Kamertjeszonde
(1922)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekendXXI. De kinderen. Wij belanden in een rendez-vous.Het werd een zonderling schuw leven die eerste week op de Ruysdaelkade. De ‘man’ wàs in de stad, de man-van-het-kontrakt, de maatschappelijke man, de eigenaar. Georgine had hem op de tram zien staan. Ze was er zèker van. Als maar even gescheld werd, schoof zij geagiteerd naar de neerhangende, tulle gordijnen, luisterde angstig aan de kamerdeur om 't stemgeluid te herkennen. Het ‘huis’ was op haar hand. Wij hadden de voorkamer éénhoog. De achterkamer, dito werd door de ouwe vriendin van schoonmama, juffrouw Perron, bewoond. Op de gedrukte omslagen van een artistenblaadje waarop zij geabonneerd was, stond Madame Veuve Perron. Zij verhuurde kamers aan ‘artisten’, zag er uit als een net burgervrouwtje, klein, mager, zwart, met de levendigheid eener française die veel van de wereld gezien heeft. Haar eene dochter Amélie, zwaar teringachtig, werd geminteneerd door 'n tabaksmakelaar, de andere dochter Sophie was ‘op kamers gezet’ door 'n rijken assuradeur. Charles, de zoon, een bleeke jongen van 'n jaar of twintig, reisde in toiletartikelen. Meest zat hij bij mama thuis, lui, geld-leenend van zijn zusters Amélie en Sophie. Madame Veuve Perron kreeg van de twee dochters sàmen vier gulden per week, waarmee ze haar huur kon betalen. Meer ‘deden’ de dochters er niet aan. Kwam Amélietje bij mama eten, wat ze meestal dee als de tabaksmakelaar op reis was, dan droeg ze een kwartje bij voor 't diner. ‘Ze stinke van gierigheid,’ zei Madame Veuve Perron in vertrouwelijke buien tot Georgine: ‘Je mot is bij ze thuis komme! Amélietje heeft me 'n ameublementje. Oe! Oe! Chic hoor! Tout ce qu'il y a de plus chic! En alles op háár naam. Maar bij Sophie daar slaat je de pracht tegen! Die heeft 'n héél beneje-huis in 't Sarphatipark. Daár moet je een salonnetje zien! Jawel. Twee meiden, 'n keukenmeid en 'n kamermeid! 'k Ben 'r is eens geweest toen d'r heer niet thuis was. Je begrijpt da'k 'r niet komme kan als die heer 'r is. Nee, niet graag hoor. Perron zou zich in zijn graf omdraaie als-ie 't zag. Was Perron 'n fatsoenlijk man, Georgine? 'n Gentleman, hè? Ja, die zou zich in z'n graf omdraaie.... | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
Maar wat kan ik 'r an doen?.... Ik kan ze toch niet an touwtjes vasthoue!.... Vrouwen van dié leeftijd.... En wat voor vastigheid hebben ze nou? Ze hebbe 't goéd, da's waar.... Sophie heeft honderd gulden in de week, Amelie tachtig buiten de cadeau's. - Laatst heeft de heer van Amélie 'n collier voor haar meegebracht daar wor je gewoon verblind van.... En dan zoo stinkend gierig! Wat ze maar kenne spare, legge ze op de spaarbank.... 'k Weet niet hoeveel Amélie al heeft staan.... En dàn spele ze nog twee hande op één buik met d'r kruijenier.... Wat interessant, hè, om je heer zoo af te zette!.... Vorige maand had ze maar dertig gulden kruijeniersware gehad, die Sophie, en ze heeft d'r kruijenier tachtig late opschrijve. Die verdient 'r natuurlijk ook an... En voor d'r moeder valle ze dood op 'n cent!.... Als 'k niet te vrete had zoue ze me zoo late verhongere. Zijn me dat dóchters, die 'n moeder twee gulden in de week afdrage?.... En 'n kwartje as ze komme dineere!....’ Charles sprak van zijn ‘zuster-in-de-tabak’ en van zijn ‘zuster-in-assuranties’. Hij had 'r slag van om ze geld af te zetten, ging op visite, leende. Amélietje en Sophietje waren bang voor macraud-broer. Twééhoog woonde 'n hoer-in-ruste uit de Nes, die respectabel ‘getrouwd’ was met 'n verhuurder van fietsen. Hij was meestal uit. Zij, huisvriendin van Madame Veuve Perron, gilde hoeregìl-achtig-luidruchtig om de geringste aardigheid van Charles. Leentje Plas had 'n gezicht van enkel grove goedhartigheid, bolle koonen, mopneus met wijd uitstaande neusgaten, sterk ontwikkelde lipgleuf, vette lichaamsgezetheid. Den eersten dag was ze al ‘vriendin’ met Georgine, kwam koffiedrinken, schaterde druk, smeet 'r uit wat 'r voor haar mond kwam, vulde de kamer met turbulant grof lawaai. Dat verblufte Georgine, hield haar bezig. ‘Zit goddoomme niet zoo labberkakkig te kijke, juffrouw!.... Je mot je niks antrekke! Laat-ie maar komme an je kindere as-ie durft... 'k Giet 'm me pispot op z'n kop.’ Het was de oude, ruwe, eerlijke hoeren- en kabotijnstoon, dien Georgine vreemd vond nu ze kwam uit dat stille kamertje van Doedelaar, waar zij langzaam dat plompe spreken ontwend was. Driehoog woonden onzichtbaren, 'n juffrouw die jàren in scheiding pro deo lag. 't Duurde wat lang - God houdt van komieke advocatenzaakjes, pro Deo, prò Deò -; nu verhuurde zij kamers om niet te verhongeren. Ze had twee internen, 'n ‘zusterlid’ van de eerzame Terp uit de Nes, waar vrouwen bordeelopleiding ontvangen, èn 'n ouwen man met waterbeenen, die de trappen niet meer af kon en z'n dood afwachtte, kijkend dag-aan-dag naar 't gewalm van de waskaarsen-fabriek. Het ‘huis’ - een, twee, driehoog - was op de hand van Georgine. Er was eene vreemdsoortige, wel-aandoenlijke toenadering tusschen de uitgestootenen, band van hàat tegenover de buitenwereld. Mij kenden ze niet. Om bij elkander te blijven - na het | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
advies van den correcten advocaat, om te vechten voor de kinderen - deden wij vies-listig, als wijze, voorzichtige joodjes. Overdag bleef ik weg, at in de gaarkeuken om geld te besparen, werkte op het kamertje van Scherp en tegen den avond, tegen tien uur, als 'n dief, rondkijkend of 'k niet bespied werd, of 'r geen spionnen stonden, schoof 'k langs den huizenkant naar de Ruysdaelkade. Daar keek ik in elke deur-nis of 'r niemand loerde, liep het huis voorbij, keek in de verder gelegen portiekjes en éerst dàn nam ik het midden der kade, floot heel zachtjes het refrein uit Lohengrin: ‘Nie sollst du mich befragen’.... 'r Kwam een schaduw achter de tulle gordijnen, de schaduw verdween en voorzichtig trok het koord de deur open. In 't portaal luisterde ik of 'r niemand in de gangen was, dee m'n laarzen uit en op m'n kousen voet voor voet, ophoudend als 'n tree kraakte, sloop ik naar boven, de gang door, de kamer in. Zoo ging het avond aan avond. Juffrouw Perron vermoedde alles, 's morgens mocht ze niet binnen-komen, 's avonds moest ze twéé vorken, twee messen, van alles twéé geven - maar ze hád geen, wilde geen ‘bewijzen’. Voor de rechtbank zou ze een ééd kunnen doen. Nooit zag ze het minste. Het was gerechtelijk in orde. We deeën het zooals fatsoenlijke menschen het doen. Wij gaven niemand aanstoot. Ik was de heer. De betalende. Zij de mintienee. De heer kwam voor de bijslaap, ontbeet, ging schuw heen voor de buitenwereld (die heer z'n naam, de heer z'n stand, de heer z'n reputatie). De mintienee, die zoo gek was, verliefd op haar mijnheer te zijn, bracht dagen in trage verveling door, uitziend naar den avond. Het was maatschappelijk en régle. Bourgeoisie-gehoereer. Bourgeoisie-ontucht. Een lichaam tegen betaling van kamerhuur, natje en droogje.
De avonden werden van angstig nachtuilenbeweeg. Buiten het zachte gefluit, de schaduw achter de tullen gordijnen, het trapopsluipen, het fluisteren in de kamer. Als de alkoofdeuren dicht waren konden we schuchter spreken. In bed, tegen het beschot van de achterkamer, dùrfden we niet, dempten de stemmen onder de dekens, schrikte de donkerte der kamer van een niet ingehouden kusgeluid, van het gekraak van 'n bedveer. Het waren nachten van wakker-liggen, beluistering der geluiden-buiten. Als een deur dichtsloeg schrikte Georgine, gespannen van luistring. Voetstappen op de eenzame kade deden ons liggen met inhouden van adem. Als we tòch verrast worden? Als de màn er was? Wat dan? Wat dàn? En in het nauwe, slechte, éénpersoonsbed verwoelden we de uren tot de morgen 'n loomen, doffen slaap gaf. Het maakte ons kapot. Zij zag er wit uit, met kringen en zwakte onder de oogen. Ik lag overdag in 't kamertje van Scherp, moe, lustloos, òp, met groote wanhoop-van-leven.
Toen kwam dè dag, de dag dien 'k nooit vergeet. 's Morgens half tien werd 'k wakker gemaakt door stemmen naast an. Madame Veuve Perron was aan 't praten met hare dochter | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
Amélie, met haar zoon Charles. Kaatje en Toosje speelden in de gang. Ik hoorde ongeveer dit gesprek: Veuve Perron: Kom binne. Charles: Dààààg tabak-Amélie! Amélie: Schei nou uit met je aardighede, snotneus! O mama ik voel me zoo beroerd. Veuve Perron: Wat hèb je dan? Amélie: Wéér bloed opgegeve. Charles: Jij zal te zwaar leven met je tabak. Amélie.... En zoo'n ròtsmaak als 'k 'r van in me mond heb, mama.... Zoo'n schrikkelijke rotsmaak. Veuve Perron: Je ziet 'r toch goed uit, niewaar Charles? Charles: 'k Zeg toch al dat ze te zwaar leeft. Sophie maakt zich niet kapot voor d'r assurantie. Amélie: Ik voel me zoo licht, zoo hoe-zal-'k-'t-zegge.... En dan die rótsmaak.... Bloedopgeve is niks.... maar die rótsmaak.... Veuve Perron: Je moest elke morge op je nuchtere maag 'n glas port met 'n geklust ei drinke. Charles: Dat moet je hààr zegge. Ze geeft 'n rooie cent voor d'r zelf uit! Amélie: Daar heb jij dan toch niet over te klage. Heb 'k je niet pas vijf en twintig gulde gegeve? Charles: Geleènd, he? - van jóú neem 'k niks an. Amélie: Hij neemt niks an! Hij neemt niks an! Wat geef jij ooit terùg? Charles: Wat ik léén dat krijg je terug!.... Ik mot geen cente van jòuw fluim van 'n kerel hebbe.... Ik leg niet op me rug om me kost te verdiene. Amélie: Daar zou jij ook 'n smoel voor hebbe! Charles: Mijn gat zou zich nog altijd sjeneere als 't joùw gezicht had! Hohoho! Hohoho!.... Amélie: Stik voor mijn part!.... Wat heb 'k met jóú te make! Veuve Perron: Laat 'r nou met rust, Charles - Waarom mot 't altijd mòt zijn.... En praat niet zoo hard voor Georgine. Amélie: Mag je hier niet meer prate? - 't Is toch nou geen tijd om op je bed te legge. Veuve Perron: Suscht nou! 'k Gelóóf dat d'r heer d'r is. Amélie: D'r heer! D'r heer! Zeg maar d'r makkro! Veuve Perron: Hé! Hé! Praat wat zachies - 't Mot 'n heele nette heer zijn. Zij is razend met 'm. Cente heeft-ie niet. Mot je ook cente hebbe om gelukkig te zijn? Had je vader cente? Amélie: Late we dáár nou niet over spreke mama! 'n Kat die je niet knijpt schreeuwt niet.... Als ù maar weet dat hij zich door háár laat onderhoue.... Charles: Ach je lùlt! Amélie: Lùl ik? Hoor u dat mama?: hij zegt da'k lúl!.... Ik zeg je, da'k weet dat hij geleefd heeft van wat d'r man uit Amerika elke week zond en van wat zij met zinge verdiende. | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
Charles: En àls-ie 't doet? Wat gaat 't jóu dan an? Jij voert toch ook geen verdommenis uit! Waarom júllie alleen? Amélie: Ja, jòu zou zoo'n baantje wel bevalle, hè? Zoo'n baantje van kutvreter! Charles: Als 'k me kans maar schoon zag! Hohoho! hohoho!.... Veuve Perron: Scheie jullie toch uit met jullie kinderachtig gekwebbel! D'r is niks van an, kind. Georgine het me verteld dat hij veel geld verdient, zooveel as-die maar wil. Amélie: Dat liegt ze. Veuve Perron: In ellek geval heb ik veertien dage vooruit gekrege en kan 'k met de week opzegge. Amélie: Ik heb mevrouw Stengevis gesproken mama - u weet wel, die 't jongste kind twee jaar gehad heeft, en die heeft me schàndelijke dingen verteld. Ze mot zóó de hoer hebbe gespeeld met Jan en alleman dat j'r versteld van staat. En wat 'n schooier van 'n kerel om van haàr te leve en van de cente van d'r man in Amerika! Charles: Allemaal gelul! Kwaadsprekerij. Amélie: En weet u waarom 'k hier gekomme ben, mama? Veuve Perron: Nee, dat weet ik natuurlijk niet. Amélie: Gisteravond waren Sophie en d'r man bij ons.... Charles: O, je assurantie-zwager? Amélie: Hou nou is èffen op - je maakt me misselijk, zeg!.... en toen kwam 't gesprek op wat hier an huis gebeurt, en toen zei de man van Sophie dat-ie niet wou dat ze hier an huis kwam zoolang hier 'n getrouwde vrouw met 'n anderen man leefde - god-allemachtig: 'n vrouw met twéé kindere! - Waar haalt ze de brutaliteit vandaan? - Toen zei mijn man da'k ook niet meer naar u toe mocht.... God, mama, u heb toch altijd uw kamers fatsoenlijk kunne verhure an artiste: wil u dan met geweld uw goeie naam wegsmijte?.... Strakkies heb u kans van schandaal voor uw deur als die diamantsmaus op komt zette!.... Ik zeg u da'k níét meer bij u kom eten en Sophie ook niet. Wij wille niet met die hoer an 'n zelfde tafel zitte.... Charles: Godverdomme wat 'n kak! De dames wille niet meer komme dineere voor 'n kwartje! Nou zijn we gesjogte, mama! Veuve Perron (schuchter): Wat kan 't jullie nou schele? Ik heb de kamer an Georgine verhuurd en 't gebeurt, voor zoover ik weet, níks ònfatsoenlijks. Is Georgine netjes of niet, Charles? Charles: Wel ja! Ik kan die verdomde kak niet uitstaan. Zij hóùdt van d'r minteneur en jullie niet. Da's 't onderscheid en verder ontloope jullie mekaar geen flikker! Amélie: Ik ben 'n vrije meid en als 'k morge de dag met Van Balen wil trouwe dan tróúwt-ie me! Ik stel me niet op gelijke lijn met dat schepsel. Wat zeg u, mama? Verbeel je! Veuve Perron: Ja, dáar heeft Amélie nou weer gelijk in. Amélie:.... En als Sophie en ik u met moeite in uw huur tegemoet komme, mama, dan wille we toch ook 'n woordje meeprate over 't verhure van de kamers. U zou 'r wel 'n rendeevoe van kenne make. | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Veuve Perron (schuchter): Wat ben je overdreve! Georgine betaalt me goed. Ik heb veertien dage vooruit. Ze klaagt niet over de kost en.... én.... ze is toch 't kind van me ouwe vriendin. Hebbe jullie niet met 't schoolgegaan als kleine kindere? Amélie: Vroegere vriendin! God, mama, wat 'n gekles! Heb-u zóóveel vriendschap van die juffrouw Casper ondervonde? Geld leene en geld leene. U mot nóg geld van d'r hebbe van voor tien jaar. Van zóó'n partijtrekken snap ik de kloote. Veuve Perron: Ja, da's waar. Amélie: En u weet drómmels goed, dat die vent nòu bij d'r is. Strakkies heb u 't zelf gezegd. Veuve Perron: Heb ik dat gezegd? Hoe kàn ik dat gezegd hebbe? Hoe woù ik dat gezegd hebbe? Ze gaat 's avonds naar bed en meer weet ik niet. Amélie: Waarom loope de kindere dan alleen op de gang? Veuve Perron: D'r staat 'n éénpersoonsbed in de alkoof. - Nou? Nou? Amélie (proestend): Goddorie die vin 'k goed! Slapen ze op 't bed van Charles? Veuve Perron: Hou toch 'n beetje je bek! Amélie: Nou ga ik is an 't beschot luistere. Zacht frou-frou van kleeren aan de andere zij van 't beschot. Charles: Toe, schei nou uit met je geneuk! Jullie scheppe hier de peentjes op alsof je wònder wat inbrengt. Jij ben toch ook maar de betaalde hoer van Van Balen! Veuve Perron: Noú, nou, noù, Charles! Charles: Wel ja, wat bliksem! Veuve Perron: Stil. Daar is Leentje van boven. Geklop aan de andere deur. Veuve Perron: Binne! Leentje Plas (schreeuwerig): Kijk ik is.... Zoo Amélie, bè-jij daar? Wat zit je al vroeg in je zij!.... Kijk ik me is 'n schelvissies gekocht hebbe!.... Wat denk je da'k 't voor betaald heb? Charles: Vier schelvissies.... 't Zijn magere hoor!.... Twee dubbeltjes bij mekaar. Leentje Plas: Ben je besodemieterd! Twee dubbeltjes!.... Zulleke schelvisse als jij, god zal me krake: Hahaha! Hàhaha-a-a! Veuve Perron: Daar mag je vijf en zeventig cente voor betaald bebbe. Leentje Plas: Nee. Geen cent meer as vijftig cent of 'k mag hier dood blijve zitte. Charles: Wat mot jij met víér heele schelvisse doen, Leen? Wille jullie je 'n beroerte vrete? Leentje Plas: Daar doen we twéé dage mee. Om twaalf uur maggie 'n boterhammetje met lèver bij me komme hale as je zóèt ben, hoor! Hahaha! Charles: Leen kan jij zien wat 'n mannetjes- en wat 'n vrouwtjes-schelvis is? | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
Leentje Plas: Ach, verrek! Ze hebbe àllemaal pikkies! Hahaha! Hàhaha! Charles: Nee! 'n Wijf-ie drijft met d'r buik bòven as ze dood is! Hohoho! Leentje Plas: Háhaha! Háhaha!.... Dan ben ik ook.... hàhaha!.... dan ben ik.... hàhaha!.... dan ben ik 's nacht in me bed ook 'n dooie schelvisch! Hàhàhà! Hàhàhà! Veuve Perron: Hou toch 'n beetje je gemak. Georgine slaapt nog! Leentje Plas: Slaapt ze nog? Wacht 'k zal 'r is optrommele. O nee, hè? Da's waar oòk! Amélie: Ziet u wel, mama, da'k gelijk heb. Juffrouw Plas weet 't ook al. Leentje Plas: Wat heb jij nóu weer, zije madam? Amélie: Mijn man en die van Sophie wille niet meer dat we hier an huis komme, zoolang mama die Georgine logeert. Zeg nou is je opinie, juffrouw Plas. Zal niet elkeen 'r schande van spreke die 't hoort - je kamer verhure an 'n getrouwde vrouw met twee kindere die 't met 'n ander houdt? Leentje Plas: Wou jij hebbe dat alle getrouwde vrouwe, die 't lekker vinde om is met 'n ander naar bed te gaan, op 't politieburo moste slape? Háàà! Nee, díé is goed! Wat steekt 'r voor schande in? Bèn jij belazerd! Wat hebbe die kerels van jullie 'n kouwe kak op d'r lijf! Amélie: Wees u nou asjeblief niet zoo ordinair. Leentje Plas: 'n Drol an me hiel! Wat jij, Charles! Wat gaat jouw Georgine an! Als elk zich bemoeit met z'n eige vuil komme d'r geen groote hoope! Amélie: Nou, mama, ik heb 't u gezegd. Wij geve u niet meer an de huur, als u.... als u.... enfin u wéét't.... Is dàt schoon water?.... 'k Heb weer zoo'n rotsmaak in me mond. Charles: Wij late ons geen wette voorschrijve - ben jij bedonderd! Veuve Perron: Stil nou, Charles, maak nou geen onnoodige ruzie. Leentje Plas: Kom-ie strakkies je boterhammetje hale, Sjarles? Charles: Ja, èngel. Leentje Plas: Goed, schat. Charles: Dag, rozeknop! Leentje Plas: Verrèk! Rozeknop! Zeg liever blomkool! Háhaha! Hàhaha! Rozeknop! 'n Rozeknop in me aars! Hàhaha! Georgine werd wakker van 't gelach. Haar oogen, groot in het witte gezicht, keken slaapdronken rond. ‘Dag Alf! Da-à-àg....’ ‘Suscht! Suscht voor de mense in de andere kamer.’ ‘O ja.’ Ze stond op, kleedde zich half aan, liep naar achter om water te halen. Met 't hòofd in 't kussen, moe, toch-glimlachend, luisterde ik weer. Leentje Plas: Zoo, Sorsien! Bè-je al op! Amélie wou je goeie morrege segge. | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
Amélie: Dag Georgien. Hoe maak jij 't? Georgine: Bèst en met jou? Amélie: Beroerd. 'k Geef bloed op. Georgine: Tètètètè. Maggie wel mee oppasse. Je ziet 'r anders góéd uit. Amélie: Jij ook. Je bent dik geworden. Stengevis heeft gister je man gesproke. Georgine: Ze wist toch niet da'k hier woon? Amélie: Wel nee. 'k Gà effen mee naar je kamer, zèg. Georgine: Nee. De boel is niet opgeruimd. Amélie (scharrelend): Wat kan mij dat schele, 'k heb wel is meer slaapkamers gezien. Georgine: Nee, je kan nou niet binnekomme.... 't Is zoó vies.... strakkiès. Amélie: 'k Zal niet rondkijke. Leentje Plas: Goddoome wat sta jij de mense toch te belazere! Ze heeft nog niks anders gedaan dan kwaad van je spreke, Sorsien! 'k Kan dat gemier goddoome niet ankijke! Georgine: Wát voor kwaad? Amélie: Ach, dat liegt ze. Leentje Plas: 'k Geef je zóó 'n slag in je smoel als je 't wéer zegt, gepoeierd schijthuis!.... 'k Zal je strakkies wel alles vertelle Sorsien.... Is me dat 'n flapdrol van 'n meid! Jij ben me'n sekreet hoor! Jassus! De deur flapte dicht. Er was even stilte terwijl het water in de kan liep. Dan weer de stemmen: Amélie: Mama hoe kan u dat ordinaire schepsel toch in godsnaam ontvangen. Geen wòord heb ik in je nadeel gezegd, Georgien - geen woord. Georgine: Of 'r wat meer of wat minder over me gekletst wordt, daar geef ik niet dàt om! Laat u wat worst en wat eiere hale, juffrou Perron? Haal u d'r maar zes en 'n stukkie kaas. Veuve Perron: Kan je me nog an 'n daalder hellepe, Georgine? Charles: Mama heeft de sleutel van d'r brandkast gisteravond bij Van Laar, nee 't was bij Riche, verlore! Georgine: Hè wat 'n mop! Hahaha! 'k Zal even 'n daalder hale. Nee Amélie, 'k kan je nou niet hebbe. Strakkies. Dag! Amélie: Dag! De complimenten! Georgine: Aan wie? Amélie: An.... an.... nou as je zeker iemand is tegenkomt....
Ik was opgestaan, keek door de tulle gordijnen naar de regenachtige straat, naar de stinkgracht, naar de waskaarsen-fabriek. Georgine lei de kachel aan. In melankolieke ziening der dingen, 't voorhoofd tegen 't gordijn, soesde ik lang. Roetachtig, log, vaal van vormen in de grauwe regenlucht, hijgde de platte fabriek haar traag-bruine walmen. De hooge pijp-schoorsteen braakte rookrige kwallen; uit een zijpijp met hortende rukken siste de stoomdamp. | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Over het opene veld lagen de glimmende tonnen, zwaar van natte vetbuiken, op de binnenplaats spatte het water uit klakkende goten. Het overhaal-pontje stroef aan den ketting bewoog. Alles was loom-van-triestigbeid. Roetbonkingen dwaalden het dak om, tonnen buikten in plassen.... Nou had je 'n man op de plaats.... Kijkt-ie is trappen in 't water.... - als-ie maar héele schoenen heeft - anders natte kousen - natte voeten - z'n buis wordt zwart - kijk 'm nou staan, nou stáán.... Wat mot-ie? Ja, wat mòt-ie? Zoo nat. Zoo nat. Wat is dat allemaal nat. Wat is die plaats nat. Wat zijn die dakpannen nat. Wat zijn die tonnen nat. - Wat doet-ie nou?.... Hij mot 'n ton hebben. - Nee, hij mot in de schuit wezen. - Wat gaat-ie in de schuit doen? - Wat doet-ie? - Nou strijkt-ie z'n broek af. - Koud, om zoo te zitte. - Kijk de regen spettren in 't water - 'n tip van z'n hemd. - Wat is die schuit nat. - Zit-ie zoo maar in 't water? - Doe je ook niet voor je plezier. - Nou trek-tie z'n broek op. - Z'n eene bretel - z'n andre bretel - gek - komiek. - Nou weer over de plaats. - Wat trapt-ie in plassen. - Voorbij de dakgoot. - Deur open. - Deur open. - Deur dicht. - Niks meer. - Wat kruipt dat allemaal uit de aarde op, uit de natte, zwarte, vertrapte aarde. - De fabriek kruipt uit de aarde, de schoorsteen, de tonnen - alles kruipt uit de aarde, uit de nàtte, zwarte áàrde, uit 't zwarte, gore water, uit de aarde èn 't water. Wat is 't allemaal nát - allemaal zwàrt. - De grond is nat - de steenen zijn zwart, - de daken zijn nat - de schoorsteen is nat - de rook is nat - de tonnen zijn nat - 't overhaalpontje is nat. - Wat 'n nat Beest.... Kijk dat Beest hijgen. - O wat is alles zwart en nat. - Wat spet de regen in de sloot. - Wat tikkelt 't in de regenplassen op straat. - Wat 'n zwarte modder. - Wat 'n natte lantarenpaal. - Wat 'n natte takken. - Wat loopt die goot - tèk-tèk-tèk-tèk. - O wat slaat 't nat en zwart terug -wat kletst 't aan tegen je oogen, tegen je warme lijf - wat dompt 't in je stilkijken - wat smeult 't in je op als nat-brandende, stikkende spaanders - wat bekruipt 't je met zwarte inertie.... Wat is 't allemaal dierlijk, leelijk nàt, nàt, - hoe komt 't zoo nàt... ‘Alf!’ ‘Ja-a.’ ‘Wat is 'r?’ ‘Niks.’ ‘Waar denk je an?’ ‘An niks.’ ‘Je denkt wèl an wat.’ - Haar handen vuil van 't kachel-an-maken, slaat ze hartstochtelijk om mijn hals: ‘Waar dàcht je an? Waar dènk je an?’ ‘An niks, Mol.’ ‘Da's niet waar. Da's niét waar! Je hebt verdriet. Je wil van me af! Je wil van me af.... Wij zijn je te veel!’ ‘Wie, wij?’ ‘Ik. De kindere. Ach toe, zèg dat 't niet waar is.’ | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
‘Lieve snoet, 't weer maakt je triestig. Ik dacht an niks bijzonders.’ ‘Dat zég je maar. Dat zèg je maar. Ach ik heb zoo'n meelij met jou, maar 'k kan 'r toch niks an doen.’ ‘Wel nee. Jij ben mijn vrouw, mijn vrouw. Niet zoo'n gezicht zetten. Vroolijk! Vroolijk! Zijn wij jònge menschen? Wij lijken wel afgeleefde ouwetjes!’ ‘Wees jij dan ook wat vroolijk....’ ‘Ben ik niet vroolijk? Wacht 'k zal is even'n hoogstand make. D'r is te weinig bloed in m'n hersens.’ ‘Wat ben jij een gemeenert! Zoo met je bloote beenen in de hoogte! Hahaha!’ ‘Je ziet da'k 'm nog dóe! D'r zit nog fut in me spieren. Laat ze maar opkommen!.... Ik wil de kinderen strakkies híér hebben, hoor je?’ ‘....De kindere? Wat begin je nou?’ ‘'t Kan me niet schelen. 'k Heb Ka in geen tien dagen gezien. Ze moeten met ons koffie drinken. 'k Zou zoo wel bij ze willen gaan! Wat spelen ze?’ ‘Keukentje.... Maar Alf - hoe kom je daar nou op!.... Heeft niet de advocaat....’ ‘Laat mij maar gaan! Laat mij maar gaan! Als 'k gekleed ben ga 'k stilletjes weg en bel weer an. Dan zeg jij an Perron dat 'r 'n heer blijft ontbijte en dan ga 'k nà 't ontbijt weg. Mag ik niet op klaarlichten dag 'n visite bij je make? O zoo! O zoo! Trala! Hoe is me uitvinding? Ben 'k niet geboren om advocaat te worden?’ ‘Als je 't maar weet.’ ‘Ja ik wéét 't, Mol, dikke Mol, vette Mol! Willen w' is dànsen?’ ‘God, wat ben jij in eens uitgelaten....’
Met z'n viertjes zaten we te ontbijten. Ka met haar kuitje op mijn knie. Veuve Perron lief, beleefd, was al driemaal binnen geweest om me te zién. We hadden 'n feestmaal van worst, eieren en 'n blikkie sardines, da'k was wezen koopen. Leentje Plas kwam beneden met 'n bordje warme gebakken schelvisch, goedhartig nábabbelend, ruw-van-lach. De kinderen smulden, Ka had schelvisch, sardientjes, worst en een gebakken ei op haar bordje. En als een heerlijke, schaterende zonneplassing doorbabbelden de kinderstemmetjes de kamer, druk, schelletjes, blij-dat-ze-zoo-lekker-aten. ‘Ga u nou weer weg, oome?’ ‘Strakkies.’ ‘Hou u dan niet meer van ons?’ ‘Ik hou zooveel van je als van taart, als van koek - als van bruidsuikers - als van chocola! - Nou? Hou 'k nou van je? Maar hou jij van mij, Ka?’ ‘Nou-nou,’ zei 't volle mondje. ‘Hoeveel?’ ‘Zooveel als van - als van - als van mamma.’ ‘Maar hoù je veel van mamma?’ ‘Nou-ou!’ | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
‘En jij Toos?’ Toos kon niet praten. Haar mond was te vol. ‘Wat stop jij die kindere, Alf!’ ‘Nou wil ik! Onze bankjes zijn nog lang niet op?.... Hou je van mamma, Toos?’ ‘Ja, oome.’ ‘O mamma wil ik u is wat vertelle? Oome Sjarles die het gezegd’.... ‘Je mag niet klikke, Ka.’ ‘Nou-ou as-die zegt da'k zoo léélijk ben’.... ‘Dat ben je ook.’ ‘Niewaar, Ka.’ ‘Waarom magge we 's morges niet binnekomme?’ ‘Omdat mamma slape mot.’ ‘Nou-ou vroeger lag u toch altijd bij mamma’.... ‘Zeg d'r nou Alf dat ze dat nièt meer zegt - zoo'n kind zou alles kunnen verklappen.’ ‘Néé. 'k Leer 'r niet liegen.’ ‘Wat 'n onzin! Mot ze dan an elkeen’.... ‘Laat 'r maar babbele.... wat hebbe jullie gespeeld, jonges?’ ‘Keuketje.’ ‘En schooltje’.... ‘'k Heb d'r versies geleerd, oome.’ ‘Heb jij an Toos versies geleerd? Wat 'n knappe meid.’ ‘Mag ze is opzegge, mamma?’ ‘Ja, zeg jij is op dikke To.’ ‘Nee-ee. Nee-ee. 'k Heb nog zoo'n hònger.’ ‘Laat 'r dan eerst maar ete. Wat eèt dat kind. Wat eet dat kind!’ ‘Ik heb óok honger, mamma.’ ‘Hoe komme jullie zoo te ete! Beware wat ète die kindere!’ ‘'s Middags krijge ze ook niet te veel. Je moet de porties vleesch is zien! Om zoo van je bord te blaze.’ ‘Proost, Ka.’ ‘Proost, oome.’ Het was de ouwe aardigheid om met de kopjes ‘te klinken.’ Toos wou 't dan ook. ‘Proost, oome.’ ‘Proost, Toos.’ Met haar schelle kinderstemmetje babbelden ze tusschen 't eten door, tot Toos haar versje opzei. ‘Nou mot u is hoore, mamma’.... ‘Nou dan.’ ‘U.... u.... u....’ ‘Hè, ze weet 't niet meer, oome. Zal ik 't is doen?’ ‘Nee. Toos moet 't doen. Zeg maar de eerste regel.’ ‘D'r ware drie eendjes in 'n pontje.... Nou, weet je 't nou verder, Toosie?’ ‘Ja. Jà-a-a! Jà, kind,’ zei Toos beleedigd en met het eiermondje begon ze: | |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
‘D'r waren is drie eendjes op 'n pontje
‘'t Eene dat hiette Bòntje
‘'t Tweede dat hiette...’
‘Gontje’.... ‘Ja, kind. Ik weet 't wel!’.... ‘'t Tweede dat hiette Gòntje
‘En 't derde klisklasklepeldeklontje
‘En dat vond is een klontje
‘En die wou 't niet geve an Bòntje’....
‘God, god, wat ben jij toch óók 'n engel van 'n kind,’ zei Georgine, Toos in eens beetpakkend en haar vertroetelend. ‘Ik ben nog niet klaar, mamma!’ ‘Ze is nog niet klaar! Wat ben je toch dom Georgine! Hoor je dat dan niet! Ze is nog niet klaar!’ ‘....Enne toen.... enne toen: ‘En toen nam Bontje 'n steen,
‘En gooide d'r mee naar klisklasklepeldeklontjes been,
‘Wel foei, Bòntje!’ zei Gòntje
‘Neem jij 'n steen??
‘En gooi je d'r mee na klisklasklepeldeklontjes been???’....
‘Prachtig! Heel mooi!’ ‘En nou ikke 'n versie, hè oome?’ ‘Ja. Noù Ka!’ Ons aankijkend met haar teerblauwe oogen, lacherig, draaiend met 't pinkje, haar teer pinkje, zei ze háár versje, 't versje dat ons dee denken aan de benauwde angstnachten toen ze ziek lag. ‘D'r was is 'n mannetje dat was niet wijs
‘Dat bouwde z'n huissie al op 't ijs
‘'t Begon te dooie en niet te vríèzè
‘Toen most-ie z'n huissie ver-lie-ze’....
‘Weet je wie dat mannetje is, Ka?’ ‘Nou-ou.’ ‘Da's oome.... Dat ben ik’.... ‘Hè! Niewaar! Sliep uit! Sliep uit? U mag niet jokke....’ ‘Nee. Dat mag 'k net niet....’ ‘En nou ìk weer 'n versie, hè oome?’ ‘Ja. Nou Toos-ie. Maar 'n móói versie....’ En weer klepelde 't falsetstemmetje, zilver van inzet, kleurig als kristal in zonlicht.... ‘Bom-Bam-Beiere....
‘De poes die lus geen eiere....
‘Wat lus ons poessie dan....
‘Spek uit de pan....
‘Daar wordt 't poessie vèt van’
‘Heel mooi! Heel mooi!’ ‘En nou ikke, hè, mamma - Luister u nou oome....’ Maar 'r kwam 'n brief met de post, uit Den Haag, van Georgine's moeder. Het was weer 'n typische komma-, punt- en hoofd- letter-looze brief. | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
Den Haag. Waarde lieve georgine ge zult wel zegge mijn moeder is ook een mooije we ontvangen haar zoo goed en nu krijgen we geen taal of teeken wat ondankbaar hè maar georginelief ik kon je niet alle treurige dingen schrijven en dus heb ik nog maar een beetje gewacht eerstens was ik de heele week zoo ziek zoodat ik in bed moest blijven en tot overmaat van ramp was ik ongerust omdat die jan en die door niet goed harmoneere, lieve georgiene als die izaak maar niets doet hij was zoo driftig en as je an die heer maar vastigheid heb lieve georgine ziet eens een paar dagen over te komen ik denk tusschen beide gek te worden als ik alles zoo nadenk dan zou ik het wel willen uitgille bij wie moet ik gaan klaagen ik heb niets meer jan en door lewe als kat en hond en wij moeten nog van hun eten want je pa die heeft nog niks om hande pa is met alles onverschillig hij is de heele dag weg en als hij te huis komt hoef ik je niets te vertellen daarbij komt nog dat pa tegenwoordig aan 't sukelen is met jicht die ken haast niet loope ja ik heb wel een goede oude dag juist als je kinderen het meest noodig hebt ben je van alles verlaate ik heb al teege pa gezegt als alfred soms een baantje voor hem heb al is het maar om voor te koome pa zegt dat izaak niets doen zal dat hij blij zal zijn om van alles af te koome georginelief stuur mij die paar cente van dat manteltje ik zou je er niet om vraage maar je weet wij zijn er om verleege schrijf nu dadelijk antwoord en doet de hartelijke groette an alfred en vergeef mij mijn gekriebel krabbel maar ik ben in het kort zoo zeeneewachtig dat ik haast geen pen in mijn hand kan houden nu nogmaals gekust van je liefhebbende ouders en van je Moeder. P.Z. Met door is toch niets goed al maar sukele als god gaf dat jan het maar uitmaakte want wat moet daarvan groeije een zwangere vrouw en niet harmoneere groete an juf. perron.
‘Heb je an je moeder geschreven, dat je verhuisd ben?’ ‘Ja. En d'r me nood geklaagd. Hartelijke brief hè? Die mense zijn me ongeluk geweest. Wat 'n belàngstelling, hè? En nog zoo interessant om te vrage om geld voor 'n oud manteltje, da'k 'r vergete heb terug te geve.’ ‘En nou ga 'k weg jonges.’ ‘Hè, blijf u nou nog wat, oome!’ ‘Nee, 'k moet weg. Volgende week kom ik weer is terug, hoor.’ ‘Krijg ik nou geen zoen? - U zoent me nooit meer, oome! U zoent mamma altijd en mijn nooit, mijn nooit....’ ‘Ben je jaloersch m'n goddelijk kind, m'n schàt.’ O wat hield ik van haar, van dat goudkopje, van dat móóie blonde kind, van haar kind, van die helle, limpiede, groote oogen. En hoe zijn ze me gróót, hel, smàrtelijk bijgebleven. | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
Scherp lag gekleed te bed, stil - lusteloos. Ook een zieke. ‘Scheelt 'r wat an?’ ‘Ben jij 't? 'k Ben blij dat je komt, ik ben zoo belabberd.’ ‘Overwerk je je niet?’ ‘Nee. Ach nee.... Ik ben belabberd.... Trees maakt me ziek.... Trees.... O, wat maakt die me kapot....’ Ik zweeg - zelf down, zwak van wil. ‘.....Ze is weggeloope van Druif, weg met 'n vent van Carré - weg met 'n jockey - wèg - wèg -’ De stilte bleef meespreken in 't kamertje. ‘....Ik was nog zoo gelukkig, - zoo gelukkig, dat ze met Druif was, dat ze 't goéd, dat - ze wéélde had - Zoo blij als 'k bij haar was, haar wat voor kon lezen - Weet je dat zij me sterk maakte - stèrk voor mijn werk - stèrk bij de dood van m'n moeder - stèrk in alles, in m'n leven, m'n denken.... Nou leg ik leeg zoo alléén, zoo alléén op m'n bed, in m'n bedstee. - Ze is weg - wèg met 'n jockey met mooie zeemleeren beenen - wèg - wèg - 'k Geloof als jij daar niet was gekomen da'k rustig had kunnen kapot gaan - zoo leeg als 't om me heen is....’ Ik zat in den armstoel, het hoofd weggezakt. ‘.....Wat zijn we oud geworden,’ zei hij weer. ‘Wat is illusie 'n ding als 'n traan.... Wat ben jij oud geworden.... Wat ben ik léég.... Ouwe jongen wàt is 'r in ons veranderd van af die avond dat we in de Bar zaten, weet je nog...?’ ‘Ja, ik weet 't nog....’ zei ik levenszat. ‘....Toen was ik groen, jij 'n idealist.... We slijten weg, als krijt in gore handen.... We leeren te pàssen in 't leven.... Herinner je je dié avond.... hoe jij sprak van trouwen.... met licht in je huis.... licht vóór en achter.... kaarsen bij je spiegèl.... bloempotten..... Ever-green.... alles 'n zeepbel met glansjes van goud en licht.... Weet je nog? Wéét je nog wel?.... Waar zijn je meubeltjes?.... Waar je illusie?.... Je schoenen verslijten van 't inbreken in 't huis van je vrouw.... Je ben vermoeid zooals ik - dòf zooals ik, leeg zooals ik.... We loopen als met 'n etiket, met 'n nummer.... Gister heb 'k drie cognacjes lévenslust gedronken.... Nou?.... Nou?.. Zeg je niks?’ ‘....Ik ben mòe.’ ‘.... Waarom spreek je niet uit?’ ‘Ik ben moe.... slàp.... slaap haast niet.... 't Evenwicht is er uit.... Misschien als 'k rust wor 'k weer stèrk, als 'k Zée zie, als niet langer de huizen me verstikken.... Heb je dat oók.... 't dreigen van de huizen?.... Huizen die je benauwen, worgen.... O, o, die Stad!’ ‘Nou zitten we met onze moeë hoofden.... met onze oúwe hoofden.... òp.... òp.... op....’ klaagde hij. ‘Tot de zon weer schijnt....’ zei ik doffer. ‘Tot de zon weer schijnt,’ vlamde hij koortsig-verward op. ‘De zòn.... de òranjezon.... de zon van fatsoenlijke bourgeoisie.... de zon van Ibsen.... de zon van Phaëton.... De zòn.... De zòn.... Je kunt | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
zes maanden krijgen omdat je Georgine liefhebt.... De zòn.... De zòn.... Je kunt de kast ingaan als je je kleermaker niet betaalt - als je wat zegt van de een of andere koninklijke bakvisch. - De zòn.... De zòn - als je opkomt tegen de machthebbers! - De zòn.... De zòn - De zon is 'n lichtende mop in den hemel.... O ja.... O ja.... Die oúwe, goeie, bezopen zon van Holland....’ Hij praatte verward-driftig door. Ik luisterde, moe, slaperig, tot 'kindutteals'nafgejakkerd koetspaard dat in het tuig te rusten hangt.
Schèl was de stem die ons wakker schrikte. De herkenning dee mijn hart heftig schokken. Wat kwam Leentje Plas hièr doen? ‘Ben u 't juffrouw Plas? Wat is 'r? God wat is 'r! Is 'r iets.... gebeurd?’ Leentje Plas hijgde van 't trappen klimmen. ‘....Effe wachte.... Wat luizige pesttrappe.... 'k Kan goddoome haast niet prate.... Hè.... Hè....’ ‘Wat is 'r dan! Wat is 'r?’ ‘....Ze zijn om de kindere geweest.....’ ‘Om de kinderen! Om Ka! Om Toos!’.... schreeuwde ik. ‘....Ja.... Ja.... En nou kom ik je waarschouwe....’ ‘Zijn ze wèg, wèg? Wel gòdverdomme!’ ...Bijna begon ik te schreien. ‘....Nee nog niet weg.... Over 'n uur.... Over 'n uur.... Om zeven uur zouen ze terug komme....’ ‘Terugkommen?.... Vertel dan toch?.... Nee 'k ga mee.’ ‘La me effe uitblaze.... 'k Zweet as de verdommenis.... We hebbe de tijd.... Nog 'n dik uur....’ ‘Ga dan zitte.... Wat is 'r gebeurd....’, herhaatde ik half suf. ‘....'k Heb ze gegeve!.... 'k Had 'm haast op z'n sansodemieter geslage.... Die vuile jood.... 'k Ben màkkelijk als 'k begin hoor! Ze motte met mijn beginne!.... Z'n ooge uit z'n kop zou 'k 'm gekrabd hebbe.... Zoo'n stuk pest-ellend!....’ ‘Wàtte dan? Wàtte dan!’ hijgde ik. ‘Je mèrkt toch dat we nieuwsgierig zijn,’ zei Scherp, die opgesprongen was. ‘....Wacht dan.... Wacht dan.... Jeezis me aasem! Tegen vier uur - om en om vier - gaat Sorsien effe 'n boodschap doen met Perron - 'k geloof nieuwe baleine voor d'r corset koope en vergif voor Perron d'r hondje dat schurf het, afijn dat doet 'r niks toe, ik zou op de kindere passe. Ga jij maar gerust, zeg 'k tegen Sorsien, 'k zal wel 'n oogie op ze houe. - Nou, toen gaat ze - goddoome 'k kan me gedachte niet bij mekaar houe - nou toen zegt die lekkere Ka tegen me: tante magge we voor de deur spele met Jo - da's 't kind van de herberg naastan - Ja, zeg 'k, maar niet van de deur weggaan en niet van de stoep en oppasse voor de honde. Sorsien die liet ze ook elleke dag 'n uurtje voor de deur. Zulleke schape, heelemaal geen lucht en pas ziek geweest, niewaar?’ ‘Rek 't nou asjeblief niet zoo, juffrouw!’ ‘....Als je me nou nog zenewachtig maak kom 'k 'r heelemaal | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
niet uit.... Ze gaan met d'r drieje de trap af en ik schuif 't raam bij me ope om is te kijke van tijd tot tijd.... Net leg 'k weer uit 't raam en daar komt me 'n bakkie an en dat houdt vlak voor de deur stil. Wat mot dat nou denk ik en toen hoor 'k 'r een in 't rijtuig zegge: dat zijne ze en medeen komt 'r een uit met 'n kleppet, zoon goddoomisse stille smeris en die neemt Ka op. - Jeezis mierande, denk ik en ik de trap af - as de verdommenis! Hoe 'k 'r niet afgesodemieterd ben, begrijp 'k nog niet! - Van twee hoog, begrijp is an!.... Net wou-die Toos, die an 't schreeuwe ging, ook opneme.... Godverdommenisse sodemieter, wil jij met je klauwe van de kindere blijve, zeg ik en neem 'm zoo 't kind uit z'n poote. Toen zegt-ie: juffrouw wees voorzichtig, ik ben van de politie. An me kont, lazerstraal, zeg ik: mot jij kindere stele!.... Toen liet-ie z'n penning zien. Nou die ken 'k van vroeger, hè? en toen zeit-ie: de vader zit in 't rijtuig en die het de machtiging van de president van de rechtbank, hoor je, om de kindere te neme: Ben jij de moeder? - Nee, zeg ik: je most je goddoome schame om mee te helpe an zoo'n schooierstreek! - Als je de moeder niet ben, zeit de smeris, heb je d'r heelemaal geen bliksem mee te maken. Geef op dat kind en bran je vingers niet. - Nou, 'k vrat net zoo lief me eigen stront, hè? Zoo, zeg ik: zit de vader in dat bakkie en het de vuilik niet eens 't lef om 'r uit te komme! - Ik naar 't pertier en daar zate d'r twee en de eene die hield Ka op z'n schoot. - Nou, toen ik tegen hem! Godverdomme wat heb 'k tegen 'm opgespeeld! Rotzijker, zeg ik: mot jij kindere stele as de moeder niet thuis is, stinkende kinderverkrachter - op je gemeene smoel most je hebbe - op je smoel!.... 'k Ben 'n lekkere as 'k begin, hoor! In 'n wip stinge d'r hoope wijve om 't bakkie! Kan je begrijpe: dàt most 'k hebbe, dat wou 'k juist, daar was 't me om te doen. - Mense, zeg ik: die kerel die haalt kindertjes weg van de juffrouw boven, die sallemander, die flikker! - Toen zeit de agent: wil jij nou opdondere en 't kind geve? Toen zeg ik: de stoep is vrij: kommandeer jij godverdomme je soort, stuk stront van 'n kerel! Bewijs jij me, dat die smaus de vader is, de kindere lijke geen mieter op 'm. Ben jij belazerd! - En toen zei de juffrouw van naastan: da's me oók 'n lekkere as die begint, die kan 'r wel drie an: - Gooi 'm met stront die vuilik om kindere van d'r moer weg te hale! - Toen zei de agent: ik waarschouw jullie: maak me geen haarlemmerdijkies: vooruit! doorloope!.... Jawèl, wij loope door! Om de verdommenis niet.... Wat 'n opstand! D'r ware wel tweehonderd mense. Toen kwamme d'r 'n paar andere smerisse bij en die woue met geweld beginne. Mense, zeg ik, de moeder die is effe uitgegaan voor baleine voor d'r corset en nou wil die stinkert stiekem die twee engele van meissies weghale: laat-ie dan goddoome wachte tot de moeder thuis is! Ik mot op de kindere passe en ik verdom 't! Ik laat me niet verneuke!.... Wat hebbe ze die kerel uitgejouwd!.... Kinderedief! Vuile smaus! Rotzak! Inbreker! Lazermakkro! Wat ze maar | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
wouen. Toen zei die eene kerel binne in: late we verstandig zijn en tot vanavond wachte as zè thuis is en toen zeit-die ander wat an de stille smeris en toen zeit-die tegen mijn: we komme vanavend om zeven uur terug, dan mag de juffrou eerst d'r kindere gedag zegge en dan geen gedonder hoor, anders bè je d'r gloeiend verdomd bij! - Verrek jij maar, dacht ik en ik gauw met Ka en Toos naar binne en de deur op 't nachtslot... Zulke sansodemieters!... Toen ik uit 't ràám, maar 't rijtuig was weg en al de mense voor de deur en toen ging die rotte pelisie d'r op in slaan met d'r latte omdat de mense 't verdomde om dadelijk door te loope - alsof de straat niet van iedereen is en toen werd me goddoome Arie van de hoek nog opgebracht, die kale sallemanders! Maar ik had de kindere.... Ze motte met mijn beginne, dan zijn ze an 't goeie kantoor! Zulleke snotkokers!.... Sulleke lamstrale!.... Mèt komt Sorsien thuis en die vraagt: wat is 'r an 't handje.... En toen zij 't op d'r zenuwe, op d'r zenuwe.... godverdomme 'k mot 'r om huile as 'k 'r an denk.... Die arreme bliksem! Die arreme meid om d'r meissies te motte misse!....’ ‘Nou, huil nou maar niet,’ zei Scherp, die haar 'n glas water gaf. ‘....Nou en toen vroeg ze mijn om jou te gaan hale.... toen ben 'k gauw met me kont op de tram gaan staan en nou weet je 't! Hoe zijn jullie ook zoo godverdommes stom geweest om 't zóó an te legge.... die schape.... die dot van 'n Ka.... die Toosie. 'k Zou me d'r dood om vechte.... Ga je nou mee?’ ‘Ja, ik ga mee,’ zei ik bevend. ‘Ik ook.’ ‘Nee, Scherp. Nou niet. Dank je.... Nee, laat me alleen gaan.’ ‘Je mot ze niet afgeve vanavond hoor. Zou je zoo'n vent niet in z'n schurftige sodemieter neme dat-ie schaapjes van diè jare van d'r moeder haalt?.... Wat bliksem, jullie benne toch góéd voor ze geweest!.... Zoo'n flikker, zoo'n lazersteen die in geen jare na ze om het gekeke?.... Die arme Sorsien! God, wat hè'k 'n meelij met die meid!’
Kwart over zes kwamen we op de Ruysdaelkade. ‘Waar is me vrouw, juffrouw?’ ‘Achter. Bij mij.’ ‘Bij u? Waarom niet op haar eigen kamer?’ ‘Ze wou vóor geen licht ophebbe.... Als 't rijtuig wéer komt... met d'r man.... begrijp u.... en dan vóor licht op.... dat staat zoo akelig.... vin u ook niet?’ In de voorkamer brandde de haard, lichtvlammingen laaiend naar het plafond. Ik liep de tusschendeur van de alkoof door, zag Georgine, die aan 't kleine, bezeilde tafeltje zat, Kaatje, aangekleed, met haar Zondagsch bloemenhoedje op, vloog op me toe, Toos zat op den schoot van Leentje Plas, die haar opgenomen had. ‘Dag Georgine.’ ‘Dag Alf.’ | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
'k Dorst haat niet aankijken. Als we elkander in de oogen gezien hadden zouen we beiden gehuild hebben, zou de scène wanhopiger geweest zijn. ‘Oome, we gaan uit Toos en ik.’ ‘Ga je uit?’ ‘Ja, Toosie en ik. Ben ik netjes, oome?’ ‘Nou!’ ‘En ikke oome?’ ‘Jij oòk, Toos.’ ‘Wil u 'n koppie koffie meneer?’ vroeg juffrouw Perron. ‘Dank u.’ Ik ging naast Georgine zitten, háar hand in mijn hand. Ka op mijn knie. Er kwam een stilte van lang drensend klokkegetik. Georgine bleef zonder spreken, stil wit -, Leent je Plas keek mij aan met dik-roode oogen, juffrouw Perron schuchter, verlegen, zat bij de klok. ‘We gaan rijje oome met pappa....’ zei Ka, vroolijk. ‘Zoo!’ ‘Hij kwam ons hale in 'n rijtuig, oome, en toen kwam 'r pelisie.... en zóó 'n boel mense,... en nou komt-ie wéer.... niewaar mamma?.... niewaar mamma?.....’ ‘Niet zooveel prate,’ zei 'k met beevrige stem. ‘'k Heb de kleertjes vast ingepakt,’ fluisterde juffrouw Perron; ‘jammer dat de koffers 'r nog niet zijn.... nou is 'r maar zoo'n béétje linnegoed, niewaar.... van Toosie haast hoelemaal niks.... van Ka maar twee hemmetjes en een paar schoone sokke....’ ‘Wat leg-ie nou te kutkauwen!’ viel Leentje Plas uit: ‘Daar mot die sodemieter dan maar zelf voor zorge. Licht dat-ie wàt doet, die....’ Ze hield zich in, waarschijnlijk voelend hoe wreed schelden nu was. ‘'k Meen dat 'r nog wat zakdoekies in de kast ligge,’ zei Georgine, lichtschuw kijkend naar juffrouw Perron bij de klok. ‘Nee. Ze legge d'r niet.’ ‘Op de bovenste plank.... En legt daar nog niet 'n schoone smul?’ Juffrouw Perron liep de alkoof in, scharrelde in de donkere voorkamer. ‘Heb u ze?....’ ‘Een, twee, drie zaddoekies,’ telde juffrouw Perron in 't donker....: ‘èn 'n smul net as je zegt.... en dan is 'r nog wat da'k nie-weet wat 't is.’ In de deur-opening kwam ze met 'n wit, scherp-in-de-stijfsel krakend kinderbroekje, 'n màl wit, klein broekje. ‘Za'k dat 'r nog maar bij doen?’ ‘Ja, doet u dat 't maar bij.’ Op de tafel speldde de kleine vrouw 't pakje open, waarin 'n paar rokjes, hemmetjes, kousjes - allemaal poppegoed, poppegoed. Haar bruine handen pluisden 't goed glad, de spelden glimmerden in haar mond. | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
Georgine's oogen liepen vol. ‘Zouen we vóór 't licht opsteke, kind?’ ‘Nee. Nog niet.’ ‘Toe - laat me 't licht opsteke.’ ‘Nee. Nee. 'k Wil ze zien instappe....’ ‘Wat gezellig! Wat heerlijk,’ zei Ka met vreugdewieblende beentjes: ‘uit rijje.... en zoo laat op, hè oome.’ ‘Ja snoet.’ Toosje zat bleek-witjes op den schoot van Leentje Plas, knikklend van slaap. Dàt zette Leentje Plas weer in woede. ‘....Zoo'n stuk pest-ellend!.... Neem me niet kwalijk, Sorsien.... Maar 'k vin 't toch beestachtig om zoo'n schaap nou weg te late gaan.... Laat-ie dan morrege terugkomme as 't schaap geslape het.... Ze valt haast om....’ ‘Ach got nee,’ verzocht juffrouw Perron, verlegen: ‘niet overdag.... Dan krijg 'k weer zoo'n herrie voor me deur.... niewaar?’ ‘Nee,’ zei Georgine, kalm: ‘noù - wij hebben 'r geen beschikking over - noù, noù....’ Scheemrig in 't licht van de laag-hangende lamp, vierkantten de behangselwanden met portretglimmingen en lijsten. Glad van kringrige witheid bolde de lampepeer. Leentje Plas huilde, juffrouw Perron hield 't pakje in haar schoot. Wij waren straf van ingehouden angst-smart. Zenuwheeschheid kropte in mijn keel - 'k moest sterk het been op en neer wiegelen om me goed te houen. Ka keek verwonderd. ‘Waarom huilt tante Plas, mamma?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Heb u kiespijn, juffrouw?’ Leentje lachte even op. ‘Nee màlle! Nee lekkere drol-met-'n-hoed!’ ‘Waar rijje we met pappa naar toe, oome?’ ‘Weet 'k niet....’ ‘Echt! Echt!.... In 'n rijtuig zitte.... met 'n paard 'r voor.... Is't wéer Sinterklaas?’ ‘Néé. Niet zooveel prate.’ Maar ze kon niet stil zijn van kindervreugd. Haar koontjes gloeiden scharlaken. Haar oogen stonden groot. Haar handjes speelden met 'n knoop van m'n jas en ze begon gezelligjes-blij, zachies te zingen. ‘Onder 't tafeltje dààr ik zat
‘daar ik gebraje vleessle at
‘daar ik rooie wijntje dronk
‘die al in mijn hartje klonk....’
Ik had niet den moed haar stil te laten zijn. ‘Niet zinge,’ zei Leentje Plas, met dikke oogen: ‘je moe het zoo'n hoofdpijn.’ ‘Heb-u hoofdpijn, mamma?’ | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
‘Ja, m'n engel, ja m'n goddelijkheid.... Geef 'r even hier Alf.’ Ze hield het kind in haar armen, aandrukkend het scharlaken kopje tegen haar wit gezicht. ‘Huil u, mamma?’ ‘Nee. 'k Huil niet. 'k Heb zoo'n hoofdpijn.’ ‘Zoo goed?’ 't Kleine, mollige handje lei ze op 't voorhoofd van Georgine. ‘Ja - zoo gaat 't beter. - Zul je nou altijd an mamma denke - als je rijdt - als je rijdt....?’ ‘Altijd en altijd!’ ‘Altijd?’ ‘Altijd én altijd èn altijd en honderdmaal-en-altijd en as 'k terugkom dan breng 'k lekkers mee, hè mamma, wat hééééél lekkers, hé? Sjokola? Wil u Sjokola?’ ‘Goed Ka, goed me snoetje. As je maar an me denkt en me nooit vergeet, hoor je?.... Wat hè-je me vanmiddag beloofd?’ ‘Vanmiddag?....’ ‘Bè-j 't nou al vergete?’ ‘....Da'k elleke avond mot zegge: dag mamma.... Maar dat doè ik ommers altijd?’ ‘Zul je 't altijd doen?’ ‘Altijd èn altijd en honderdmaal-en-altijd.’ ‘Goed me snoetje.’ ‘Mag de pop ook meerijje, mamma?’ ‘Nee, de pop niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Nee, de pop niet.’ ‘'k Heb 'm toch van oome Alfred gekrege?’ ‘Zou 'k 'm meegeve, Alf? - Als hij vraagt van wíé z'm heeft?’ ‘Geef 'm maar mee. Wat hindert 't!’ ‘Weet je waar 'k zoo bang voor ben?’ ‘Voor wat?’ ‘Dat-ze - als de kindere zijn bij zijn moeder, bij dat wijf, dat me eens in me gezicht gespoegd heeft - dat ze dan - wat de joden doen - en dàt is zoo'n vuile jodin - dat ze dan me kinderen 'n krieje zullen snijje.... Daar denk 'k al de heele tijd an!....’ ‘Wat is 'n krieje snijje?....’ ‘Dat doen ze as 'n vader of 'n moeder gestorreve is.... O god as ze dàt maar niet doen!....’ ‘Zoo wraakzuchtig zal ze niet zijn....’ ‘Je ken d'r niet.... Je ken d'r niet.... Over 'n paar maande make ze 't zeker an Ka wijs da'k dóód ben.... Niet geloove Ka as ze zegge da'k dood ben.... Ik ga niet dood, hoor! Ik ga nóóit dood, hoor! O! O! O groote God!’.... Zacht snikte ze tegen 't kransje van goudglanzend haar. ‘Nee mamma.... as pappa zegt dat mamma dóod is, dan zeg ik: da's nièwaar.... niewaar mamma?’ ‘Ja, snoet.’ | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
‘Heb-u nog hoofdpijn?’ ‘Nee. Nou is 't over....’ ‘Waar blijft 't rijtuig nou?.... Zou pappa niet komme?.... Waar blijft-ie nou?’ Ongeduldig keek ze naar de deur. ‘....Reje ze maar in 'n grach,’ zei Leentje Plas, met ingeslapen Toosje op haar schoot: ‘Och Jeezis, niemand is gelukkig voorie z'n houten palletootje om het!’ ‘Laat 'r niet slape,’ waarschuwde juffrouw Perron, ‘dan hebbie strakkies last met 'r.’ ‘Neem jij Ka weer, Alf - dan neem ik 't kleinste hondje.... Kom nou Toosie, kom nog is bij me.’ Toos, blind van slaap, met saamgetrokken oogjes, begon klaaglijk te huilen. ‘....'k Wil naar bedje toe!.... 'k Wil naar be-è-è-èd!’.... ‘Dadelijk Toosie... Nou niet huile.... Kom nou me hartje, me schatje, me dotje’.... ‘'k Wil naar b-èè-èd!’ ‘Je gaat lekker rijje met pappa.... met 'n paardje hè?.... Toè nou, niet huile’.... ‘Nee-ee-ee! Bij mamma blijve! Niet rijje.... Niet rijje!’ ‘Suscht! Suscht! Dòdò.... Do-do.... Dodo.... Niet huile.... groote meid.... Zoo.... Zoo ben je zoet’.... 't Slaaprig hoofdje vlijde ze aan tegen Georgine. Zacht zuchtte het borstje. ‘Wat 'n klèin kind, hè, oome?.... Om te huile, hè!.... Ik huil niet, hè oome?’.... ‘Daar is 't rijtuig,’ schrikte Leentje Plas. Wielengeratel klepperde over de keien, dreunde aan door 't huis. Nee. 't Reed voorbij. Stilte was er mee in de kamer geslagen. ‘....Is dat 't?....’ ‘Sust.... Niemeer prate Ka.... Stil zijn’.... De klok stond op vijf minuten voor zeven. Stil, het slapend kind in de armen, wit in de schrijning der lamp, met omkringde oogen, keek Georgine naar den grond. ‘Geeft mij 't vast,’ zei Leentje Plas, voorzichtig. 't Kind ging over in haar armen. Dof, starend met zwart-open pupillen keek Georgine naar de lamp. Haar handen trilden. En we wachtten of 't niet kwam, maar 't kwam niet. In mijn oogen gloeiden tranen, heet-benauwde tranen. Een zakte 'r weg, stooterig-heet langs m'n neus, plaste op 't Zondagsch bloemenhoedje van het kind. Ik verroerde me niet, heeschwarm tintelend van zenuw-inspanning. Juffrouw Perron, schuchter, zacht-betastend den koffiepot, schonk zich 'n kopje koffie in, slurpte voorzichtig rustig slobberend, ophoudend als ze tè hard slùrpte. Dan wou Leentje Plas weer opvroolijken. ‘....'k Heb tòch lol van vanmiddag.... die schooiers! Om 't zoo | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
stiekum te doen!.... Zoo judasgemeen kindere van de straat oppakke.... Dat heet nou goddoome 'n vrij land!.... Daar heb je pelisie voor!’ ‘Ja,’ zei juffrouw Perron, slurpend: ‘'t is àllesbehalve, àllesbehalve.... Weet je nog Sorsien da'k 'm nóóit lijje mocht, hè?.... Mocht 'k 'm ooit lijje?.... Die man had zoo iets om z'n neus dat me niet anstond....’ ‘Mensch zit toch niet te neukepitten en laat Sorsien met rust,’ zei Leentje grof-goedig. Het werd weer stil, stilte van lang-rekkerig klokkegetik. ‘Komme ze niet, oome?’ ‘Ja, ja, Ka. Niet zoo dikkels vrage.’ Pien. Pien. Pien. Pien. Pien. Pien. Pien. Zeven uur. Achter elk slaagje 'n snorrend gebrom. ‘Ze zijn over d'r tijd,’ zei Leentje Plas, zenuwachtig ongeduldig: ‘god, ik vreèt me op.’ Maar op 't zelfde oogenblik kraakte wielengeratel op den hoek van de straat, zachter hobbelend, verstervend voor de deur. Er sloeg een portier dicht. De bel ging over, als 'n klacht door het stille huis. Georgine schokte wakker, stond star-van-kijken op, zoende Ka op de oogjes, op het mondje, nog eens, nog eens -, toen nòg eens, haar opnemend van den grond, haar klampend tegen het lichaam - zònder huilen. ‘Dag mamma.... 'k Zal wat voor u meebrenge.... Dag oome’.... En terwijl Georgine zich bukte over Toos, gaf ik Ka 'n ènkele zoen, zàg haar niet door de heetenatheid der oogen.... toen Toos.... toen Toos. Georgine was in de voorkamer, zocht daar suf. Ik trok de deur achter me dicht. We waren alleen in de donkere voorkamer, waar 't haardvuur laaiingen gaf op 't plafond. In 't huis gingen deuren open, werden ramen opengeschoven, kraakte de trap onder het geloop van de vrouwen. ‘Worde ze.... worde ze....’ Verder bracht zij 't niet. Uitgillend haar smart, uitkrijschend het ingehouden verdriet, jammerend als 'n vrouw in weeën, rukte zij aan den knop van de deur die gesloten was. ‘....Me kinderè!.... Me kinderè!’.... Woest, de tafel opzij duwend, vloog zij naar 't raam, trok met één ruk van drift het gordijn op. Het rijtuig, glad-glimmend-vierkant reed weg. Er stond een agent naast 'n heer met 'n parapluie. Anders niet. Het gordijn barstte neer, neerflappend van de rol en met een snijdenden angskreet, rauw-gillend, rende zij naar de deur, met de vuisten en 't hoofd bebonzend het hout, heeschkrijschend gillend: ‘Me kin-de-re!.... Me kin-de-re!.... O God me kindertjes!....’ Ik greep haar in mijn armen, sleurde haar weg van de deur, waartegen zij het arme, krankzinnige hoofd beukte, zoende, suste haar, maar ze zàg me niet, worstelde om los te komen, jammerend, rauwgillend, het hoofd in smartkramp achterover, tot ze verstijfde en in mijn armen wegzakte naar den grond, waarze bewusteloos bleef liggen, dicht bij den vlammenden haard die haar doode gelaat belichtte. | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Volgenden dag was zij dof-rustig, kwam er een deurwaarder met een papier, dat ik las -, omdat zij het niet wou:
Extract der minuten, berustende ter Griffie der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam. Aan de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam. Geeft met verschuldigden eerbied te kennen Isaac Davidson, ten deze buiten beroep handelende, wonende te Amsterdam aan de Jodenbreestraat no .... doch ten deze domicilie kiezende ten kantore van den procureur Mr. Mozes Gluip, aan de Heerengracht no .... te Amsterdam; dat verzoeker den 5den Maart 1887 te Amsterdam is gehuwd met Georgine Casper en uit dit huwelijk zijn geboren twee kinderen met name Catherina en Cateau Davidson; dat verzoeker van zijne echtgenoote voornoemd gedurende dit huwelijk heeft moeten ondervinden, dat zij in ongeoorloofde betrekking heeft geleefd en nog leeft met een anderen man dan verzoeker en wel afzonderlijk heeft gewoond van af vijf November 1893 tot Donderdag den twaalfden Maart 1894 in de Jan Steenstraat no.... te Amsterdam ten huize van den heer J. Doedelaar, dat de Gerequireerde met den bedoelden persoon een kamer met alkoof en keuken gedurende dien tijd bewoond heeft en op die kamer zich toen heeft bevonden slechts één tweepersoonsbed; dat meerdere personen gezien hebben dat de Gerequireerde met den bedoelden persoon te zamen in nachtgewaad op hetzelfde bed hebben plaats genomen, dat deze feiten daarstellen overspel door de gehuwde vrouw gepleegd en grond moeten opleveren tot het toewijzen eener eventueele vordering van verzoeker tot echtscheiding; dat verzoeker de voormelde kinderen wenscht onttrokken te zien aan de macht zijner vrouw en hoe eer hoe liever deze onder zijn hoede wenscht te nemen; dat verzoeker voornemens is, na bekomen verlof van den Edelachtbaren Heer President Uwer Rechtbank, eene rechtsvordering in te stellen tegen zijne genoemde echtgenoote tot echtscheiding, op grond van overspel door de Gerequireerde bij herhaling gepleegd, een en ander met veroordeeling van de Gerequireerde in de kosten op deze procedure vallende; Redenen weshalve verzoeker zich wendt tot uwe Rechtbank met eerbiedig verzoek dat het UEA. moge behagen om, nadat door hem uit kracht van een daartoe door den Edelachtbaren Heer President dezer Rechtbank te verleenen verlof, bij gewone dagvaarding de eisch tot echtscheiding zal zijn ingesteld, aan hem toe te wijzen de conclusiën, die hij voornemens is daarbij te nemen, strekkende om bij vonnis dezer Rechtbank het huwelijk van den verzoeker met de Gerequireerde te verklaren ontbonden door middel van echtscheiding met alle gevolgen daaraan door de Wet gehecht, een en ander met condemnatie van de Gerequireerde in de kosten der procedure, en met voorloopige machtiging om ge- | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
durende den duur van gezegde procedure de beide genoemde kin deren tot zich te nemen, zonder gehouden te zijn Gerequireerde in zijne woning te ontvangen. 't Welk doende enz. (get.) Mozes Gluip, Procureur
Wij President der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam Gezien het verzoekschrift op heden in persoon aan ons overhandigd door Isaac Davidson, wonende te Amsterdam, strekkende tot ontbinding door echtscheiding van het tusschen hem en Georgine Casper bestaande huwelijk, op grond van overspel, waarvar hij zijne echtgenoote beschuldigt; Gelet dat genoemde verzoeker op onze aan hem voorgehouden bedenkingen verklaard heeft bij zijn verzoek te volharden; Gezien de artikelen 816 en 817 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; Bevelen dat de verzoeker en zijne echtgenoote in persoon vooi ons zullen verschijnen op Woensdag den vijf en twintigsten Maart 1894, des namiddags te half twee ure, in onze Audiëntie-Kamer ten paleize van Justitie alhier, teneinde door het maken van zoodanige aanmerkingen als wij raadzaam zullen oordeelen eene verzoening tusschen deze echtgenooten, zoo mogelijk, teweeg te brengen, zullende een afschrift van dit bevelschrift door den Heer Griffier bij deze Rechtbank aan de hiervoren genoemde Georgine Casper, overeenkomstig de voorschriften der wet worden toegezonden.Ga naar voetnoot1) Gedaan te Amsterdam den achttienden Maart 1894. (get.) Knibbelaar. No. 852. Geregistreerd te Amsterdam den een en twintigsten Maart 1894, deel 307, folio 2, recto vak 2. Een blad geen renvooi. Ontvangen voor recht twee gulden veertig cent. ƒ2.40. De ontvanger G.A. (get.) Rood.
De Griffier bij de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam verklaart dat een afschrift van nevenstaand bevelschrift aan de daarin genoemde Georgine Casper toegezonden is. (dito)1) Amsterdam den een-en-twintigsten Maart 1894. (get.) Bof.
No. 852. Geregistreerd te Amsterdam den een en twintigsten Maart 1894, deel 307, folio 2, recto vak 2. Een blad geen renvooi. Ontvangen voor recht een gulden twintig cent. ƒ1.20. De ontvanger G.A. (get.) Rood. Voor extract conform (get.) Bof, Griffier. Verschot ƒ6.05 Leges ‘4.55 ƒ10.60 | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
Extract der minuten berustende ter Griffie der Arrondissements Rechtbank te Amsterdam. Heden den vijf-en-twintigsten Maart 1800 vier-en-negentig is voor ons President der Arrondissements Rechtbank te! Amsterdam ingevolge ons bevelschrift van den achttienden Maart 1800 vier-en-negentig verleend op een door den hierna te melden comparant aan ons ingediend verzoekschrift, gericht aan deze Rechtbank, strekkende tot echtscheiding, in persoon verschenen en wel in onze Audiëntie-Kamer ten Paleize van Justitie alhier: Isaac Davidson, zonder beroep, wonende te Amsterdam aan de Jodenbreestraat no.....; zijnde zijne echtgenoote Georgine Casper in gebreke gebleven voor Ons te verschijnen, niet-tegen-staande haar een afschrift van ons gemeld bevelschrift door den heer Griffier bij deze Rechtbank was toegezonden geworden. (dito)Ga naar voetnoot1) Hebbende hij comparant alsnu zijn eisch tot echtscheiding herhaald en verklaard daarbij te blijven volharden, niettegenstaande de bedenkingen welke wij vermeend hebben hem daartegen te moeten voorhoudenGa naar voetnoot2). - Waarop de comparant het hierboven gerelateerde heeft onderteekend. (get.) I. Davidson.
Wij President voormeld bepalen, dat de twee uit het huwelijk van partijen geboren kinderen, genaamd Catherina en Cateau, voorloopig aan de zorgen van hem, comparant, zullen blijven toevertrouwd en verleenen hem, comparant, verlof om tegen zijne echtgenoote den eisch tot echtscheiding in te stellen. En is van een en ander opgemaakt dit proces-verbaal, door ons President en den vervangenden Griffier geteekend. (get) Knibbelaar Paf v.Gr.
No. 815. Geregistreerd te Amsterdam den zes-en-twintigsten Maart 1800 vier en negentig, deel 307, folio 418, vak 3. Een blad een renvooi. Ontvangen voor recht twee gulden veertig cent. ƒ2.40. De ontvanger G.A. (get.) Rood. Voor extract conform (get.) Bof, Griffier.
Voor afschrift: Mozes Gluip, Procureur. In den jare 1800 vier-en-negentig, den een-en-dertigsten Maart; Ten verzoeke van Isaac Davidson, ten deze buiten beroep handelende, wonenende te Amsterdam aan de Jodenbreestraat no.... doch voor deze zaak domicilie kiezende ten kantore van den procureur Mr. M. Gluip aan de Heerengracht no..... te Amsterdam | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
en krachtens een door den EdelAchtbaren Heer President van de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, den vijf-en-twintigsten Maart 1800 vier-en-negentig verleend verlof, zijnde geregistreerd: Heb ik Pieter Willem Penning, eerste deurwaarder bij de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, aldaar wonende en kantoor houdende aan de Vijzelstraat no..... Beteekend en met het tegenwoordig exploit afschrift overgeleverd aan Georgine Casper, wonende rechtens te Amsterdam ten huize van den Eischer, doch feitelijk thans verblijf houdende aan de Ruysdaelkade no..... ten huize van de Weduwe Perron te Amsterdam, aldaar ter harer verblijfplaatse mijn exploit doende aan en sprekende met H.Ed. in persoon, van: 1o een door den Eischer aan de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, den achttienden Maart 1800 vier-en-negentig, ingediend verzoekschrift, houdende verzoek om verlof tot het instellen tegen de Gedaagdes eener rechtsvordering tot echtscheiding op grond van overspel door de Gedaagdes gepleegd, alsmede 2o. van een proces-verbaal van het daarop dienzelfden dag door den Edel Achtbaren Heer President van gemelde Rechtbank gehouden verhoor van den Eischer en het daarop gevolgde bevel tot oproeping van de Gedaagdes ter verschijning voor ZEdAchtbare op Woensdag den vijf-en-twintigsten Maart 1800 vier-en-negentig, behoorlijk geregistreerd; 3o. van eene verklaring van den EdelAchtbaren Heer Griffier bij welgemelde Rechtbank dd. twintig Maart 1800 vier-en-negentig, insgelijks geregistreerd en eindelijk 4o. van een procesverbaal van comparitie van den Eischer voor den EdelAchtbaren Heer President der Rechtbank voornoemd van Woensdag den vijf-en-twintigsten Maart jongstleden, houdende verlof tot het instellen eener rechtsvordering door Eischer tegen Gedaagdes, ter bekoming van echtscheiding, strekkende deze beteekening opdat de Gedaagdes er kennis van drage. En voorts heb ik deurwaarder exploiteerende en sprekende, met domiciliekeuze als voren, de voormelde Georgine Casper Gedagvaard Om bij behoorlijk te voren gestelden procureur op Donderdag den negenden April 1800 vier-en-negentig, des ochtends ten halftwaalf ure, te verschijnen ter rolle van de tweede kamer van de Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, zitting houdende in het daartoe bestemde lokaal van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht, bij de Leidschestraat, te Amsterdam, Ten einde Aangezien de Eischer den vijfden Maart 1887 te Amsterdam is gehuwd met de Gedaagdesse; Aangezien gedurende dit huwelijk de Eischer heeft moeten onder- | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
vinden, dat de gedaagdesse in ongeoorloofde betrekking heeft geleefd met een anderen man dan den Eischer, immers met dien anderen man bij herhaling vleeschelijke gemeenschap heeft uitgeoefend en bovendien afzonderlijk heeft gewoond van af 5 November 1893 tot Donderdag den twaalfden Maart 1800 vier-en-negentig in de Jan Steenstraat No.... te Amsterdam ten huize van den Heer Jacobus Doedelaar, met dien anderen man dan den Eischer; Aangezien de Gedaagdesse met den bedoelden persoon éen kamer met alkoof en keuken gedurende dien tijd heeft bewoond en op die kamer zich toen heeft bevonden slechts één tweepersoonsbed; Aangezien meerdere personen gezien hebben, dat de Gedaagdesse met den bedoelden persoon te samen in nachtgewaad op hetzelfde bed hebben plaats genomen; Aangezien deze feiten daarstellen overspel door de gehuwde vrouw gepleegd en dat de Eischer mitsdien gerechtigd is om de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding te vorderen; Aangezien de Eischer, zoo de Rechtbank het noodig acht, bereid is deze feiten door getuigen en andere middelen rechtens te staven, Mitsdien bij vonnis van welgemelde Rechtbank en Kamer zal worden uitgesproken de ontbinding van het tusschen partijen bestaande huwelijk door Echtscheiding, met al de wettelijke gevolgen daarvan; alles met veroordeeling van de Gedaagdesse in de kosten van dit rechtsgeding, - onder voorbehoud voor den Eischer om, pendente lite, zoodanige incidenteele vorderingen te doen als hij naar aanleiding van de daartoe bij de wet verleende bevoegdheid zal vernemen te behooren. En heb ik deurwaarder aan de gedaagdes Aangezegd dat Mr. Mozes Gluip, procureur bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, voor den Eischer als zoodanig in deze procedure zal occupeeren en haar tevens in exploit doende aan en sprekende als voren, gelaten afschrift van voorschreven stukken, ook van dit exploit waarvan de kosten zijn ƒ6.60. P.W. Penning, Deurwaarder.
Ik smeet deez bevuiling van huwelijksschoonheid, 't Edel-Achtbaar gedoe van rechters, advocaten, griffiers, procureurs, deurwaarders tegen den grond, liet 'r den schurftigen hond van Veuve Perron mede spelen, die het pleizierig aan stukken scheurde.
Daarna geschiedde weinig. Veuve Perron schuchterde verlegen binnen, de bruine handjes in de zakken van haar voorschoot knutselend. ‘....As 'k u vrage mag, meneer.... U ben vannacht hier gebleve.... voor Georgien.... met die gebeurtenis van de kindere, niewaar?.... Dààr zeg ik niks van... Dààr zeg ik niks van.... Georgien had wel troost noodig.... 't Was verschrikkelijk.... Maàr.... as 'k vrage mag.... | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
Was.... Wàs 't uw plan.... om èlleke nacht.... 'k bedoel wou u....’ ‘....Ja dat was éérst m'n plan....’ ‘....O.... O.... Maàr ziet u....’ ‘....Maar we gaan strakkies weg.... 'k Weet zoo iets van uw dochters Amélie en Sophie.... Wil u, als 'r nog verdere papieren van de rechtbank komen, die voor ons aannemen en.... en.... èn nazenden....’ ‘God, wil u zoo dàdelijk weg? Zoo dadelijk?’ ‘Ja. - We blijven geen dàg langer. Dat kun je zoo hebben.... De fabriek stinkt en 't bed is te klein....’ ‘'k Had ook maar op 'n één-persoons gerekend, niewaar Georgien?.... Maar às u 'n twéé-persoons wil hebbe....’ ‘Nee. Dànk u. Wij gaan strakkies.’
Op straat vertelde 'k Georgine het afgeluisterd gesprek - wààrom ik Veuve Perron in de rede viel. Mijn hóófdreden was de gedachte aan de herinneringen van diè kamer. Wij aten, zochten Scherp op, die met koorts te bed lag. Tegen halftwaalf wilden we 'n kamer nemen bij Mast. De portier schelde. De Oberkellner kwam naar benee, inspecteerde ons, zag dat we géén bagage hadden, vroeg of we getróúwd waren. Ik zei néé. En er waren geèn kamers. We gingen naar Suisse. Er waren geen kamers. We gingen naar Polen. Er waren geèn kamers. Wij hadden geen bagage. Wij waren niet getrouwd. Oberkellners zijn wèl zoo edel-achtbaar als de president van 'n Rechtbank. Toen nam 'k, om niet langer bekeken te worden door kellners en portiers, een kamer in een Rendez-vous. De juffrouw bracht frisch water. De juffrouw bracht schoone handdoeken. De juffrouw vroeg of 't voor 'n uurtje was of voor den heelen nacht. Ik zei voor den héélen nacht. En betaalde vijf gulden. Zij sloot de deur. Ik dee de knip er op. En huiverig in de kille kamer kleedden wij ons uit, kropen bij elkander, zoenden elkaar goeien nacht, woelden onrustig tot de morgen door de neergelaten gordijnen grauwde, de morgen die eerbaar Amsterdam kwam wakker maken. Vroeg stond 'k op, sterk door m'n werkende zenuwen, keek door 'n gordijnkier naar buiten. Fletse, vale wolken druilden langs roodvuile daken. Een zwarte schoorsteen stompte vlak-bij, naast 'n dakgoot. Het was een uitzicht op goorbruine, verweerde stadsmuren, beslagen, schimmelend cement, verslijtende stofbulten. Van de straat was niets te zien. Schuinsover een zolderraam met grijze tullen gordijntjes. ‘'n Goeie afgelegen buurt voor 'n Rendez-vous, voor 'n Naaikrot in dienste der bourgeoisie, 'n huis zonder buren. Op 't ledikant ging 'k zitten, keek haar aan, zoo ze daar lag, wit | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
vermoeid, wekte haar: Zij sloeg de armen om mij heen, zoende me, zoende me. Ik zoende haar. De eerste reine kussen in dit bordeel. Uit het bed, uit de kamerhoeken, uit de meubels opsloeg de stank eener zedelooze, ròttende bourgeoisie. Wij kleedden ons aan. Wij gingen naar beneden. De dienstmeid maakte de deur open. Wij stonden op straat. Een arbeider, met een kalkbak op z'n schouder, zag ons uit het Rendez-vous komen, spuwde z'n tabakskwijl tot dicht bij mijn voeten. Het was nog héél vroeg. Samen gingen wij zoeken naar nieùwe kamers. |
|