XXII. Opgang.
Ween vrijelijk, mijn vrouw: er bestaat geen wijde, wijde wereld - er is 'n aarde met klamme kamertjes en straten, er is geen God: er zijn kérken - er is geen liefde: er is gehoereer om geld en bezit - er zijn geen mènschen: er zijn niètvoelende, stupiede clowns - er is geen vrijheid: er is de gedrochtelijke overheersching eener alles bevuilende klasse. Laat uw tranen gaan door dit boek, mijn kind, - dit eerlijk boek dat in rinkelen zal door de ruiten dezer liederlijke burgerij, niet vragend om datgeen waarom anderen plegen te vragen.
O, ik bén weer sterk door mijn geloof in de bevrijding van alle verdrukten - er daagt een horizon, er daagt nieuw leven. En al ondergaan we nog de smart, de ellende der heerschende levensbeschouwing, wij mogen niet te lang verwijlen bij dingen die klein zijn in verhouding tot den grooten strijd dien wij mede gaan strijden. Want nù weet ik hóé het zal zijn, nu wéet ik volkomen wat mij vroeger vaag voor den geest stond, nu wéét ik dat geen waarlijk vrije, bevrijde liefde voor een vrouw of een kind mogelijk is, vóór het moeras dat ons allen verpest, is gedempt.
Berusting, mijn kind, is een schoon iets en voorwaar zij past ons als denkende menschen, als kleinlingen tegenover eene godheid, die wij ons voorstellen willen als almacht van waarheid en recht. Het past ons ernstig te bepeinzen de dagen des ouden dags en het onvergankelijk-grootsche der materie in hare oneindige phasen.
Maar berusting tegenover deze clowns, die wreed, zelfzuchtig en driest, geen andere schoonheid kennen dan het beest Kapitaal, berusting tegenover onderdrukkers, lieden-zonder-verheffing, zònder idealen, ware de dood voor ons best zieleleven.
Samen zullen wij thans mede onze schouders zetten onder dit oude, hideuze gebouw, onder deze verachtelijke ruïne, al beleven wij nimmer de donderende instorting, den razenden tuimel van binten en muren op de hoofden der fulpen schooiers.
Nù nog is huwelijk een beschimping, een hóon, een stinkend