Henry en de onder-directeur Cochefort, terwijl Clotilde, die toch nog met een van de auto's van de villa in Aerdenhout was komen opzetten, omdat ze zoo intelligent was geweest te informeeren of de Fransche trein ook in Haarlem stopte, aan den arm van haar vader hing, telkens 'r lippen bebeet, | |
[pagina 30]
| |
en 'r oogen droogde, of Arthur Rondeel 'n eeuwigheids-reis ging ondernemen. 'r Was 'n beslist-downe stemming. De eenigen, die 'n weinig opgewekt schenen, waren Josephus Bok en de secretaris Jan Kikker. Die hingen uit 't venster-portier, Bok met 'n reismuts die 'm over de ooren zakte - Kikker, gewend aan sport, blootshoofds. ‘Wat doe je somber, m'n kind’, zei de bankier: ‘'k had 't liever gehad, dat je in Aerdenhout was gebleven... De menschen zullen denken, dat we afscheid nemen...’ ‘Laten ze denken wat ze willen’, zei 't jonge meisje opstandig: ‘als je in Godsnaam maar voorzichtig ben...’ ‘Ja, ja, ja’, sprak de bankier nerveus, 'n beetje geprikkeld door 't opdringerig kijken van den meneer met 't kort-geknipt roode haar, die met 'n vervelend soort driestheid 't gesprek stond te beluisteren. In den restauratiewagen, blij met 't comfort, na de armoe in de woonschuit, zat Charles Jean Tullipe de spijskaart te bestudeeren. Schuins over 'm was 'n eenigszins opgemaakte dame, die af en toe naar 't fijn-bleek profiel van den interessanten jongen man keek, die ook haar soms met de prettige ingetogenheid van 'n man-van-de-wereld fixeerde en met nog grooter diskreetheid taxeerde. Ze had kleine, vette handen, met 'n droomschat van flonkerende ringen, en aan 'r ooren kwijnde 'n stel steenen, die telkens weer de aandacht met magnetische speelschheid te pakken namen. Terwijl-ie 't menu herlas en met wrevel aan 't onsmakelijk geknoei van Jaapje Eekhoorn, die op 't petroliestel 'n eierstruif met panharingmoes in 'n sopje van garstige margarine gebakken had, dacht - steunde-ie met 't voorbeeldig-geborsteld hoofd op de hand, en zag nu de dame in de glimming van de ruit, 'n methode, die voor studieuze observatie tienmaal beter was. Toen bukte-ie hoffelijk, omdat een van 'r handschoenen van de tafel glee, en zei: ‘Ce gant est à vous, madame?’ | |
[pagina 31]
| |
‘Oewie, merci bien’, glimlachte ze. Wat 'n keurige menschen waren toch die Fransche jongelui - wat 'n fijne sjarme... Tweede klasse, rooken, zat Hans Thyssen, lid van de Vereeniging van Letterkundigen, en las z'n avondkrant. Als de trein in beweging is, overlegde-ie, retireer ik me even in de Heeren-toiletgelegenheid, om 'n paar nieuwe droge zolen in m'n schoenen te vouwen - 't papier van 't Predikbeurtenblad deugt niet voor natte voeten, die, pas gebaad, extra gevoelig zijn... En dan wrijf 'k die rare vlek van m'n jas nog eens met wat benzine na - 't is òf 'n nieuwe vet-mop, òf 'n zeldzaam-hardnekkige, die net als 'n belabberde herinnering van 'n stemmingsoogenblik gebruik maakt... 't Is handig van me geweest 't restant benzine in 't fleschje mee te nemen... Derde klasse, niet rooken, omdat daar de meeste bagage in de rekken lag - en omdat in niet-rooken 'n beter publiek zat - leunde Jaapje Eekhoorn slaperig achterover. Hij had nu 'n haast weggemoffeld gezichtje boven 'n enkel opstaanden jaskraag, onder 'n z'n voorhoofd beschaduwden hoed en achter de zwijgende, ronde brilleglazen in 't hoornen montuur. Door z'n wimperspleetjes, als harige rupsen bij de lichtende kijkgaten voor z'n oogen, nam-ie 't hebben en houen van z'n reisgenooten op. 'r Ontging 'm niets. 'r Kon niemand in de zijgang van den D-trein voorbijschuifelen, of de spleetjes grepen de bijzonderheden en 't signalement. ‘Instappen!’, klonk 't buiten. En terwijl op 't perron de oude en de jonge Jones, Clotilde en Cochefort van de Internationale stonden te wuiven, 'n paar coupé-deuren haastig werden dichtgesmeten en 'n telaatkomer met valies en reisdeken doldriftig wenkte en schreeuwde, zette de trein zich in beweging. Eerst nu werd Jaapje Eekhoorn wakker. Geeuwend belegde-ie z'n hoekplaats, en met 'n vriendelijk gezicht vroeg-ie aan den overbuurman van den tjok- | |
[pagina 32]
| |
vollen coupé - en dat in 't voortreffelijkst Fransch - hoe lang de reis tot 't douanestation duurde. Hij praatte zoo rap, dat ze 'm nauwelijks verstonden. Een meneer kon 'm vrij goed te woord staan. ‘C'est une chose épatante’, babbelde hij: ‘qu'on se trouve si parfaitement à son aise en Hollande. J'admire ce pays merveilleux’. En met deze ongemeen-vleiende woorden stapte-ie de knieën van de negen andere passagiers langs, om poolshoogte te nemen. Zich in den weg vergissend, liep-ie den korridor van den slaapwagen door. In de derde coupé zat de bolle, roode meneer, die in de verlichte auto met 'n speelgoed-browning gedreigd had, en rookte 'n vreemd soort sigaret. Precies. Die lette op de bagage, terwijl de anderen dineerden. Om zich te overtuigen ging-ie naar den Restauratiewagen, juist toen Hans Thijssen bij de Damesgelegenheid scharrelde, omdat Heeren bezet was. Voorbij de open keuken met 'r spektakel van borden en schalen - net zoo primitief als de kookgelegenheid in ‘De Rustenburch’, schoof-ie den Eetwagen in, loerde achter de glazen deur. De diagnose was schitterend: de Bankier van de Keizersgracht zat met 'n jongen man aan 'n tafeltje met hors- d'oeuvre - schuins 'r over ook aan één tafel, babbelde de geniale Charles Jean Tullipe met 'n dame. 'n Kraan, zoo gauw als die kennis maakte... Toen werd Jaapje Eekhoorn een oogenblik beduusd. An 'n tafeltje alleen, kalmpjes 'n beschuitje beknabbelend, zat de heer met 't kortgeknipt-roode haar - de grootste ellendeling van de wereld: Nathan Marius Duporc van de Centrale Recherche, die voor 'n uur bij de woonschuit was wezen informeeren. ‘Verdorie’, zei Jaapje, een verdoold eeuwigheidsmoment z'n Fransch vergetend, en in 'n minimum van tijd, stapte-ie z'n derde klasse weer binnen - zei ‘Pardon messieurs’ - en sliep. |
|