De moord in de trein
(1925)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
Waarin iets naders over den multimillionair Arthur Rondeel.De schitterende reisauto van den heer Arthur Rondeel, hoofdfirmant van de Internationale Bank, wachtte voor de betraliede vensters van het Bankgebouw op de Keizersgracht. Ware het voorjaar of zomer geweest, en de tijdsomstandigheden minder drukkend, dan zou de heer Rondeel 't vermoedelijk bestaan hebben met den luxe-wagen direct door te rijden, zonder van den trein naar Parijs gebruik te maken - 'r waren wel tochten van langeren adem, tot in 't hartje van Hongarije gemaakt. Nu was de zaak niet alleen van urgenten aard, moest de dringende aangelegenheid, die men niet zoo discreet had kunnen behandelen, of 'r was op de Beurs iets - wel niet 't ware, maar dan toch iets van uitgelekt, en dat natuurlijk met de gevolgen van 'n reactie in de Aandeelen en Preferente Aandeelen van de Internationale, die in de laatste jaren toch al beneden pari, met 'n winstuitkeering van acht procent en 'n reserve van 30 procent van het maatschappelijk kapitaal, waren geraakt - móést de dringende aangelegenheid binnen een paar dagen met de vertegenwoordigers der regeering in 't reine zijn gebracht, doch diende de heer Arthur Rondeel evenzeer uiterlijk Donderdag terug te zijn, om bij de huwelijks-inzegening van z'n eenige dochter Clotilde, 't meest-verrassende en luxurieuze feest mee te maken, dat nog ooit in particulieren kringen gevierd was geworden. Het was 'n programma van drie dagen: Dinsdag, Woensdag, Donderdag - Dinsdag een tocht op een der tijdelijk-opgelegde passagiersschepen van de Zeevaart-onderneming, waarvan de heer Rondeel president-commissaris was - Woendag diner met bal en vol orkest op 't magistrale buiten in Aerdenhout - Donderdag déjeuner-dinatoire in 't Paviljoen van | |
[pagina 9]
| |
't Vondelpark, receptie achter het Rijksmuseum en speciale voorstelling in den Stadsschouwburg. 't Zouden dagen en nachten vol surprises worden, en niet voor de grootste wereld-transactie zou de heer Rondeel, sinds tien jaar weduwnaar, dat festijn in den steek hebben gelaten. In 't Privé-kantoor van de Directie was 't 'n zenuwachtig jachten, om alles voor 't vertrek te regelen. 't Had 'r meer gekoortst. Eens, bij een dier Beursperiodes, met moeilijk-onderdrukte paniek-stemmingen, was de heer Rondeel op één dag heen en weer naar Londen gevlogen, z'n duizeligheid overwinnend - hij voelde zich al ongemakkelijk als hij twee-hoog op 'n balkon stond, of boven te groote diepte omlaag keek - en op dien dag, had 't in de kamer, met 'r mahoniehouten lambrizeering, 'r verfijning van moderne-luxe meubelen, 'r kristallen luchters en plafonniers, letterlijk gestormd. De procuratiehouders, die wel niet alle finesses van den Generalen Staf en van de bewegingen engros kenden, raamden de matige winst van dien dag op 'n paar millioen, in Hollandsche valuta - de heer Arthur Rondeel had in privé doorloopend en consequent in kronen, marken en zelfs in francs à labaisse gespeculeerd. Geen der beambten, en 't was langzamerhand 'n klein dorp geworden, herinnerde zich ooit 'n opgewekter, bedrijviger, vroolijker stemming in de privé-kantoren, waar bij afwezigheid van den heer Rondeel zijn reus-compagnon Jones, Engelschman van geboorte, de lakens uitdeelde, te hebben bijgewoond. De intercommunale telefoontoestellen, elk met zeven lijnen, waren van voor beurstijd tot laat in den avond doorloopend bezet, en 't had draadlooze telegrammen geregend. Toch waren 'r vandaag uren geweest, die aan dien historischen dag deden denken. Op den gewonen tijd, na 't openen en distribueeren van de post, was 'r in de Vergaderzaal bijeenkomst van de voltallige directie, met onder-directeuren en | |
[pagina 10]
| |
procuratie-houders geweest - geen onaangename tijdingen, geen buitenissigheden, niets verontrustends - en toch onmiddellijk na 't sluiten der dagelijksche conferentie, 'n instuif van telegrambestellers, 'n sluiten der dagelijksche conferentie, eindelooze intercommunale gesprekken, 'n toeteren van de huistelefoons, 'n zenuw-gedoe bij de ontvangtoestellen voor draadlooze telefonie, als 'r na den oorlog nauwelijks meer geweest was. De ouwe reus Jones, anders best-gehumeurd, snauwde, blafte de bedienden, die z'n handteekening noodig hadden, af - de jonge Henry Jones, die Donderdag met Clotilde zou trouwen, zag bleek, had donker-bruine vingertoppen van 't sigaretten verslinden, 'n manie, die-ie zich tijdens z'n engagement, en niet 't minst tijdens de bruidsdagen had afgewend, en waarin-ie weer ineens scheen teruggevallen - de onder-directeur Cochefort, anders 't toonbeeld van flegma, door niemand in z'n terughoudendheid te benaderen, besprong de zwart-marmeren treden van de weelderige wenteltrappen naar de boven-vestibule, of 'm vandaag alles te langzaam ging, of 'm iemand op de hielen zat - en daarentegen bewoog zich Kikker, dolle Jan Kikker, de vroolijkst-denkbare secretaris van de directie, de altijd schaterende ras-turner, die alleen 'n paar dagen uit z'n gewone doen was geweest, toen Clotilde, die-ie brutaal 't hof had gemaakt, met den allerkeurigsten jongen Jones officieel werd verloofd, zich zoo tam en afgemeten, of de reis naar Parijs, die-ie met den bankier, als vertrouwensman, ging ondernemen - 'n reis, waarop 't heele personeel afgunstig was - 'm voor de maag lag. Ruim kwart over vijven, leunde de heer Arthur Rondeel, waarlijk op van 't gejaag, 't geredeneer en de beslommeringen, 'n oogenblik achterover in z'n clubfauteuil, de zooveelste sigaret tusschen de lippen, en geen sterveling, noch z'n compagnon, noch z'n aanstaande schoonzoon, noch z'n secretaris, zou 'm in die paar minuten rust hebben durven storen, omdat-ie | |
[pagina 11]
| |
eenvoudig maar huiselijk gezegd had: ‘... Tuig, laat me even alleen, voor 'k in den wagen stap. Ik ben 'r voor niemand!’ Met 't nog jonge gelaat, onder 't bruin-geverfd haar met de zwaarmoedige tonsuur, 't welverzorgd snorretje en de Napoleon-sik (de derde Napoleon) leunde de onvermoeibare 'n ondeelbaar oogenblik doodop achterover - en ondervond den glimlach, den glimlach van den grooten, driesten Zielebederver. De oogen sluitend, was-ie 'n seconde weg van de wereld, weg uit de koorts van den dag. Toen ging de huistelefoon, tegen het hooge verbod in, over - hield niet op. ‘Wie daar!’, zei de Bankier driftig: ‘'k heb toch gezegd...’ ‘Ikke’, sprak 'n stem. ‘Wie is ikke?’, vroeg de in z'n beetje rust gekwelde, en z'n stem had 'r vinnigste accenten. ‘Joopie!’, lachte de indringer, zeker van z'n zaak, om zelfs in dit Keizersgrachts-huis, 'n potje te mogen breken. Als-ie ooit onmisbaar was, was-ie 't vanavond, nu-ie op 't punt stond met z'n ouwen jeugd-vriend Arthur 'n snoepreisje naar la ville lumière te ondernemen, met de mogelijkheid op 'n buitenkans, als de man, die geen besef van z'n onmetelijke rijkdommen had, in 'n extra-goeie bui verkeerde. ‘Waar hang je uit!’, vroeg de Bankier, driekwart ontwapend. Josephus Bok, ex-komiek, nu diecteur van de All-Risk-Verzekeringmaatschappij, Ridder van het Legioen van Eer, voor aan den Franschen Staat tijdens den oorlog bewezen diensten, was de eenige, die 'm in buien van depressie, door z'n humor en kwinkslagen, 'n moreel zetje kon geven. ‘Ik zit hier in de vergaderzaal in jouw stoel, en presideer mezelf. 't Is bij half zes, en we moeten nog 'n paar boodschappen doen. Wou je eerst nog naar Aerdenhout?...’ ‘'k Had dolgraag m'n dochter goeiendag gezegd, | |
[pagina 12]
| |
maar de Fransche expresse stopt niet in Haarlem. 'k Voel 'r alles voor, om hier op ons gemak te dineeren, ofschoon... Loop de gang door en kom op m'n kamer. 'k Hou niet van telefoon-gesprekken. De centrale heeft ooren...’ Even later stak Josephus Bok, zonder te kloppen, z'n opgewekt snuit, bol en rood, bijna te kerngezond voor 'n vijftiger, door den deurkier. ‘Ga 'r nog even bij zitten’, zei Arthur Rondeel: ‘'k heb alles weggejaagd, om nog 'n paar seconden in m'n eentje te piekeren. 'k Ben 'n tikje down...’ ‘Uitstekend’, troostte de oud-komiek: ‘als je iets down onderneemt, kan 't zelden tegenvallen. Menschen, die 'r maar één soort stemming op na houden, kan 'k niet luchten... Zijn dat de valiezen met de bewuste papieren?’ De gedrongen man in den clubfauteuil knikte gepreoccupeerd. ‘Waar wachten we dan nog op, ouwe jongen?’ ‘Op niets en op alles’, philosofeerde de Directeur van de Internationale Bank: ‘'k voel me niet lekker. 't Zijn dagen van inspanning geweest, om niet licht te vergeten. Enfin, in Parijs vinden we licht een verzetje...’ ‘Twee en meer’, zei Josephus Bok rustig. Er werd geklopt. ‘Ja?’, riep de Bankier. ‘Meneer’, waarschuwde de secretaris: ‘ik geloof dat 't tijd wordt... Dag meneer Bok...’ ‘Dag Kikker. Ook 'n beetje down?’ ‘Ik, nee...’ ‘Laat de bagage dan in den wagen brengen. En laat den portier op de valiezen letten tot we zelf instappen. Of nee, laat 'm hier komen, als ik zoover klaar ben...’ Hij schrikte waarachtig van z'n vermoeid gezicht in den geslepen spiegel, met het mahoniehouten enkadrement, keerde zich dan onverwacht om, omdat z'n vriend en z'n vertrouwde secretaris mekaar op | |
[pagina 13]
| |
zoo'n bijzondere wijze aankeken, dat-ie op 't punt was uit te vallen. Maar de portier kwam den leeren koffer, met de beste hotel-reclame-etiketten en de reis-nécessaire weghalen, en Cochefort, de flegmatische onder-directeur, moest nog 'n paar speciale volmachten met de speciale handteekening van Arthur Rondeel in ontvangst nemen, en de ouwe Jones had nog wat te fluisteren, omdat-ie den altijd lachenden kop van Josephus Bok niet vertrouwde, en de jonge Jones kwam op 't laatste moment met den credietbrief en den gouden vulpenhouder, dien de aanstaande schoonvader op z'n bureau had laten liggen, aandraven - en toen eindelijk ging 't haast in optocht de marmeren vestibule, langs de marmeren zuilen, in 't volle licht van 't bankierskantoor, in nerveuze bedrijvigheid, door de Hall met de gesloten loketten, naar de zwaarbronzen deuren van 't gebouw. Arthur Rondeel, nog gedrongener in z'n pels - 't was zoo guur als in 't hartje van den winter - liep met den reus Jones de portiersloge voorbij - Josephus Bok vertelde 'n zotternij aan Henry Jones, die nauwelijks luisterde - de secretaris Kikker en de onder-directeur Cochefort droegen de schijnbaar-onschuldige valiezen met de onberekenbare waarde. De chauffeur tikte aan - de portier hield 't autodeurtje zoo wijd mogelijk open - over de verlichte raamhorren keken wat nieuwsgierige bedienden - 'r werden handdrukken gewisseld - 't vuur van 'n dampende sigaret kwiekte in de coupé-ruimte - toen glee de geruischlooze wagen de Gracht over en schokte Jan Kikker achterover, omdat Josephus Bok 'm in z'n knie kneep, terwijl Arthur Rondeel 't electrisch licht in de auto opknipte. ‘We zitten zoo heelemaal te kijk, Arthur’, zei de oud-komiek. ‘Des te beter’, glimlachte de Bankier. Voor 't huis, waar de secretaris z'n kamers had, stopte de auto 'n paar minuten, omdat Kikker iets vergeten had, en voor de vrijgezellen-woning van Jo- | |
[pagina 14]
| |
sephus Bok, werd nog iets langer gewacht, omdat de Directeur van 'n All-Risk-Verzekeringmaatschappij 'n bagage of 't 'n reis naar Afrika zou worden, uit de donkere gang sleepte, en 'n hevig-gevulden zak met geweld bij zich wou houden, en niet aan den chauffeur wilde toevertrouwen. Juist toen ze zoover klaar waren, ging 'r 'n man onder de lantaarn voorbij en groette Bok beleefd. ‘Wie was dat?’, vroeg Arthur Rondeel. ‘'n Idioot’, zei Josephus spontaan. ‘Druk je wat duidelijker uit’, zei de Bankier, 'n weinig ongerust. ‘'n Vent van niks’, lachte Josephus Bok: ‘'n stuk broodschrijver, dien 'k pas wat heb laten verdienen. De novelle in de laatste All-Risk-brochure, met dat grappig-spannend verhaal van 'n familie op één dag bezocht door Brand, Inbraak, Diefstal, gesprongen Waterleiding, 'n gebroken been van meneer door 'n val van de trappen, 'n auto-botsing van mevrouw enz., enz., was van hem... Verveel ik je, Arthur?’ ‘Je verveelt me niet’, biechtte de Directeur van de Internationale: ‘maar je zit zoo rustig door te slaan over dingen, die me absoluut niet interesseeren, terwijl je weet wat voor krankzinnige moeilijkheden me wachten... Hebben jullie 'n browning bij je gestoken?’ ‘Asjeblief’, zei de secretaris, naar z'n achterbroekzak tastend. ‘Niet voor den dag halen’, waarschuwde de heer Rondeel bijtijds: ‘je vergeet dat we in 'n verlichte auto zitten, en dat elke beweging kan worden gezien... En jij, Joop?’ ‘De mijne werkt schitterend’, zei Josephus, en zonder op de waarschuwing te letten, haalde-ie z'n browning te voorschijn, trok den haan over en bij de schrik-kramp van den bankier, die ineens 'n allerzonderlingste afweer-houding aannam, bulderde de oudkomiek zoo luidruchtig en zoo zonderling-lang van 't lachen, dat-ie 'r paars en blaauw bij werd. Boven | |
[pagina 15]
| |
de browning was 'n benzine-vlammetje in walmende branding gesprongen, en 'n keurig schuifje met sigaretten schoof onder dat vlammetje naar den Bankier toe. ‘Wat ben jij toch 'n krankzinnige haring!’, zei Rondeel, nu ook meelachend: ‘jij jaagt iemand de stuipen op z'n lijf...’ ‘Meer bedoel 'k ook niet’, lachte Bok: ‘Nou!... Laat me geen uur zitten met dat ding in m'n hand en neem 'n sigaret... Steek 'm rustig op... 't Is 'n speciaal merkt, dat je nergens kan krijgen... Geschenk van m'n broer, die 'r duizend voor me uit Madera heeft meegebracht...’ ‘Da's pittig, maar zwaar’, taxeerde de Bankier, die 'n kenner was. Ook de secretaris moest 't vreemde model probeeren. De blauwe, slierende damp trok om 't wapperend benzinevlammetje, en ze zouen nog langer met 'n paar gretige haaltjes geëxperimenteerd hebben, als de Bankier niet plotseling op was gestaan, om 't licht in den wagen uit te schakelen. ‘Wat bezielt je ineens?’, zei Josephus Bok, bij wijze van reflex eveneens 't benzinevlammetje doovend. ‘'r Keek 'n kerel met 'n verdacht tronie door de ruit naar binnen’, zei de bankdirecteur, en in plotsveranderde taktiek - van het eene uiterste in het andere vervallend, zooals 'm zoo dikwijls gebeurde - liet-ie nu ook 't zijden gordijntje voor 't venster neer. ‘Ik meende ook wat te zien’, zei Jan Kikker, die iets scheen te hebben, dat 'm bijzonder hinderde, en die nu eindelijk door den scherpen geur der ongewone sigaretten, wakker begon te worden. ‘Wat doet 't 'r toe?’, praatte de oud-komiek: ‘of je één of méér verdachte tronies in je leven ontmoet... Voorzoover ik menschenkenner ben, heeft iedereen 'n verdacht tronie, en misschien wij drie zeer speciale... Je moet mijn methode 'ns volgen, Arthur, om, | |
[pagina 16]
| |
als je 'n illustratie onder je oogen krijgt, den naam, die onder den een of anderen kop van 'n naaste gedrukt staat, eerst met je hand te bedekken... Raad je dan wie 't is, zonder 't nog te weten, dan meen je telkens, honderd tegen een, 'n inbreker, 'n giftmenger, 'n valsche munter, 'n moordenaar, 'n flesschetrekker of Arthur, te ontdekken... Dat hangt alles af van den fotograaf, die van de eerbaarste menschen sombere landloopers, en van de schunnigste spitsboeven dominees of ministers maakt.’ ‘Krankzinnige haring!’ lachte Arthur Rondeel, voor 't eerst weer opgewekt. De chauffeur, die z'n instructies ontvangen had, hield stil voor 'n magazijn van kappers-benoodigdheden. Jan Kikker sprong uit de auto, om 'n paar inkoopen voor z'n chef te doen. Toen- ie met z'n pakjes uit den winkel terugkeerde, schoot 'n vreemdsoortig, on-Hollandsch type, half heer, half verloopen individu op 't portier toe, om 't beleefd te openen. ‘Dank u’, zei de secretaris, vlug instappend, maar niet zoo vlug of de gentleman, die zoo uiterst bereidvaardig geweest was, had 'm iets uit den linker demisaison-zak gerold. Het was Jaapje Eekhoorn, intieme vriend van den Hotelrat Karel Johan Tulp, bij vakgenooten meer bekend als Charles Jean Tullipe. |
|