Kamertjeszonde
(1922)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekendXIX. Gebeurtenissen.‘Je vader is naar De Haag,’ vertelde Georgine's moeder, haar mantel losknoopend. ‘Naar De Haag?’ vroeg Georgine verwonderd. - ‘Ja - bij je broer. - ‘Waarom zeg u me datnoù pas?’, verweet Georgine. - ‘De Haag is toch geen Amerika?.... Morgen ga ik naar 'm toe. Ik vertrouw je vader niet.’ - ‘Wat ongezellig, zoo je heele familie weg’.... ‘Tja,’ hoofdschudde de moeder: ‘je bent niet voor je plesier | |
[pagina 253]
| |
in de wereld.’ - Ze kwam het laatste avondje bij ons doorbrengen. Georgine zette koffie, liet Frits taartjes halen. - ‘Trek dan uw mantel uit, moeder.... Wat is dat vrindelijk van vader om niet eens goeien dag te komme zegge - hè wat ààrdig! Net weer iets van hèm....’ - ‘Alles is bij ons geen rosegeur,’ praatte 't dribbelvrouwtje, bedrukt. Haar mantel dee ze uit, 't kralen notedophoedje met de blauwe blommetjes schommelde op 't roezig haar. De lorgnet sneed vinnig in 't wippend neusje: ‘Wat 'n histories, wat 'n histories!.... Je broer Jan is 'n stommeling.... wat doet-ie ons 'n verdriet an!....Nog altijd is-die met die nàaister. Nog altijd.... Begrijp jij soo'n stomheid.... Se is swanger van 'm - sóóver het-ie 't late komme.... En nou laat sij 'm niet los. - Hij het 'n engagement genome in DeHaag bij de Fransche opera. - En toen wou-die 't afmake. - Sij mocht de meubeltjes houe sei-die. -Maar sij wou niet. - Se wou sich verdrinke.... Hoor is an!.... Verdrinke doe je je soo maar niet.... Nou het-ie d'r tòch meegenome naar DeHaag. - En nou sendt-ie òns geen cent! - Geen cent! - Je vader het niks te doen en hij geen cént - geen cént! - Da's je dank. - Da's de dank van je kindere en dat allemaal om soo'n smerige meid. - Uitgaan doet se niet. - Se sit de heele dag thuis. - As 'k tege d'r seg: ga is mee'n straatje om segt se: nee ik heb geen sin. - As 'k seg late we van avond is naar de kemedie gaan: nee ik heb geen sin. - Se het in niks geen sin. - Da's 'n stràf soo'n meid, hoor. As dié d'r natje en d'r droogje het is sij in d'r sas. - Vroeger stopte Jan me sóóveel in de week toe. - Nou geen cént. - Verléje week is je vader ook naar DeHaag gegaan. - Die het altijd sulleke ideeë dat 'r buiten Amsterdam méer te verdiene is. - Nou motte jullie sijn brief is leese’.... Uit haar zak kwam 'n slagersbriefje, 'n vervouwen papiertje èn de brief. Eerst las Georgine 'm. Toen ik. Lieve vrouw! ik ben hier van middag om 2 uur gezond en wel aan gekoome en ik hoop als dat ge deze ook in gezondheid mag ontvangen toen ik hier aan kwam ben ik eerst naar de schouwburg gegaan maar Jan had Repetiete dus kon ik hem niet spreken toen ben ik na Door ge gaan waar zij woone en dat was een goede ont vangst al hoe wel Door er slegt aan toe is daar na ben ik weer eens naar het theater ge gaan en toen kwam Jan van de Repetiete wat stond hij te keike toen hij mij zag dat kan je begrijpe zoo op eens, nu wij zijn dadelijk naar huis ge gaan alwaar hij dan voor mij een kamer heeft ge huurt voor een guide vijfentwin tig voor 8 dagen anfein alles is zoo ver goed maar Door die is er slegt an toe, van af don der dag ligt zij al op bed en ziet er uit als een geraamte, onder ons ik geloof niet als dat zij nog twee maan de leef, ik hou het voor tering.Ga naar voetnoot*) Zij kon niet eens regt op | |
[pagina 254]
| |
zitte in bed, het is slegt met haar, nu moet ik hier het huis houding doen, ik staa morgens om 8 uur op om dat Jan om 10 uur alle morgen Repetiete heeft en ge weet hij houd van lang slaapen, zoo moet ik de kachel aan leggen kopjes wasche de kamer in orde bren gen voor het mid dag eeten zorgen. Anfein ik moet alles doen, maar dat doe ik graag dat weet ge wel. Anfein het is hier slegt gesteld met Door daar bij komt nog dat er geen Geld is, ge vraagt om Reis geld, ik kom zoo eeven van den Berg waar ik Door haar japon heb verpant voor twee guide en veiftig centen. Jan heeft al vijf en twintig guide voor schot ge had van de maand en de eerste is eerst zijn maand om. Zoo dat hij niets meer kan voor uit kreige. Jan heeft ge zegt als ge het geld kan te leen kreigen dan kan ge hier komen en dan zal ik wel wat vinde, ik kan je zeggen ik ben nog nergens ge weest niet eens met Jan naar de opera ik kom niet verder als de straat waar wij woonen om bootschappen dan woonen wij hier 2 hoog waater op hale of drooge kolen van be neden haalen, anfein ik doe het voor Jan en Door, dus wat moet er gedaan worde. Jan die heeft niets, niet voor den eersten februari dus lieve vrouw ziet wat ge doet ziet dat ge het geld voor de Reis krijgt en kom dan hier, dan ga ik zien dat ik wat kreig, in de hoop op een spoedig antwoord nu lieve vrouw in de hoop als dat ge deze in ge zondheid mag ont van gen zoo als wij het zijn en na vele groete van Jan en Door aan Alfred en Georgine je liefhebbende man - Arie Casper’....
‘Maar weet je wàt 't vuile is,’ pakte mama Casper uit, die al dien tijd zenuwachtig had zitten wiebelen; ‘da's da'k 'r niks van geloof. Net 'n dag later krijg 'k 'n brief van Door sellef. Nou às se d'r sóo slecht an toe is, as se niet kan opsitte in d'r bed -hoe kan se dan schrijve? - Da's weer soo ies van je vader. Die denkt daar nou is lekker te swàbbere. Die is seker èlleke avond half of héél. Maar'k ga morrege.-'k Heb me belletjes weggebracht....’ ‘Met de steentjes 'r in?’, vroeg Georgine meelijdend. ‘Precies. - En hìj mee terug of ik blijf 'r ook. Lees nou is van Door....’ Weer circuleerde 'n brief. Beste juffrouw. u zal wel denken nou van Door hoor ik ook niets meer ach ik ben zoo ziek geweest het is van daag de eerste dag dat ik op ben wat ik gemankeert heb begrijp ik niet ik ben zoo zwak geweest dat ik niet loopen kon jan heeft toen 3 dagen beneeden bij die mensche gegeeten maar och u weet hoe of dat dan gaat nu ben ik weer gaan kooken maar geloof mij kruipende en toen jan beneeden at wier ik heelemaal vergeten dat hoef u niet te vraagen de menschen zijn hier heel aardig maar o Got als je iets mankeert geen water gooije ze voor je leeg nu beste juffrouw u man heef | |
[pagina 255]
| |
hier een heel lief kamertje en nu maar te hoopen dat hij iets krijg maar ik moet wel eens lachen als ik ziek ben dan leg ik mij een ongeluk te bidden maar ik kan mij zelf niet dat ik weer wat her stelt ben nu dag beste juffrouw doet u de groete aan u dochter o ja wij hebben erggens gewoond en daar aten wij zoep toen denk ik ik zal voor jan het boovenste er af scheppen dat is lekker en ver beel u, het was kaaremelk u begrijp jan was woedent en niet opgegeeten ik heb het in godsnaam maar gebruik want dat anderen was ook niets nu dag juffrouw in gedachten gekus van Door groeten van jan die zal ik eens voor u kussen dag juffrouw Georgine hou jullie maar goed hoor dag schrijf eens gauw. Gekust Door.’
‘Ze mot nóodig de komplemente doen,’ mopperde Georgine: ‘zij en Jan zijn nog niet bij me geweest, zóolang ik met Alfred ben.’ ‘Nou dáar weet je de reden wel van,’ verontschuldigde moeder Casper: ‘Eérst wou Jan je man waarschuwe. Dat heb 'k 'm toen uit s'n hoofd gepraat. Joùw sake sijn sijn sake niet maar hij wou toch niet bij je komme voor Isaac. Daar het-ie nou sóo'n ongelijk niet in...’ ‘Laat 'm wegblijve! 'k Heb 'm nóodig!’ ‘Tja.... En je vader an 't pierewaaie. Ik ga morge naar DeHaag. Dan sùllè wij is sièn. En Door die mot méé naar Amsterdam terug. Als sij bij Jan achterblijft krijge wij geen cent, dat begrijp je hè? Met je vader sijn gesmoes dat-ie niet verder komt dan de straat om boodschappe te doen! 'n Lekker dier? Dan sijn d'r seker ses en dertig kroege in díe straat!’ ‘Nou-nou-nou,’ zei Georgine, verveeld: ‘wat heeft Alfred nou met al onze verhàle te make!.... Zeg u 't mij dan als we alleen zijn. - Doe uw hoed nou af en wees is 'n beetje gezellig.’ ‘Wel ja,’ zei ik; ‘'n vól uur lang mag u praten, dan moet-u wat gaan lezen, want om half negen móet ik iets schrijven, niewaar Georgine?’ ‘En dan is-die om half tien klaar en legge we'n kaartje.’ ‘Ja ja - jullie hebbe goed prate - maar die.... Door is 'n stràf - 'n nagel an me doodkist....’ Tegen half negen begon ik te schrijven. Schoonmamma had veel zin in Wereldvrede van Couperus, Georgine bladerde voor de vierde of vijfde maal in Kloos. Het gas suisde. Hèt klokje tikte. De koffie pruttelde. Wèlbekende burgermansgezelligheid èn huiselijkheid. Het had veel van een litterair avondje. Schoonmama sloeg met mudjes-handen Couperus om, twintig, dèrtig bladzijden tegelijk. Dan làs ze 'n endje, knipperde slaperig achteruit, schokte met 'n kleinen schrik rechtop, sjokte met de mollige mudjeshanden 'n hoofdstuk verder, làs, làs met 'n soezerig welwillend kijken van oud vrouwtje dat den bijbel beslaapt. Na 'n kwartier kón ze niet meer, werden de kamerstilte, het koffie-gepruttel, het gasgesuis, het klokkegetik haar te machtig. Maar ze geneerde zich voor schoonzoon, nam 'n aanloop voor haar dutje.... | |
[pagina 256]
| |
‘'t Is toch wel héel mooi,’ zei ze, wijs-knipperend naar de lamp kijkend: ‘héél mooi, héél mooi.... Wat is 't hier stil, hè?’ En in dien sluwen overgang, als in bepeinzing der lectuur, leunde ze achteruit, tukte, met 't hoofd slap-wiegelend. tot de lorgnet afviel, aan 't kettinkje bengelde. Na 'n paar minuten snurkte ze hàrdop. Georgine keek me angstig aan, wetend dat ik geen geluiden kon velen bij 't werk, maar schoonmama werd met een schrik wakker, zei suf slaperig.....Heb 'k geslàpe?.... 'k Dacht da'k sliep -’ en vervolgde Couperus, die voor schoonmama's geknipt is, telkens weder omslaand met mudjeshanden, zoekend een hoofdstuk van spanning tot ze ganschelijk wegknuffelde in zacht snurkend slaapgeknikkel. Georgine las Klóós. Wèrkelijk het was een litterair avondje, Kloos en Couperus, bestudeerd door mijn vrouw en mijn schoonmama. Van Eeden ontbrak nog om het heelemaal modern te hebben. Georgine las Klóós, terwijl schoonmama met Wereldvrede in haar schoot vrindelijk snurkte. Georgine wóu Kloos begrijpen, meespreken over verzen àls over verzen gesproken werd. Kloos hanteerde haar. Ze wou ìn hem komen, las, herlas, voelde wel een ènkel gezegde van volle openheid, maar wàt een vers was stond nog buiten haar teer-vrouwelijk-huismoedertjes-doen. Móoi vond ze De ledige stoel - van hoe-heet-die-kerel-ook-weer -, móoi vond ze De twee broeders voor Bommel van Bilderdijk, voóral in gedeelten als: ‘“Zijn naam”’ - ‘o Meld hem!’ - ‘“Van der Zaan”’
‘Gerechte Hemel! hoe!
‘Mijn broéder! - Heb ik wel verstaan?
‘Mijn God, waar kwam ik toe!’
‘Daar valt hij, zwijmende, als versteend,
‘Den Spanjaard op het hart;
‘Zijn armen klemmen om zijn borst;
‘En deze staat verward.’
In een van mijn ‘Bloemlezingen’ had ze het gevonden. Bij het slot: ‘Hij sprak. Het flikkert van den wal.
‘En eer men 't bulderen hoort,
‘Heeft de eigen kogel uit éen slang
‘Hun beider borst doorboord.’
kreeg ze rooie oogen. Dát was nou een gedicht. Dát pakte haar. Maar die Klòòs, die vertelde niet; dat was allemaal zoo hoogdravend, zoo sentimenteel. Of 'k ook niet vond dat Bij de wieg van Jan van Beers goddelijk was? Dat kon je je vóórstellen. Dat was ten minste waar:.... ‘Doch spoedig worstelt gij door al den rouw,
‘Die uwe jeugd bedreigt, en wordt dan vrouw
‘En moeder - Moeder! o dat woord klinkt schoon.
‘Niet waar?.... Dat is gelijk een hemeltoon’....
Als in een ‘vers’ niks gebeurde was 't geen vers. Maar mijn stille geglimlach irriteerde haar. Wéér las ze. En die póging zèlf | |
[pagina 257]
| |
voelde ik als iets hoógvrouwelijks, als een zeer mooi gebaar, als een lief tasten naar de schemering waarin ik voor hààr stond. Zachtkens zoende ik haar op de oogen, wat schoonmama snurkend goedkeurde, het geluid van Kloos ging door 't kamertje en Wereldvrede wiegde op schoonmama's schoot.... ..............
‘Gelijk een bloem bij avond nauw beweegt,
‘Maar in de windlooze atmosfeer zich heft,
‘Klaar-schijnend op het kristallyn der lucht,
‘Rees Afrodite vóór 't onmeetelijk ruim
‘Van licht, dat om haar was, één reine eindloosheid,
‘En danste zacht, maar danste niet, bewogen
‘Maar even door het beven van haar ziel,
‘En wat daar schoonst in school’....
..............
Ik leerde haar, voor zoover ik het zelf wist, hóé te lezen, maar zij werd boos. - ‘Nou zoen je me, omdat je me uitlacht!’ - ‘Wel nee, ik vin 't juist allemaal zoo frisch van je.... zoo éérlijk.... hoe zal 'k 't je zeggen.... zoo kinderlijk....’ - ‘'k Vin 'r niks kinderlijks an!’ - ‘Dat weet je zèlf niet, Mol!’ - ‘'k Merk wel dat je spot.... Je keek moeder ook zoo....’ - ‘Wàtte? Watte? Heb ik gesnurkt?’, kwam schoonmama wakker, Wereldvrede opnemend. ‘Welnèe,’ lachte ik terwijl zij het laatste hoofdstuk begon. ‘Dat heb u gáuw geleze,’ lachte ook Georgine: ‘schei u nóú maar uit. Alf is klaar.’ ‘Als 'k 's àvonds lees,’ lei schoonmama uit: ‘krijg 'k altijd soo'n slaap.... hoe sou 'k nou an soo'n slaap komme, hè? 'n Móói boek, hè? Vin je niet, hè? D'r komme passages in, precies as 't nieuwe testament.... Wat lache jullie nou?.... Is 't nou sóo gek wa'k zeg?.... As je nou lees: ‘Sulle wij die wonde plek van ons land ooit kenne balsemen? Of sal het toch van daar altijd blijfe voortkankere?’ Nou, as je dàt lees.... is dat niet precies 't nieuwe.... Hè wat 'n onsin van jóú om soo te lache!’ ‘Maar moe!.... Lach-nou nièt! 'k Zou er 't óúwe testament ook bijhale!’ ‘'t Ouwe testament is niks dan flàùwe kul! - Daar spreek ik niet van! - 't Ouwe Testament! Adam en Eva dat ware de eerste mense, niewaar? - Waar sijn dié vandaan gekomme? Allemaal flàùwe, èrreg flàùwe kul. Daar komt nooit geen mens achter! - Krijg je geen brieve van Isaac?’ ‘Nee.’ ‘Sendt-ie je geen geld meer?’ ‘Néé. Late-we nou maar over wat ànders prate.... Kaartje make, Alf?’, zei Georgine onrustig. ‘Ga eens bij Ka kijke, Georgine, 'k hoor 'r zoo hoeste,’ zei ik. ‘O niks - 'n kou - warrem houe,’ adviseerde schoonma. ‘'n hééle gewone hoest.’ We begonnen een kaartje, dat bij de eerste ronde al gestoord werd. Juffrouw Doedelaar kwam nòg eens klagen. Al zesmaal had | |
[pagina 258]
| |
ze nou gevraagd om d'r handdoek en d'r servet en wàt of daar nou mee gebeurd was. ‘Gut, juffrouw, mot u me daar om komme lastig valle, terwijl me moeder hier is?’ zei Georgine vinnig. ‘Nou jáwel,’ pruttelde juffrouw Doedelaar: ‘maar aan àlle geduld komt 'n end. Wèke lang vraag ik d'r om. Wèke lang. En 's morgens kan 'k hier nooit terech. U begrijpt da'k niet sóóveel handdoeke en servette heb’.... ‘In elk geval,’ zei ik uit m'n humeur: ‘heb u d'r nòù niet om te vrage.’ ‘Seker - u heef gelijk, meneer, maar de juffrouw scharrelt tèlkes met 't goed dat in de wasch mot’.... ‘Wát schárrel ik?’ viel Georgine uit, zéér verontwaardigd. ‘Goed. Goed. Kom u morgen maar terug,’ zei ik weer. ‘As ik 't dan maar krijg,’ brompruttelde juffrouw Doedelaar: ‘pàs 'n tafellaken met 'n gat 'r in,... en twee koppiesdoeke stuk....’ ‘'t Zijn me d'r koppiesdoeke na,’ zei Georgine ruzieachtig. ‘En u mishàndelt 't goed,’ bruiste juffrouw Doedelaar in eens rood-van kwaadheid op: ‘Da's geen manier! Da's geen manier! Zoo kan je alles runiweere.... En nou mòt 'k morrege me handdoek en me servet hebbe!.... Is me dat 'n geval! Is me dàt 'n geval!....’ Driftig nakakelend sloeg ze de glazen voordeur dicht. ‘Wat 'n vàlderappus,’ zei schoonmama. ‘Dat komt nou alléen, Alf,’ zei Georgine, wit van boosheid: ‘dat je ze van de maand niet heélemaal heb betaald. Nou krijge ze praats!’ Beneden hoorden we een twistend bromgesprek. ‘Ze hebbe rùzie,’ meende Georgine. ‘Sst... Sust!’ zei schoonmama, luistergraag. De vrouw was het geschil beneden aan 't uitleggen. Doedelaar vond 't ongetwijfeld zóó erg, dat-ie z'n stem in hysterische woede uitzette.... ‘Nou en wij moète oens goet terug!.... Zijn die lui oben heelemaal belazerd!.... Iemand zijn goet ruiniere.... en telkens stroent met ze.!.. Laat hij erst betale en dan praats hebbe!....’ ‘Zeker dronken,’ meende ik. ‘Sust, sust!’ - susten de twee vrouwen, verzot om te hóóren. ‘....En die kakkie over dat schoonhoue van die plee.... en telkens die emmer mit vuil voor de tuindeur.... en dat spektakel van laatst met die Sienger-machien.... Sind die Leute bedoendert!.... Iek ben zijn knechtje niet.... Iek ben wel zoo goet mijnheer als hij!.... En jij laat jou nieks meer zegge.... Nieks meer! Nieks meer!’ ‘'k Zou 'm morge de huur opzegge,’ raadde schoonmama aan. ‘Ach wel nee,’ zei ik kregel, met een benauwde krop in m'n keel: ‘wel nee.... Late we dòorspele.... Als die vuilik wat te zeggen heeft, kan-ie hier kommen.... Ik ben niet verplicht af te luisteren wat-ie beneden vertelt. Als Georgine die handdoek en die servet op tijd had teruggegeven....’ ‘Jawel!.... Nou krijg ik weer de schuld!.... Trek maar de partij | |
[pagina 259]
| |
van vreemde mense.... Heb jij die servet niet verschroeid met 't glas van de lamp?....’ ‘Was dat voor jóu 'n reden....’ verweet ik. ‘Krijge júllie d'r nou geen rusie om,’ vroeg schoonmama, zenuwachtig. 'n Schoonmama is een erg aangenaam ding. ‘Bemoei u d'r niet mee!’ adviseerde Georgine, haar kaarten opnemend: ‘In elk geval zulle de kindere niet meer sáme slape!.... Klaveren!.... Is me dat 'n huis!.... Vanmorge lag d'r weer 'n plek hondepies van die vent bòve... Ruite heer!.... Zóó'n plas.... Dáár bij 't kastje.... en op 't brood was 'n haar van d'r.... Die vieze moffin!...’ Beneden zoemde stemgebrom, niet meer verstaanbaar. Ik begon te neurien.... To-ré-a-dor-en-ga-á-à-à-ààrde.... To-ré-ádor!.... Tor-é-a-dor!....’ ‘Wat 'n sar ben jij,’ lachte Georgine, terwijl ik voortneuriede, immens-triestig. Zimmerschmerz-kamertjesklamheid. We maakten onze twééde ronde, wéer gestoord door Dirk, die met een bons kwam binnenvallen. ‘Wat zie jij d'r uit!’ riep ik. ‘Wat is 'r?' ‘Jezis, ik ben kapot! kapòt!’ schreeuwde hij. ‘Wat is 'r dan?’ ‘Stientje legt op sterve!’ ‘Ach got!’ ‘Stientje van Duif?’ ‘Wat zeg je, Stien?’ Het was een koor van angststemmen. ‘Ga je even mee, Alf?’ vroeg hij. ‘Ik ga òok mee,’ zei Georgine. ‘Neé. Je blijft thuis!’ ‘Nee, Georgine, ga jij niet mee. We moeten d'r vader nog zoeke!’ ‘Kan ik dan niet zoolang bij Duif gaan?’ ‘Ach nee kind, wat heb je 'r mee noodig!’ Ze wóu mee en er moest héél wat geredeneerd worden, voor 't haar uit 't hoofd gepraat was. Ik moest beloven voor twaalf uur thuis te zijn. ‘Da's óok 'n mislukt kaaretje,’ meende schoonmama - Kloos opnemend....
Een dik uur zochten we de stad af. Meijer was nergens te vinden, bij Mast niet, in de Quelle niet, in De groote Slok niet, bij Suisse niet. - ‘Late we naar Duif gaan,’ zei Dirk: ‘je zult 'm van avond nèrgens vinde. Voorstelling heeft-ie niet. Gòd weet waar die met z'n getrouwde vrouw uithangt.’ - ‘Nee. We moéte 'm hebbe.’ - ‘We moete!.... We moete!.... Me geduld is op.’ - ‘Hij zal wel èrgens zitte.’ - ‘'t Is over elve.’ - ‘Weet je niet waar die getrouwde vrouw woont?’ - ‘Die 's ook goed van je, zèg, nee diè is verdomd goed!.... Bel jij maar is an en vraag om ménéér te spreke!’, lachte Dirk. - ‘Ik geneer me 'r niks voor.’ - ‘Onzin.’ - ‘Zulle we nog is kijke bij Kras?’ - ‘Daar komt-ie | |
[pagina 260]
| |
nóoit.’ - ‘'n Geringe moeite... Is die dàar niet, dan gaan we naar Duif.’ Vóór was-ie niet. Achter, zoekend, tafeltje na tafeltje, zagen we hem zitten, gelùkkig -, in gezelschap van de ouwe dame, die hem ‘mentineerde’ zooals Duif 't noemde en van den man dezer dame als facheux troisième. Dirk riep hem even weg van zijn halve gebraden eendebout. Hij schrikte. Zijn mond werd spitsklein in het geverfd gelaat. ‘....Wat zè-je! Wat zà-je! 'k Ga dadelijk mee -'k Zal me even excuseere....’ Met z'n servet veegde hij het eendeboutenvet van z'n mond, praatte radjes met de dame, wier ouwelijk-sentimenteel gezicht spijtig vertrok. Zij wees met 'n glimlach van zou-je-niet-eerst-af-eten? naar de halve eendebout. De meneer spreidde z'n handen in vragend gevouw, maar Meijer schudde driftigjes 't hoofd, wees op ons, boog een paar maal, trok z'n pels aan. ‘Wel godverdomme, Dirrek, is 't zóo erg?’ ‘Bàr errig.’ ‘En nou woue die mense me nog niet eens late gaan - Zij, die dame, was jarig. - Ik had geen lust de reden te zegge - begrijp je? Begrijp je? Dat geeft allemaal nutteloos gedonderjaag.... Is 't zoo èrreg?.... 't Zal wel overdrijving zijn, hè?.... 'k Zou om den dood niet wille dat mijn kind....’ Bij het ‘mijn’ schoot z'n stem met lichte pathos de hoogte in. Het tooneel liet hem niet los. ‘....De dokter heeft 't opgegeve.’ ‘..... Wèlke dokter?’ vroeg hij gejaagd. ‘Smid.’ ‘Smid?.... Opgegeve? Wat zeg je me daar?.... Ben je goddoome gèk! Opgegeve?.... mijn éngel van een kind!.... Voor veertien dagen zag 'k 'r nog gezond en wel’.... ‘Hartkwaal Meijer.... De laatste maande was ze al niet goed.’ ‘We zulle 'n aapie neme, hè? God, God, mijn èngel van 'n meid!.... En is Duif d'r ook?’ ‘Natuurlijk,’ zei Dirk. ‘Da's vervloekt spijtig.... Dat serpent.... Dat kreng!.... Maar bij een sterfbed niewaar!.... Bij een sterfbed!.... De dood doet je àlles vergete.... Opgegeve?.... Opgegeve!...! Wel afschùwelijk. - Afschuwelijk. - Hallo!.... Ben jij vrij?.... Zit goddoome niet te slape kerel!.... Vlug rijje naar.... naar.... Geef jij 't adres is op, Dirrek!’ Hij zat naast Dirk op de achterbank. Van uit het schemerdonker onder mijn hoedrand, zat ik hem aan te kijken, telkens als we voorbij een lantaarnpaal reden. Op het bruin geverfd haar spiegel-zwartte de glimmende, hooge hoed. De pelskraag sloot om zijn gladgeschoren, mager gezicht. Hij zag er gentlemanlike uit in z'n dure pels, die ‘de dame’ hem gegeven had. 'n Zoete vrouwenodeur ging van hem uit, mal van contrast met 't stalluchtje van het rijtuigje. Soms zag 'k hem minuten lang niet, dan plonsde hij op uit den donkeren hoek, welgedaan in z'n pels, gedistingeerd | |
[pagina 261]
| |
onder z'n glimhoed. Z'n oogen waren tot bezorgde droomoogjes verkleind. Zoolang we op asfalt reden, praatte hij, informeerde hij, tot de rammelende straatkeien en 't glasgerinkel het gesprek overbeukten. ‘Hoe laat was de dokter 'r?’ ‘Tien uur.’ ‘Maar met goeie versterkende middele.... is 'r toch wel wat te doen, hè?’ ‘Niks.... Ze kàn misschien al dood zijn.’ ‘Wat zè-je! Bè-je godverdomme krankzinnig, Dirrek!’ ‘'k Zou me maar op alles voorbereide.... Als 'r 'n tweede benauwdheid gekomme is....’ ‘Naar die ìs niet gekomme.... Zoo zwaar zal God mij niet straffe!.... Mijn arreme Stien.... Mijn éénig kind!’ Uit den zak van z'n pels kreeg-ie 'n zakdoek, snoot z'n neus. Het was opmerkelijk hoe in-vàlsch èn tòch hoe geméénd z'n smart was. Hij zat zich waarschijnlijk volkomen te goeder trouw de eigen smart als een te leeren, te intoneeren rol voor te stellen, trachtte in de ‘stemming’ te komen, daar de overgang van een halve gebraden eendebout met witte wijn naar 'n sterfbed zelfs hèm te sterk was. ‘Ja - ja,’ zei Dirk, die mogelijk ook dat vàlsche voelde. ‘.... Veertien dage gelede ging ze nog voorbij Mast en kwam binneloope.... 'k Heb d'r nog van me gebakke aardappels late proeve.... Pa zegt ze: ik speel over veertien dage bij Van Lier!... En nou zoo ziek!.... Nee-èè. Nee-èè-èè! God zal niet mijn eenigste bezitting wegneme!.... Stien is de eenige die van me houdt. Mijn kind!.... Mijn dochter.... Wille jullie geloove dat-ze 'n hart van goud heeft - dat-ze honderdmaal tegen me zei: pà, van al 't kwaad dat ma van u vertelt geloof ik geen woord, ik hou alleen van u!.... Zoo'n èngel! Zóó'n èngel!.... Dat kind is m'n alles, da's nou m'n liefste op aarde. - Als jullie wiste hoe 'k om dat kind geleje heb - wat 'n smart ik heb uitgesta-aan-aan....’ Ratatata.... Het rijtuig schobberde over de keien van het Rembrandtplein. In de Utrechtschestraat begon-ie weer. ‘Wàt voor hartkwaal heeft ze?’ ‘Rhumatiek.’ ‘Wat zè-je?.... Rhumatiek?.... Je zult zien dat ze 'r van opkomt... Mìjn schatje.... Mijn ooge had ze, hè.... En wat ze verdomd goed Veltman en Frenkel en Frits Bouwmeester kon nadoen, hè? Dat heb ik 'r geleerd.... En nou zoo ziek!.... Waarom neemt God mij niet weg als 'r iemand moet worde weggenomen?.... Ik ben een groote en sterke man. - Ik kan tegen lijje, nietwaar? - Ik heb alles van 't leven genote. - Maar zoo'n èngeltje, zoo'n hart! Van dat kind hield 'k toch zóo, hè!.... Zoo innig-veel....’ Het was precies of 'k hem op 't tooneel hoorde - zin voor zin - woord voor woord. ‘Ja 't was 'n lief kind,’ zei Dirk,’ -: ‘werkelijk 'n door en door goed kind.’ | |
[pagina 262]
| |
‘Goed, meneer!’ stoof het geluid van Meijer op: ‘gòed, meneer? Niet d'r gelijkenis op de wereld!.... Als 'k 'r is 'n kwartje gaf - je begrijpt: méér dorst 'k 'r niet geve voor 't keelgat van d'r moeder - vroeg ze nòg of 'k 't wel misse kon.... En wat 'n móoie ooge, he!.... Wat 'n goddelijke ooge voor 'n meisje van die leeftijd.... Wat 'n ooge van 'n engeltje!.... Heb je óóit zùlke ooge gezien?.... En ìk die an niks dacht - ik die daar rustig zat te soupeere met meneer en mevrouw Van Burksen en van god en de wereld geen kwaad wist.... Wat 'n toestande.... of je midden in 'n drama’....’ Ratatatatata..... We reden over het Frederiksplein naar de Pijp. Wel probeerde Dirk nog wat te schreeuwe, maar 't keiengerommel maakte 't gesprek onaangenaam-hard. Soezend keek ik naar den man over me, die, geheimzinnig, telkens met z'n dure pels en z'n hoogen hoed uit 't rijtuig donker opleefde, wèer onzichtbaar werd, - telkens een was mom met droomoogjes, - donker - wèer het mom - wèer het rijtuigdonker - 't rinkelend glaslawaai, 't gerommel benee, 't geschok van de koets om ons zwijgen, om onze drie onbewogen levens. De deur werd opengetrokken, toen het rijtuig stilhield. ‘Ben jij 't, Dirk?’ riep 'n stem. ‘Ben je weer met Guus verzoend, Dirk?’ vroeg ik, verbaasd. Hij scheen niet gehoord te hebben, wipte met breede sprongen de trap op. Meijer, deftig, voorzichtig, betastte de treedjes met zijn gelakte laarzen. Ik kwam achteraan. In de achterkamer hing de lamp laag op de tafel, half-afgedraaid. Duif, in 'n vuil-bruine ochtendjapon, zat rood-van-huilen in den armstoel, suf van oogkijken. Op 't nattig tafelzeil was 'n viés gewar van fleschjes, vuile kopjes. Er mufte een lucht van roet en medicijnen. Naast Duif, in de matschemering der lamp, zat 'n burgerjuffer met een zwarten omslagdoek om het hoofd. De roode-blommetjes-gordijnen voor de bedstee waren dichtgeschoven. Meijer, met den hoed in de geglaceerde hand, kwam schuwangstig binnen, zocht in de kamer, vroeg voor-het-eerst-éénvoudig-aarzelend in z'n doen.... ‘Hoe is 't met 't kind, Anna?’ Duif antwoordde niet. De burgerjuffrouw naast haar lei 'n mageren vinger op den mond, wees naar de bestee. Guus zei zachtjes:....‘Dood....’ De hoed beefde in de geglaceerde hand. Zenuwachtig-druk zette Meijer 'm op de tafel, tusschen het gewar van fleschjes en kopjes, liep op de bedstee toe, scheurde een gordijn halfweg, snikte in de stilte der kamer, waarin we allemaal stonden te huilen. Zijn zwarte pels sloot de bedstee-openheid af. Maar hij zakte op de knieën, vatte een klein, wit handje in zijn handschoenen, begon dat zoo hartstochtelijk te zoenen, dat de zoenslaagjes in de kamerbenauwdheid als zachte klukjes klonken. | |
[pagina 263]
| |
Van het bed was 'n tip laken te zien; tegen den achterwand een plank met ouwe hoedendoozen. Meijer, gehurkt in de builende pels, bleef roerloos liggen. Duif snikte met neusproestingen achter haar zakdoek. Guus huilde tegen Dirk an, die bot stond te kijken met z'n bril in de eene en 'n zakdoek in de andere hand. De burgerjuffrouw - van tweehoog - keek naar de bedstee, schudde làng-aanhoudend 't hoofd. Guus, snikkerig, groot van vrouwelijk meelijden, liep op Meijer toe. ‘....Kom nou, Meijer!’.... Hij snikte weer, luidòp, zoenend 't klein marmerhandje met de dof-bleeke vingertjes. ‘Ogotogot.... dat scha-àap.... dat scha-àap,’ snikte hij: ‘dat àrreme wurm.... me niet eens goeie dag gezegd.... geen woordje meer.... niks meer.... Ogotogot!’ ‘....Kom nou.... D'r valt niks an te doen....’, snikte Guus: ‘Z'is nou bij God....’ Meijer stond op, leunde tegen de bedsteeplank, droogde z'n oogen, keek naar dood meisje dat met 't wit gezichtje, doodswitter nóg door den rossen schijn der lampekap, te rusten lag in de zwarte warring der haren. Duif en Guus snikzuchtten, wat Meijer nóg eens dee losbarsten, maar nu was hij al over zijn natuurlijk gevoel heen, lag de emotie voor hem als iets bezonkens dat in wóórden gezegd kon worden. Bijna werd 't 'n grove monoloog.... ‘Mijn arm kind.... Mijn arm dochtertje.... Nou kijk je uit den hemel op je rampzalige vader neer, die je zoo graag had wille houe!.... O God - 'k kan 't haast niet gelóóve dat je dood ben! - Zeg me dat 't niet wáar is! - Ogotogot arreme stakker, wat he'k 'n meelij met je! En zoo in eens dood! En niemand die me gewaarschuwd heeft! - Je eigen moeder niet, kind! - Je éigen moeder, die me niet gegund heeft je oogen toe te drukke....’ ‘Dat liég je, godverdomme!’, kwam Duif ingehouden-woest los, ‘ik heb Dirrek na je toegezonde....’ ‘Sust!....’ ‘Sust, Duif!’ ‘Laat 'm dan z'n smoel houe....’ ‘Sust! Sust!....’ ‘Juffrouw d'r leit 'n dooie...’, vermaande de juffrouw van twee-hoog. Meijer hield op. Niemand snikte meer. De lamp roodde sufjes op hoofden en vormen. Boven begon 'n kind zeurig te bierren. ‘U mot mijn effe ekskuseere,’ zei de burgerjuffrouw, verlegen. De trap kraakte tree voor tree onder 't gestomp van haar voeten. ‘Arme, arme Stien’ - begon Meijer opnieuw - ‘àrm ongelukkig kind. - Ik vraag je vergiffenis als 'k je iets misdaan heb - als 'k niet goed voor je geweest ben. - Bid bij God voor je ongelukkige vader. - Stakker, stakker, 'k zie je nog vóór me, an 't tafeltje bij Mast - toen je me zag zitte.... Ogotogot!’ Hij zweeg even, snotterend in een van de gebloemde bedgordijnen:.... ‘....Arrem schaap!.... Hoe ze de gebakken aardappels van | |
[pagina 264]
| |
me vorrek at!.... En nou dóód!.... doo-oo-óód!.... doo-ood!.... En ik niet bij d'r sterfbed - ik d'r vader - d'r vader - d'r vader - van wie ze àlles hield. - Ik, die d'r nog is 'n gelukkig uurtje bezorgd heb....’ ‘Kijk 'm nou huilè,’ fluister-siste Duif kwaadaardig: ‘jij heb nog al 't recht om te huile.... stinkende egoïst.... Je hèb wat voor d'r gedáán!’ ‘Hou je smoel,’ zei Meijer, z'n vuist ballend: ‘Hou je smoel bij 'n sterfbed!’ ‘Wat gedáán!.... Wat gedààn!.... Wat gedààn,’ herhaalde Duif nerveus-koppig, altijd in denzelfden gedempten angstigen toon.... ‘d'r late verrèkke.... d'r late vèrrèkke, gemeene sodemieter met je pèls!.... Mijn voor alles late opdraaie! Mijn alleen!’ ‘Toe nou Duif, maak nou geen hérrie,’ smeek-fluisterde Guus:.... ‘hoe kàn je dat nou doen - waar je kind leit... Wi-je wat drinke?.... .....‘Toe drink nou wat?’ Duif slobberde van 'n glas, begon tegen Guus àngeleund zachtjes toeval-achtig met bedwongen hysterische gillen te snikken.... ‘Hè, toè-nou Duif! Je maakt ons allemaal zoo àkelig.’ Meijer - om geen nieùwe ergenis te geven, stond stil bij de bedsteeplank, kijkend naar dood-Stientje, wier zwarte wimpers te rusten leien op 't blauw-wit vel. Zwijgen van dood-kindje mengde zich met de stilte waarin zwààr van plompheid de vijandschap van man en vrouw bitste. Boven drensde zacht kindergebler. ‘'k Dacht niet dat 't zóo gauw zou weze,’ zei Dirk - báng voor die stilte. ‘Ze kreeg 'n tweede benauwdheid, nòg geen kwartier later,’ fluisterde Guus. Meijer keerde zich om, snoot z'n neus breed-toeterend, nam den hoed van de tafel, streek hem op met zijn pelsmouw, inwrij-vend de natte striemen, vroeg zachtjes: ‘....Wánneer is de begrafenis?’ ‘Woensdag,’ zei Guus. ‘Wil je me late wete, hoe láát?’ Het verschoten tapijt betastend met de kraakjes-lachende, verlakte bottines, ging naar de deur, ònzeker van beweging. Maar Duif, die 'm had staan te beloeren vloog op, posteerde zich voor de deur, rauwde hem haar haat van lànge jaren toe, pogend haar stem te dempen tot doodekamer-gefluister. ‘....Fluim! Fluim! Bè-je nou blij da-je van ons af ben, hè?.... Bé-je gelukkig da-je weer vrij ben.... Fluim! Fluim! Fluim!’ ‘Juffrouw, ik verzoek u -,’ zei Meijer heesch: ‘ik verzoek u....’ ‘Toe nou Duif.... denk toch an Stientje....’ ‘Hóóre zal die vuile sodemieter, die stinkende makkero met z'n fijne pels en z'n fijne hoed!.... Nou ben je van ons àf, hè?.... àf, hè?.... àf, hè?.... Nou mijn kind dood is, hè?.... Nou't schaap je niet meer hoeft te gatlikken om 'n dubbeltje of 'n kwartje, nou....’ ‘La je me door, of niet?’ | |
[pagina 265]
| |
‘Huilè! Huilè! Jij, huilè! Tratie die 'k an me kont veeg, komedietratie! Gemeene patser om je hande van me af trekke!.... Om me in de steek te late met me kind, om me te late vrete van me èige verdienste!.... Ja, raák me is an! Raak me is an! Je ooge krap 'k uit je smoel dat je de eerste maande niet kan optreje!.... Blijf van me lijf, Dirrek.... Bemoei je d'r godverdomme niet mee!.... Zoo'n judas!.... Zoo'n màkkero!.... Gemakkelijk, hé, je te late voere door die ouwe hoer en mijn zèven jaar te late opdraaie voor 't kind!..... Je ben niet waard met strònt gesmete te worden, vuile verdommeling!.... Zóó denk ik over je! Zóó!’ - En in de paroxysme van haar woede die ze niet heelemaal te uiten dòrst door luiduit, gillend schreeuwen, spuwde ze hem een slijmkwal tegen z'n zwartdeftige pels. ‘God-ver-dom-me!’ brulde Meijer heesch, z'n geganteerde vuist opdreigend:.... ‘vuile hóér!’.... Dirk greep hem bij z'n arm. Verwoed rukte Meijer zich los. Met 'n scherpe klàk viel de hooge hoed op den grond. ‘La-me los, Dirrek! Godverdomme la-me los!’.... ‘Wees jij nou verstandiger!’ ‘Toe nou! In Godsnaam, Meijer!’. ‘Mot ze me spóége, dat kreng, dat varreke! Ben ìk de herrie begonne?’.... ‘Jij vuìlik! Jij vuìlik!’ - drensde Duif, uitraspend de woorden in zenuw-woede-op-toeval-af - ‘Jij vuì-lik - durf jij je smoel nog open doen?- Ga is bij je kind as je dúrref. - Kijk d'r is in d'r ooge! - Heb ik 't vrete niet uit me bek gespaard? - Heb ik d'r kleere niet gekocht, d'r grootgebracht? - Wat wou jìj.... Wat wou jij? - Me vuil is nog te goed voor jou! - Denk je dat ik van joú nog wat mot? - 'k Vreet liever me nageboorte! - Van joù? Van joù? - Màkkero! Màkkero!.... Bij Mast zitte en flesse wijn bij je vrete zuipe, hè? - Je mòt me is anrake!.... Puh! Puh!’ - Hijgend, nog altijd ingehouden-krijschend, spuwde ze weer naar hem, zonder te raken. ‘Toe nou Duif! Jezus denk toch ah je kind!’.... ‘Laat 'm nou door! Wat geve die verwijte.’ ‘....Laat-ie dan z'n smoel houe! Laat-ie dan z'n smoel houe!...,’ uitraspte Duif, opgewonden, buiten bezinning:.... ‘wat doe 'k die man, wat dóé 'k 'm!.... Wat-wil die kerel van me!.... Die vuile sodemieter!... Die lazersteen!... Die flikker! Die kèrel! Die kèèèèèrel!’ ‘Verrèk jij maar!’ - heeschte Meijer, driftig fluisterend, met diepe ademhijgingen na elk zinnetje.... ‘had'r an mij gelate!.... 'k Zal jóú onderhoue, hè?.... Dat jij alles verzuipt!.... Dronken hoer!.... Heb je me beste jaren niet verpèst!.... Heb je Stien niet gehoue om 'r voordeel van te trekke!.... Heb ik 'r niet wille grootbrenge?.... Z'is beter zóó.... God hoort me!.... God zal me vloeken!.... Jij had 'r 'n lèl, 'n hoer van gemaakt.... zooals jij zelf 'n hoer ben!.... zooals je zèlf ben!.... Zeg dat ze opdondert Dirrek, anders pak 'k 'r in d'r strot!’ ‘God, Meijer, hou je toch in!’ | |
[pagina 266]
| |
‘Schame jullie je nou niet!’ ‘Ja, bij God, da's 'n schànde!’ ‘....Raak me is an! Raak me is an!.... 't Is mijn huis, vuile makkero!.... Kom is an me lijf!.... Kom is an me!.... Oe!.... Oe!.... Oe! Die kèè-rel!.... Die kèèèèèrel!.... Oe! Oe! Oe!’ Haar ingehouden galmen braakten over in vette strotbrullingen. Voor de deur viel ze op den grond, de handen krampachtig vastgewroet in de haren. Haar oogen glansden wijd-open. Uit den vierkant-verrimpelden vleezigen mond rauwde het gorgelende strotgebrul, dat in de halfdonkere kamer als dierlijk gejammer rondkrijschte. ‘Hoù dan toch je bèk, Duif,’ smeekte Dirk, gedempt: ‘denk toch an de bùre!’ Z'n sterke armen schudden haar heen en weer. ‘Ze heeft 'n toeval,’ zei Meijer, stroef, die haar van ouds kende. De juffrouw van boven klopte juist an, duwde de deur tegen den vleeschklomp op den grond, wrong zich door den deurkier, knielde meê. ‘Ach gotogot!.... Het de stumper 'n toeval!.... Ach Jeesis!.... Ze hield ook zooveel van die Stién!.... Ach gotogot!’.... Ze snoot haar neus van aandoening in haar paars schort, begon Duif in de handen te kloppen. ‘Late we d'r bij òns brenge,’ zei Dirk. Met hun vieren droegen ze Duif naar de voorkamer, waar het rauw gekrijsch weerklonk. Ik ging licht-bevend naar de bedstee, keek naar het waswit doodehoofdje, vermarmerd in 't slappe kussen, schoof de gebloemde gordijnen voor het schemervierkant. En gaande naar de voorkamer trapte ik tegen den hoogen hoed op den grond.
Thuis wachtte Georgine, ongerust, erg nerveus om Ka, die naast Netje in de gangbedstee, bezweet, hoogrood te woelen lag, telkens benauwde hoestbuien had. Doedelaar en z'n vrouw waren dadelijk na mijn vertrek begonnen met sarren. Den heelen avond hadden ze gezongen, lawaai gemaakt. ‘Dat zal 'k ze mòrgen wel inpeperen,’ dreigde ik. - ‘Ik ben zoo ongerust! Zoo ongerust! De hond benede heeft strakkies zoo akelig gehuild.’ - ‘Klee je nu maar uit....’ - ‘En die dood van Stientje!.... - Als God mij nou eens stràfte Alf, voor m'n slecht gedrag!.... - ‘Wèllek slecht gedrag? Heb je je iets te verwijten?’ - ‘Ben 'k dan geen slèchte-vrouw!’ huilde ze greinend-nerveus. ‘Slècht? Slècht? Wàt slecht?’ ‘Da'k met jou lééf.... 'n getrouwde vróúw met twee kindere!.... Als God me is in me Kaatje stràfte!’.... ‘Kom!... Schei uit met je gekheidjes!.... D'r valt niks te straffe!.... Je ben volkòmen eerbaar! Wat zit je te prakkizeeren? Moet ik je telkens weer uitpraten de stomheid van andere menschen?.... Mozes was 'n kwibus toen-die zich zoo'n zòtte voorstelling maakte van 'n God met tien gebodjes!.... Maak je maar niet angstig. | |
[pagina 267]
| |
Morgen zal 'k 'n dokter halen, hè?.... En wat zeg je van de scène bij Duif? - Schrikkelijk hè?’ ‘Ja, vreeselijk. - Hoor je Ka hóéste? Zou 'k er bij ons in de alkoof neme?’ ‘Doe dat liever morgen.... Anders vat ze nog kou. Licht uitdraaie? Leg je?’ In bed begon ze nóg eens, tobbend, ongerust, opgeschrikt door Stientjes dood. ‘Weet je wàt 'k goddelijk zou vinde, Alf?’ vroeg ze zacht-pratend onder de dekens, de volle warmte van haar jong lichaam tegen mij aan. ‘....Nee, wàt?’ vertrouwelijk-fluisterde ik. ‘....Als 'k vannacht doòd bleef in je arme’.... ‘Zoo. Héél aardig’.... zei ik toonloos, met plotselinge visie van het lijkje - één lijkje. ‘.....Dood te gaan in jouw arme, terwijl je nog van me houd....’ klonk het diep-moedeloos. ‘Heb je nog meér onzin?’ ‘....En dan jij over mij an 't huile, schrikkelijk huile.... Wat zou me dat goed doen....’ ‘.....Egoïst!’.... ‘....Jij zou wel weer 'n àndere vrouw vinde.... Wees nou niet kwaad, liefje.... Ik zou 't zoo héérlijk vinde.... in jóúw arme.... en jij over me treure.... 'n tijdlang.... en dikwijls gaan naar me graf met bloeme.... wat héérlijk.... wat héé-éé-éérlijk.... niks meer te make hebbe met die vièze wereld.... niks met die mense benede.... niks met de mense buiten.... niks met me màn.... niks met àlles.... Als 't zoo donker is, voel 'k jou als 't éénigst.... en wat kan 'r héérlijker zijn dan bij dàt eenigst inslapen, zooals 'k nou leg.... nooit meer wakker worde, nooit meer al die vijànden zien.... nooit meer!... nooit meer....’ Ze kroop weer warm tot me op, inslurpend het grijsloome van 't stil-liggen in nachtdonker. ‘Voel je niet? Voel je niet?’ -, vroeg ze vleiend, bijna stem van een angstig kind. ‘Ja ja,’ zei ik fluisterend, héél zacht, héél voorzichtig-fluisterend, pogend te antwoorden, klankjes-zeggend - om ònafgeleid achter de voelbaar-droge oogleden te denken aan háár genegenheid die de mijne óvergroeid scheen. Want, vaag-melankoliek, als een zwaar-droevige aanwuiving, meende ik te voelen dat hàar doods-visie van een gelukkig, naïef, burgerlijk-sentimenteel verlangen was -, de mijne nog geen berustende vorm had; dat ik voor hààr wereldcentrum geworden was, doodsgedachte in haar armen, hier in de alkoofbenauwenis, als eene schrijning van wanhoop in m'n moe hoofd rondwaarde. Te liggen in 'n alkoof als Stientje, als marmerkindje in grauwen kamerschemer.... En ik trachtte, luisterend naar Georgine's adembeweeg, óók een vorm te vinden, 'n vorm van dood. Maar moede menschen kùnnen dat | |
[pagina 268]
| |
niet. Helwakkere levensvreugde is noodig voor krachtig berusten in Sterven. In 'n alkoof, 's nachts, met 'n barbiertje onder je, òòk in 'n alkoof, 'n barbiertje, 'n doodskoppig barbiertje, kun je niet, kùn-je-niet, gáápt zwarte duizel-leegte met wit-wassen hoofdje op peluw van zwarte haren. O néé. O alsjeblief néé. Bij dàg er over denken, bùiten, bij den Amstel, bij watergeklots, blarengesuis.... en dan zèker zijn - zeker - stèrk-zèker.... ‘Hoor je Ka hoeste?’ ‘Ga nou slape, kind!’ ‘Leg jij met je oogen òpen of toe?’ vroeg zij weer. ‘Wáárom vraag je dat?’, schrikte ik. ‘Ik weet 't niet.... Ik lag al dien tijd met m'n oogen open te kijken naar joù - zònder dat ik je zag - en tòch dat ik je zag - gèk, hè? Gèk!’ ‘Ik lag met me oogen toe.’ ‘.....Dan zie je allebei éven veel hè?.... Gèk is toch alles.... Heb je an mij liggen denken?’ ‘Ja....’ ‘Zou 'k opstaan om Ka dicht te dekken?’ ‘Nee. Blijf nou rustig.... 't Zal wel niks zijn.’
Maar 't wàs wat. De dokter, mijn ouwe ‘vrind’ Bax, die me gratis helpt omdat 'k ‘artist’ ben - Merde! - beklopte't borstje, Ka zat op mijn schoot te huilen. ‘O! O! Oooo!.... Niet doen!.... Mamma! Mamma!.... Niet an me komme!’ ‘O, wat 'n kinderachtige meid,’ suste Bax vriendelijk. ‘O, mamma!.... Màmma!.... Hij wil me snijje!.... O mamma!....’ ‘Welnèe, snoet,’ zei 'k lachend, 't bloot lichaampje vasthoudend. ‘Niet kloppe!.... Oome laa-We niet kloppe!’ ‘Geef 't 'r even in d'r hande, Bax. Ze is bàng voor je hamer. Kijk nou eens, domme meid.... 't Is 'n hamertje.... Sla mij nou maar is.... Boem! Zie je wel dat't geen pijn doet?.... Nou zal ik is bij je kloppe.... Klop, klop, klop is Kaatje thuis?.... Mamma heeft geen brood in huis.... Binne! Binne!’ ‘Hè, wat 'n onzin!’ lachte Georgine. ‘Wat ben jij 'n huisvader geworde!’ zei Bax, die met lachendverliefde oogjes méer naar Georgine dan naar 't kind keek. ‘En klop jij mij nou is.... Zie je wel, dat 't geen pijn doet?’ Bax stak de gehoorbuizen der stetoscoop in de ooren, beluisterde het borstje voor en achter. ‘....Net wat 'k dacht.... Eene longetje wat aangedaan.... Goed warm houen.... Mag niet uit d'r bedje komme ... En trouw poeiertje slikke, hóór brave meid?’ ‘En niet naar school?’ blij-lachte 't kind. ‘Nee, zoetjes in bed blijve.’ ‘Hè, ja,’ zei ze verheugd, met blinkschittering der blauwe oogjes: ik lèkker ziek en Netje niet!’ | |
[pagina 269]
| |
Ik liet Bax uit, informeerde nog even in de keuken. En 't kwam 'n stukje gesprek, bijna te alledaags van bruutheid. ‘Is dat kind van joù, Spier?’ ‘Nee.’ ‘Zóo. Mooie meid, zeg.... Verdòmd-knappe meid. Scharrel je al lang met 'r?’ ‘Ik scharrel niet. 't Is mijn vroúw.’ ‘God, neem me niet kwalijk.... Wannéer ben jij getrouwd? Ik heb geen communicatie gekregen....’ ‘Ik ben niet op 't stadhuis getrouwd....’ ‘Verrèk dan!.... Zeg dat dan dàdelijk!.... Nee jij ben 'n goeie!.... Die laat iemand excuus maken!.... Van wie heeft ze dat kind?’ ‘Van haar man in Amerika.’ ‘Wat ben jij dan 'n gevaarlijke stiekemert!.... Jawel!.... Scharrelen met 'n getrouwde vrouw! Brand je vingers maar niet, ouwe jongen!.... Als je 't is uitmaakt, schrijf mij dan'n briefje, zeg!’.... ‘....Ik hou niet van zulke grappen, Bax.... al betáál ik je niet.’ ‘....Neem me niet kwalijk! Pardon mijneer!.... Moet je dat zoo ernstig opnemen?’ ‘Ik neem nooit iets ernstig op. Kom je morgen terug?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Wat 'n ploèrt,’ zei Georgine toen 'k binnenkwam;,ik heb staan luisteren.’ ‘Dat zou 'k voortaan maar niet meer doen.’ ‘'k Was zoo ongerust.... 'k Wou hooren of die soms iets èrgs van Ka zei.... 'k Wil die vent niet meer hier hebbe....’ ‘Of je diè neemt of 'n ander; wàt is 't verschil?’, glimlachte ik, ‘ze denken nu eenmaal zoo. Om 't plat te zeggen: aan 'n vrouw die met 'n man uit genegenheid lééft, zooals jij, meenen ze állemaal wat te kunnen doen - Lach 'r om! Voel je zelf hóóger dan dat véé. Basta. En hoe gaat 't met de kleine Ka?’ Ze lag op een geïmproviseerd bed op vier stoelen in ònze alkoof. 's Middags had ik haar verbed. ‘Lèkker, ziek, hè, oome?’ ‘Nou, wàt lekker!’ ‘Toe, Alf - hou in Godsnaam op!’ ‘Willst du dass ich das Kind bànge mache?’ zei ik wéer in mijn schoonste Duitsch. ‘Vin je 't prettig in de alkoof, Ka?’ ‘Nou wàtte! Netje mag hier niet komme, wél?’ ‘Nee. Netje mag hier niet komme.’ ‘Ze het me geknepe vanmorrege, oome’.... ‘Je mag niet klikke.’ ‘Nou-ou às ze me knij-ijpt!’ ‘Dan zal jij 't ook wel wat hebbe gedaan.’ ‘Nietes.... Zij liet 'n poepie.... Enne toen zei ik, à jassus-kind wat stink jij.... Nou-où en toen het ze me geknepe.’ ‘Nou da's láng niet mooi van Netje.’ | |
[pagina 270]
| |
‘Wat gezellig, hè oome, da'k u en mamma kan zien legge, hè?’ ‘Asjeblief.’ ‘As'k nou wakker wor zeg 'k: goeie morrege.... goeie mórrege, hè?’ ‘Precies.’ ‘Kijk zoo: góéie morrege mamma, góéie morrege oome.’ Hel van zilverklank sprak het stemmetje door de kamer. Haar oogjes schitterden van koorts, de wangetjes bolden purperrood. ‘Héérlijk! Dòlletjes.... Zal 'k nou is zinge?’ ‘Nee, snoet. D'r onder blijve.’ ‘Effe maar, hè? Effe?.... ‘Daar was is 'n mannetje, dat was niet wijs.
‘Dat bouwde z'n huissie al op't ijs;
‘'t Begon te dooièèèè, maar niet te vriezèèèè....
‘Toen most-ie z'n huissie ver-lie-zèèè....’
‘Nou slaapies doen.’ ‘Ja, mamma.’
Halftien, zachtjes loopend, kwam 'k thuis. Georgine lei met nog natte oogen bij het kermisbedje ingeslapen. Kaatje sliep. Haar adem zaagde pieperig uit 't open mondje. Voorzichtig ging 'k bij de tafel zitten. Kloos lag opengeslagen. Er naast een aantal beschreven, genummerde velletjes. Glimlachend, dàn heel ernstig begon 'k te lezen, wat nièt voor me bestemd was. Boven 't eerste velletje stond: | |
Verzen van georgine casper.in nagebootste drukletters, dan volgde deze voorbereiding op een kladje. ............
geprezen
onderwezen
vreugd verheugt jeugd
vlood dood nood lood rood
tooverkracht aangebracht gedacht zacht lacht verwacht
verdragen wagen vragen jagen
spiën gezien lien
verklaard openbaard verjaard
kind wind begint
scheef dreef
verwinnen beginnen verzinnen
gezicht bericht
verwant verstand
fier getier
wreek smeek
bericht gewicht vergezicht
wagen dragen
benomen betoonen
streven leven geven beven zweven
gezworen hooren booren gloren
verstiet niet winden binden
krachten smachten verzachten klachten betrachten
slagen behagen vragen vlagen knagen
| |
[pagina 271]
| |
spijs wijs grijs
graf af straf
kleed gereed streed leed misdeed
wijken gelijken rijken bezwijken
gronde stonde sponde ronde monde
profiteeren leeren kleeren
ontspringt dwingt zingt klinkt winkt rinkt blinkt
toon gewoon hoon loon koon
speelen velen heelen
vlijd tijd nijd snijdt spreidt krijt
huid bruid luid kluit fluit ruit
binnenschreidt wijd.
.............
| |
Verzen van georgine casper.I.
Stikdonkere nacht, geen enkele ster.
Duister, gelijk het graf, zwart mijn gedachte
gelijk een nevel ondoordringbaar is mijn ziel
O kon ik mijn geest die klaarheid geven
tot wetenschap en poëzie doordringen
O! daal! op mij neer helderheid des geestes
Verscheur die wolk, die mij het genot der poëzie ontneemt
II.
O mogt het mij toch eens gelukken
Mijn best gevoel in verzen uít te drukken
Een vers van schoone poëzie
Kon ik in verzen voor het menschdom strijden
Aan u zeggen wat velen moeten lijden
O poëzie verheven Majesteit
Dring! tot mij door ontsluier mijn gedachte
Mijn boezem gloeit, laat langer mij niet wachten
Geprezen! gij! een godheid u gewijdt
III.
Even als de bloem die het zonnetje mint,
de vlinder fladdert als dartelend kind
even als de roos die heerlijk van geur
bezaaid door parelendauw schitrend van kleur
even als de vogel die hoog in de lucht
vriendelijk tjilpt met vroolijke vlucht,
bloemen en vogelen minnen de zon, wijl 't al door haar bloeit
en alles in gouden glans gloeit...
Maar deze min komt in vergelijking nog niet
Die ik mijn lieven Alfred aanbied
IV.
O kon ik ù in vreugde doen leven
O kon ik vroolijk zijn
O kon ik rozen op uw weg doen bloeien
O kon ik in liefde u voor mij doen gloeien
O kon ik aan úw hart mij veilig wanen
Dan zou ik staken mijne tranen
V.
Ik heb verdriet!!
mij kwelt een bitter leed
't is in mijn hart gelijk aan een woestijn
| |
[pagina 272]
| |
Maar zwijg arm hart en smoor uw zielekreet
Vertrouw op hem! Dat geeft u zonneschijn
Wend u tot hèm
Hij zal uw rust weer geven
terwijl weemoed en leed uw hart doorsmacht
Hij kust ze weg!
de smart die u het hart doet beven
wijl hij toch niets dan uw geluk betracht.
Donderdag.
Georgine
VI.
Ik sta u bij!!!
ik wil met u lijden
al treft u zware levensstrijd
in armoed wil ik mij met u verblijden
ik sta u bij!
kus weg de wolken van uw voorhoofd.
ik sta u bij!!!
mochten zorgen u nog zoo drukken
'k ben met hart en ziel uw leven toegewijd
een kus van u! dàt slechts kan mij verrukken.
ik sta u bij!
denk ik: mijn hoofd uw schouders aangevleid.
Woensdagavond.
VII.
Weer gaat een schip!!!
met honderden soldaten
weer gaat het schip met mannen in volle kracht,
om in verre tropen te gaan strijden.
Ze staan geschaard en uiten geen enkle klacht
Nu gaan ze vechten, nood en ellende lijden
Nu gaan ze vechten verwijderd van ons
En de ouders moeten hun zoons verliezen
En 't moederhart breekt bij het laten van het kind.
Hoe menig man gaf niet zijn leven,
verkocht zijn lichaam voor des handgelds bloed'gen prijs
om dat zijn arme ouders dan te geven.
VIII.
't Is laat in den nacht
Men snelt huiswaarts henen
Sneeuw vlokjes dwarlend in de lugt,
de kou bevangt een elkeen,
een snerpende vorst. En toch een droef gezucht
stil smart gekerm, gesmoorde tranen sprangen
twee kindertjes bedolven onder sneeuw bevangen door de kou
trachtend van elk een gave te erlangen
Een kleine aalmoes kermt de vrouw.
Gij arme vrouw gij zijt wel te beklagen.
'k voel de smart die het uw lijden doet
om zoo voor uwe kindren brood te vragen.
Ik lijd met u, o ween! O, tranen doen zoo goed.
Dinsdagavond.
IX.
Ook ik was kind, ook ik had kinderen-illusie,
Ook ik had graag 't moois dat 'k bij and're kind'ren zag.
Doch niet lang mocht ik kinder-denken houden.
'k Was groot en slank, verdiende vroeg reeds geld.
| |
[pagina 273]
| |
't Brood verdiende ik met mijn arme ouders,
Die in den vreemde zochten hun bestaan,
Geen thuis, geen school, was mij ooit toegewezen
Als paria in woestheid opgebracht.
O, vreugdevolle kinderjaren
Wat bracht gij mij blond kind voor vreugd en heil.
O, gouden jeugd, vol zonnige lentedagen.
Voor mij geen lente en voor mij geen heil.
En díkwijls kwamen rijke heeren.
Ze vroegen aan mijn moeder mij te koop.
Belust op 't mooie, blonde kinderhoofdje,
Mijn goudblond haar, mijn flinke vorm en leest.
O rijken, die armen het brood ontnemen
Uw geile zonen, die met hun kapitaal
De dochtren ook trachten af te koopen
Als zwarte zorg de ouders nijpend drukt
O, maklijk valt het meisjes der hooge standen
Te smalen op de diep gevallen vrouw,
Voor hoer en dief u neuzen op te halen
Als gij op kostschool of bij moeders pappot zit.
X.
Ik zag twee zwarte kruisen staan,
Geplaatst in ongewijde aarde,
Geheel alleen in schaduw hoek,
Van ongewijde aarde.
Ook stonden er kruisen wit en zwart,
Beschermd door muur van roode steenen,
Daar rust de dood, zonder smet of blaam
Door zonnegloed beschenen.
Bimbam, zoo klinkt het klokje luid
Bimbam, met zwaren, loomen galm,
Bimbam, o dood, in ongewijde aard,
Bimbam, rust gij ook zacht en kalm?
En 't herfstwindje ruis-suisde zacht,
De blaadjes vielen teeder,
Ze vlogen op gewijde aard',
Toch ook op ongewijde lagen zij neder.
Het klokje bamde steeds maar voort,
't Kerkje tot bidden noodde.
O, zoo ik innig bidden kon.
'k Bad voor elken doode.
XI.
O, Lente, groot in uwe fiere machte
Als alles nog in vorst en sneeuw geboeid,
En weenend bloem en vogelen wachten,
Op kus van u en 't nieuwe leven bloeit.
En als ge komt op uwe nieuwe schreden
En als de aard', in som'bre kille smart,
En uwe lippen drukt op bloemen zwaar geleden.
Glorie van godheid, goude Lent' in 't hart.
Die teere kus die bloem en vooglen doet herleven.
En baden zich in zee van zonneglans,
| |
[pagina 274]
| |
In frissche blanke dauw, en dartelend vlinder zweven,
Dan, tooit ge u met gouden stralen krans.
Heil dan o lente, met uwe gouden stralen,
Betoov'rend schoon zijt ge door 't zilveren gekweel,
Als blank zacht, leeuwrikken door 't luchtruim dwalen
Van topazen blauw, wolkjes zacht en geel.
Aldus waren de naïve gedichten mijner ingeslapen vrouw. Een allerlaatst vers was zoo begonnen: XII.
Zíek! Is ze ziek
mijn lieve kinderkopje!
mijn roze knopje!
bloeide ze om me heen.
O laat mij God nu klagen
Hoor aan mijn stil en droef geween
Het is uw schuld!, zoo klaagt thans mijn geweten
Het is uw schuld!
O, ik kan niet meer schreien
Ik zal....
Hier was ze zeker opnieuw begonnen te schreien en naar het kinderbedje gegaan. Naïf-mooi, dat probeeren, dat gedeeltelijk kinderlijk stamelen - en Kloos er naast. Het laatste vers was ze dien avond begonnen. De anderen waren van verschillenden datum. Jawel - jawel - lief - heel gebrekkig - gevoelig - maar wàarom die regels.... ‘Ik heb verdriet.... mij kwelt een bitter leed’.... waarom?.... was dat verzenmakend gejòkt?.... Of hád ze dingen die ze niét zei?.... Goeie snoet!.... Hoe heerlijk dat ze geen literaire vrouw was, géén aanstaand lid voor de Hollandsche Maatschappij, maar een vrouw!.... Met een schrik sprong ik op. Georgine werd wakker. ‘Dag Mol, hoe is 't met Ka?’ zei ik onnoozel. 't Zelfde.... Kom je pas binnen?’ vroeg ze wantrouwig. ‘Nèt.’ ‘Je heb toch niet me papiere’.... ‘Wèlke papiere?’ ‘Héúsch niet?.... Làter mag je 't lezen, nóú niet.... Heb je heusch niet geleze?’ ‘Heusch niet.’ Ze lei de velletjes in Kloos, sloot haar gezamenlijke gedichten in de la van het kastje onder haar gewezen schminkdoos. ‘Heb je gehuild?’ ‘Ikke - nee.’ ‘En je heb zulke dikke ooge.’ ‘Van de slaap.’ ‘Mamma! Mamma!’ Schrikkerig-angstig snerpte het kinderstemmetje uit de alkoof. ‘Wat is 'r schatje?’ ‘O, màmma! Màmma! 'k hè-zoo'n pijn, zoo'n pijn!’ | |
[pagina 275]
| |
‘Toe-nou, niet huile! Bèn je mamma's kindje! Niet-huile!’ ‘'k Hè-zoo'n pijn op me buik.’ ‘Da's natuurlijk d'r borst, Georgine. - Poeiertje slikke. Ka? Lekkere poeier?’ ‘Neeéé! Neeéé!’ Kregel duwde zij het papiertje uit mijn handen. De poeder stoof op den grond. ‘Hè! Hè!.... Wat 'n stoute meid!.... 't Is maar suiker!.... Proef is.’ ‘Nee-éé.... Nee-éé!.... Ik wil niet!.... O mamma!.... Mammaatje!.... 'k Hè zoo'n pijn!’ 't Klagelijk smartstemmetje huilde tegen Georgine's borst. ‘Wi-je niet wat drinke?.... Kom nou hartje.’ ‘Nee-ee! Nee-ee!’ ‘'n Zacht eitje?’ ‘Nee-ee!.... Niks drinke!’ ‘Koppie chocola?’ ‘Wèl chocola.... niks drinke!’ ‘Maak jij 'n beetje chocola klaar, Alf.... en doe 't poeiertje 'r in hè?’ ‘Nee geén poewertje.... 'k Lus geen poewertjes!’ In de keuken zocht 'k warm water. Maar de kachel was uit. Beneden hoorde 'k iemand scharrelen. ‘Juffrouw!’ riep ik zachtjes aan de trapdeur. Geen geluid. Dan maar even naar benee. Het was een nauw kronkeltrapje, door een gordijn van de kamer gescheiden. Met den rug naar de trap zat juffrouw Doedelaar De Rooie Duivel te lezen. ‘Hm!’ Ze keerde zich verschrikt om. ‘O ben ù 't!.... Is dat schrikke! Hè!’ Eenigzins verbaasd keek ik haar aan. In haar mond stak een doorrookte bruine pijp. Verlegen-grinnekerig lei ze 'm neer, blies een rookwolk weg. ‘Wil u mij voor 't kind 'n beetje heet water geven?’ ‘Seker. Wel-seker,’ zei ze affabel: ‘met plesier. Is 't kind nog niet beter?’ ‘Nee, nog niet.’ Ze schonk wat water over. Terwijl keek ik vluchtig rond, zag dat de Doedelaars hun kelder voor woonkamer hadden ingericht. De grond was van rood-achthoekige tegels, de wanden van aangeslagen, schimmelig wit. In het kolenhok hadden ze 'n soort bedstee van withouten planken getimmerd. Hier huisden, sliepen, leefden ze. Het gaf me een zonderling-vinnig verwijt - dàt - dàt - dàt fàtsoenlijk miserabel, tergend barbiers-geleef in dien kelder van roode tegels, wit-beschimmelde muren, gekalkte balken. Ik er boven. In hùn huiskamer, in hùn alkoof. Zij scheen wel zoo iets te gevoelen, zei gegeneerd glimlachend: ‘....We bennen an de schoonmaak.’ | |
[pagina 276]
| |
‘...'t Is hier heél gezellig....’, glimlachte ik stroef terug. ‘....Vin u niet?.... Ja we krijge 'n nieuwe lamp en d'r komt 'n behangetje da-we vandaag sijn weese uitsoeke.... Hier heb-u 't water.... Als u niet genoeg het kan u meer krijge....’ ‘Dank u.’ 'k Stond al op de trap, toen ze me nog even nariep. ‘.. Meneer.... meneer....’ - haar stem schaduwde weg in verlegenheid - ‘....u sou soms denke da'k rook, hè? hè?’.... ‘Welnee juffrouw, ik denk niks....’ ‘....Siet u - 'k rook nóóit.... rooke vin 'k viés.... maar 'k ben soo hardlijvig siet-u.... en dan trek 'k wel 's an de pijp van me man, siet-u, hè-hè-hè!... Begrijp-u?.... Anders kàn 'k in geen dage....’ ‘Natuurlijk. Natuurlijk.... Da's er heél goed voor.... 'k ken 'n dame die preciés voor 't zelfde sigaretjes rookt.’ ‘....Soo. Welsoo... Nou maar sigaretjes is voor ons mense te duur, niewaar?.... Ik trek maar is an de pijp van Jacob, hèhèhè!....’ ‘Morge of overmorge zal 'k u de resteerende tien gulde geve.... juffrouw...’ 'k moet 'n heele boel geld ontvangen.... dat 'r nog niet is’.... ‘O, da's niks meneer. We sitte 't niet op te wachte.... As de juffrouw nou maar is die servet en die handdoek geeft....’ ‘'k Zal 't 'r zegge.... Dag juffrouw.’ ‘Dag meneer.... Beterschap met 't kind.... As 'k u nog is diene kan.’ ‘Dank u.’ Georgine had Ka in 'n deken gewikkeld, zat met 't kind bij de gloeiende kachel. ‘Hoe kàn je nou die ellendige mense 'n dienst vrage!’ verweet zij. ‘Sust!.... Ze was heel vrindelijk.’ ‘Jawel!.... Van avond wou ik Frits hebbe om citroene te hale.... en kwam de boodschap, dat Frits niet meer voor me uit mocht.... Zulke lammelinge as je met 'n ziek kind zit!....’ ‘Misschien zijn ze voor mij bang....’ veronderstelde ik: ‘Kijk is Ka.... Kijk is, m'n kind.... Lekker, hè? Eerst chocola.... en suiker.... en nou 't water.... Lekker, hè?’ Slaperig-kregel keek ze toe, slikte lepeltje voor lepeltje met 'n vies gezichtje. ‘Niet zóóveel mamma!.... Schei nou uit!’ ‘Nog één lepeltje. - Zoo-o. Zoo-o. - Nou weer naar bedje, hè?’ ‘Nee-éé! Niet naar bed,’ zei ze huilerig-kribbig. 'k Legde 't thermometertje an. Ze had stevige koorts. ‘Niet doen! Niet doen!’ ‘Zoo. - En morge moet je 't in je mondje neme, dan kan oome beter zien hoe warm je van binne ben. - Gek, hè?’ In haar bedje lag ze nog te woelen toen wij slapen gingen. 't Licht brandde laag. ‘O God, - o God, 'k ben zoo ongerust!’ ‘'t Is nièts, Mol - niks. 't Komt zoo dikwijls voor.’ Ka ijlde 'n beetje, zei met piepende ademstootjes brokken van kinderrijmpjes, hoestte krakend, lei weer 'n poosje stil, soms | |
[pagina 277]
| |
kindersmartelijk zuchtend. Het was 'n nàre, angstige nacht. Droog-hortend klonk het stemmetje.... ‘Onder 't tafeltje daar ikke zat - daar ikke gebrade vleessie at.... daar ikke rooie wijntje dronk - die al in mijn hartje klonk....’ Zoo bleef ze doordrensen, klagelijk, hoestend, telkens over 't zelfde, schoolliedjes, rijmpjes.... ‘Iene miene mutte - tien pond grutte - tien pond kaas - jij ben de baas....’ 't Heele huis was stil, slaap-stil - alleen 't druk, benauwd, ijlstemmetje klonk.... ‘Iene miene mutte.... Iene miene mutte.... Ienemiene mutte....’ Georgine was opgestaan, lei in haar hemd op de bloote knieën op 't koude zeil gehurkt, kloppend het rugje als er 'n hoestbui kwam, zacht-klagelijk neuriënd.... ‘Suja.... suja.... suja.... kindje’.... als Kaatje koortsig wakker kwam. Brandend van moeheid keek ik toe naar dien witten, geknielden vorm met de afhangende haren, naar 't kermisbedje, beluisterde het geijl, de schampere, vreemde klankjes.... ‘Hake en ooge.... tikke-takke-toge - goudpapier - tierelierelier....’ In mijn loomzwaar hoofd kreeg ik één enkel moment de malle, klare visie van den.... lief glimlachenden man.... met z'n hoog puntboord.... z'n mooie das.... z'n glad geplakte haar om 'n vierkant hoofd.
Volgende dagen waren in buien van gerustheid en spanning. 't Kind was hárd ziek, soms monter, vroolijk, soms kregel, lusteloos, maar áltijd met koorts. Juffrouw Stengevis kwam een keer op bezoek met kleine Toos. ‘Soo, Sorsien.... ik kommie nog maar is opsoeke.... Jij laat niks van je hoore.... D'r is 'n brief met geld uit Amerika.... heb 'k maar voor je afgeteekend.... googem van me, hè?’ - ‘Met geld?.... Met geld?.... 'n Brief....’ - ‘En is-die kleine Ka soo siek....?’ - ‘Ja moeder.... ik ben lekker ziek.... Dag Tóósie!’ - D'r onder blijve, Ka.’ - ‘Ja oome.’ - ‘God waarom zendt die man me nou nog.... geld,’ zei Georgine angstig, bleek. - ‘Ja, dat begrijp 'k ook niet,’ zei ik onaangenaam-verrast. - Juffrouw Stengevis, vies van leed-lachje, met 't ouwe viezig velbobbelen om den blauwig-dunnen neus, wreef de kalkhanden in den zijden schoot. - ‘.... Wat sou 't?.... Wat sou 't?.... Mot-ie niet voor sijn kindere sorge, die swabber?’ - ‘U hadt den brief niet moeten afhalen,’ zei ik. - ‘Niet motte afhale?’ - ‘Nee,’ zei Georgine, altijd-nog-bleek, ‘'k wil van hèm geen cent meer.....'k Zend 't zóó terug.’ - ‘Wel godallemachtig wat 'n onsin, Sorsien!.... En mot ik nou nòg langer wachte?.... Hoeveel weke krijg ik wel?.... Ik kan 't soo langer niet uitsinge..... Je sal 't wel late.... Sal jij mijn huur betale?’.... - ‘Over 't geld hoef u niet ongerust te zijn,’ zei ik, ongeduldig. - ‘Seker. Seker. Ik ben ook niet ongerust. - Maar 't is nou wel seve weke - dat kan 'k niet uitsinge.... En verschot van 't kind!.... Geef jij mijn maar 't geld van de angeteekende - dan geef ik jou 'n kietansie en steek jij 'r geen cent van in je sak - Is 't waar of niet? - Sooveel sendt-ie je niet | |
[pagina 278]
| |
en soolang je nog niet gescheien ben mag je toch wel wat anneme voor je kindere.... Hè'k gelijk of ongelijk?’.... - ‘Ja, da's waar,’ zei Georgine, den brief openscheurend. Ze lei 'n paar Greenbacks op tafel, las haastig 't half velletje postpapier, verscheurde 't zonder me an te kijken, wierp de snippers in de kachel. - .... ‘Mòcht ik 'm niet leze?’ vroeg ik. - ‘Ach, wel já..... D'r stond niks in.... Niks wat jou kan interresseere’.... ‘Dan had j'm ook wel kunne late lezen.’ - ‘Hè, zanik nou niet.... d'r stond nìks in.... Zeker heeft-ie m'n brief nog niet ontvange’.... - ‘Dat kàn niet’.... - ‘O? Kàn dat niet?.... Hoelang doet zoo'n brief 'r over?.... Hij schrijft enkel maar: hier heb je vijf dollar en zoen de kindere.... Anders niks.... Wat kijk je me nou an?.... Denk je da'k jok?’ - ‘Soo'n brief naar Amerika,’ meende juffrouw Stengevis, de banknootjes in de kalkhanden verkreukelend -: ‘.... doet 'r wel 'n drie weke over, sou 't niet?.... Drie weken en drie weke dat sijne d'r ses.... reken dan maar uit.’ - ‘Niewaar?’ zei Georgine: - ‘da's toch zoo'n ongeloovige Tobias!’ - ‘Dan krijg ik nou nog viér weke, Sorsien.... Daar kom 'k dan wel is om na 'n dag of veertien, hè?.... 'k Sal nou maar gauw weggaan hè, anders is 't wìsselkantoor dicht.... Kom Toosie.... Dag Kaatje! Beterschap hoor!’ - ‘Dag moeder,’ riep Ka uit de alkoof. ‘Zoo iets moet je nu nòoit weer doen,’ zei 'k toen de deur achter Stengevis dichtging. ‘Wàtte?’ ‘Je weét wel wàt.... Je zou me achterdochtig make.’ ‘Hè, schei uit!.... Je zoekt overal wat achter’....
Tegen den avond werd Ka weer onrustiger. Bax was 's middags geweest, had den toestand vrij gunstig gevonden. ‘Als die dokter van joù 't maar goed weet.’ ‘Maakje daár niet ongerust over.’ ‘Kijk is hoe ze gloeit.’ ‘Afwachten. Rustig afwachten.’ ‘O mamma! mamma!’.... 'n Zware benauwde hoestbui dee 't klein kinderlichaam in schokkende krampen stuipen. 't Gezichtje werd blauw. 't Mondje zoog lucht met pijnlijke fluitingen. ‘O God me arm schaap! M'n schatje!.... Ik kan 't niet ànzien niet ànzien!’ Zenuwachtig-huilend hield ze 't kind rechtop. ‘Kalmte, Mol...! Je maakt Ka nog méér overstuur.... 't Zal wel overgaan.... Niet zoo opgewonden.’ 't Borstje kraakte, de kuch reutelde op van héel diep, als 'n benauwd stikgeluid, naslepend met snerpende hijgingen. ‘O mamma!’ ‘Ze stikt.... God! God! Ze stikt!’ Als 'n krankzinnige trok ze zich de haren uit 't hoofd! Ik had Ka op m'n schoot genomen, hield haar wat voorover, klopte zacht op 't rugje. De bui bedaarde. Ka lachte weer. Maar Georgine, òp | |
[pagina 279]
| |
van die rekkende spanning, óp van moeheid, lag in de voorkamer te snìkken. 'k Stopte Ka onder 't dek, probeerde haar te troosten. Zij weerde me af.... ‘La-me maar liggen!.... La-me maar dood gaan! dóód!.... God straft me!.... Me Kaatje, me Kaatje! O God! o God!.... Als àlles verrekte!.... als 'k honger most lijde.... als 'k geen droog brood te eten had!.... Alles goed! àlles!.... Maar me Kaatje!.... Me engel van 'n Kaatje.... Waar 'k zoo àlles van hou.... méér dan van 't andere kind al is 't slecht van me!.... Praat 'r niet tegen in!.... Wat hellept prate!... Je ziet wel da'k 'r verlieze zal!.... Verlieze! Verlieze! En 't is me straf.... me stràf.... de straf van Gòd!.... Ben 'k geen overspelige vrouw?.... Is 't niet geméén wat 'k doe?.... Kijke ze me niet állemaal met verachting an?.... Ben 'k geen mintenee geworde, geen hoer!.... O God!.... Lam-me toch ùïtstappe!.... La-me toch doodgaan!!.... 'k Weet wel da'k slecht bèn, slècht, gemeen-slècht... da'k niet waard ben om kindere te hebben!.... O! O! O! O!’ Haar hartstochtelijke smart gaf mij tranen in de oogen, sloeg me met 'n verwondering, alsof er iets kil-vreemds langs me ging. Zachtjes redeneerde ik. ‘....'k Heb 't je laatst al gezegd, Georgine....’ ‘....Rèdènèer nou niet! Toe, klèts niet! Je maakt me krankzinnig! Je maakt me gèk.’ Ik keek haar alleen maar aan en plots sloeg ze de armen om mijn hals: ‘....O God, Alf - je mot niet dènke over wa'k zeg - 'k ben zoo ellendig.... zoo kapot.... God straft me zoo zwaar, zoo schrikkelijk in me kind!’.... ‘Groote, gróóte meid!.... Als je je god dan met gewèld wil voorstellen als 'n boeman....’ ‘Toe! Toe!’, smeekte ze driftig: ‘spreek geen kwaad van Gód!.... Ik sméék 't je! Nòu niet!.... Nòu niet!.... Ach toe, hou je mond.... Verzoek 'm niet!’.... ‘Kom wor kálm, Mol.... Wíé spreekt 'r van godslastering? Ik wil 't je zeggen, nóg eens zeggen, nóg eens - dat 'r geen god is, die menschen straft omdat ze van elkaar houen.... Pijnig je zelf toch níet.... Verneder god niet tot 'n stompzinnige ploert - God is geen ouwe orthodoxe dominee, geen fanatieke pastoor - stel je, als je dat wil, 'n god voor, maar dán één die schaterlacht om 't gemier van de menschen, om d'r rotte, fatsoenlijk gewurm!.... En àls Ka.... maar daar moet je niet an dènken - ze had haast geen koorts - je moet 'r héélemaal niet aan denken - maar stèl 't geval dát ze.... Dan is 't geen stráf van god, dan moet je niemand en niets vloeken of lasteren, dan mot je blij blijven opkijken naar het Oneindige, trachten niet mee onder te gaan in de wanhopige verwarring van de stumpers, de ellendelingen die alles verwringen, bevuilen, verpesten!.... Kom nou kind, kom vrouw.... Ik weet 't beter dan jij!.... Ik zal je toch niet beliegen!’.... En in dezelfde moeë, verweekende wanhoopsstemming snikten we beiden. | |
[pagina 280]
| |
‘....Als ze maar niet dood gaat!’ ‘....Ze gáat niet dood.’ ‘Erger kan me niet overkomme....’ ‘Ik zeg je, dat ze niet dood gaat.’ ‘....Als dàt gebeurde!.... Dàt!.... 't Is zoo'n heerlijk kind.... En jij heb me zoo geléérd van 'r te houe.... Want wéét je wel toen je 't éérst bij me kwam, die avond bij juffrouw Bok.... toen zag 'k wel an je ooge, dat je d'r verwaarloosd von....’ ‘Dat von 'k niét,’ verdedigde ik. ‘Dat von je wèl.... En 'k was tóén 'n slechte moeder.... want dat tooneel.... en al de vuìlike, die me achterna liepe....’ ‘Doe je geen verdere verwijte.... Ben je goed voor d'r geworden, toen je zèlf 'n thùis had?.... Ja niewaar?..... Je moest nu wat gaan slape, hè?’ ‘Nee, 'k ga niet slape.’ ‘Je gaat wèl slape.... Ik zal bij m'n vrouw en m'n kind - hoor je, mijn kind - in de alkoof gaan zitten, op jullie passe. En dan roep 'k je tegen 'n uur of elf, hè?.... En dan zal 'k terwijl zachies koffie zetten.’ ‘Hè, ja, oome - kom u in de alkoof zitten? Vlak bij me?’ ‘Ja, dot.’ ‘Enne mag ik opzitte?’ ‘Nee anders ga je weer hoeste.... Kijk, mamma gaat in 't groote bed, zie je - en nou kom ik bij Ka zitten.... zóó.... zóó.... en nou slaapies doen.’ ‘...Ga u nou strakkies bij mamma legge?’ ‘Ja. En dan passe we samen op Ka, hè?’ ‘Is mamma op u ook zoo boos as u op d'r plaatsie legt?’ ‘Nou! En wat!’ ‘Op mijn vroeger ook.’ ‘Ga nou slape - mamma slaapt ook.’ ‘Vertel u dan wat.’ ‘Roodkappie?’ ‘Nee-éé - áltijd Roodkappie!’ ‘Goed - wacht maar - Zal 'k je is vertelle van 't zussie van Piet de Smeerpoets?.... Ja, hè.... Ga dan zóo legge.... Nou - Nou - D'r was 'r is 'n meissie die heette Netje....’ ‘Nee-éé - Niet Netje; Ka!.... Ikke!’ ‘Goed - Die heette Ka en dat meissie dat wou d'r haar niet late knippe en toen wier 't zoo lang als de hééle Kalverstraat en de heele Jan Steen.... Enne toen ging ze wandele enne toen sleepte d'r haar over de straat en toen kwam 'r 'n diender en die viel en die bleef in d'r haar vastzitte - begrijp je?... en die werd door Ka meegetrokke, al maar meegetrokke en toen kwam 'r 'n koekiesbakker die ook wel is drama's schreef en die viel ook en die kon òok niet loskomme en 'n slager en meneer Doedelaar en juffrouw Doedelaar met d'r kiespijndoek en juffrouw Stengevis.... en die viele allemaal in 't haar van Ka en konde 'r niet meer | |
[pagina 281]
| |
uitkomme en toen zei de Koningin - als die wat zeit dan mòt 't - die zei tegen àl de politie: hakke jullie me dat haar is af.... enne toen kwam 'r zoo'n groote kip met 'n schaar en die zei knip, knip.... Enne toen viel al 't haar op den grond en toen moeste d'r drieduizend mense twee maande lang werke, tegen vijftig cent per dag, om al 't haar op te ruime.... en meneer Doedelaar die kocht 't allemaal om valsche vlechte van te make....’ 'k Hield slaperig op, om te zien òf ze sliep, maar ze lag nog klaar wakker: ‘En toen, oome?’ -: ‘Nou en toen liep Ka zònder haar en toen vatte ze 'n kou omdat ze zoo'n kale knikker had en toen moest ze honderd-duizend poeiertjes slikke om weer beter te worde.... En nou is 't uit’.... ‘Hè jassus, nou al uit!’.... ‘Nóg eentje?.... Op 'n anderen dag - ja wàt toen? - op 'n andere dag - toen wou - toen wou - ja wátte? - toen wou ze d'r nagels niet late knippe en toen groeiden ze an d'r voete en vingers zoó lang - zoó lang as de Kalfjeslaan! Schrikkelijk, hè?.... en toen ginge de nagels van d'r voete vastzitte an Naatje-van-den-Dam - en toen zei 'n andere koningin: Wel potdorie wat is dat nou weer? - En toen zei de burgemeester: da's van Kà. - Van wèlleke Ka, zei de andere koningin die d'r tande liet zien van kwaadheid - Van Ka met d'r lange hare, zei de burgemeester. Toen kon de koningin niet eten van schrik. Ze liet d'r varkenskluif-ie en d'r aardappele staan zóo boos als ze was en toen kwame d'r zes groote oorlogsschepe en die ginge an 't schiete.... Boem! Boem! Boem!.... Maar 't hielp niet.... Toen kwame d'r zesduizend arbeiders en die ginge hakke, dat de stukke tegen de rame vloge, tegen vijf-en-veertig cente per dag. En die werkten zeven dagen en nachten. Schrikkelijk, hè!.... En 't hielp nog niet! Maar toen kwam 'r 'n groote kikker en die riep kwèk-kwèk-kwèk en toen viele de nagels af. Ze ware zoo dik als boome en zoo hard als steen. - Enne toen zei de koningin tegen de arreme mense: die magge jullie nou hebbe om 'r soep van te koke en toen ware ze allemaal blij en zonge tot diep in den nacht: ‘Wèg met die sosiale, leve Willem III!’.... Enne toen.... Enne toen.... Enne toen....’ .......................... Ze was ingeslapen. Roerloos bleef 'k in de alkoof, bij het rustige ademhalen van mijn vrouw, bij het drukke, droge hijgen van mijn kind.
Op den dag van de crisis was er véel aanloop. Karel kwam sigaren brengen en Dirk, dien 'k in weken niet gezien had, bleef 'n kwartier bedremmeld praten. Hij vertelde van de begrafenis van Stientje. Meijer was in een koets voor het sterfhuis gekomen, was beneden gebleven. Duif, die zich ‘geneerde’ om in koffiehuizen te komen, dronk thúis brandewijntjes met suiker en - oranjebitter. Ik vroeg hem niet hoé hij zich met Guus verzoend had. Hij sprak er niet over. De ouwe geslotenheid was over hem, | |
[pagina 282]
| |
het plomp sterk-lijvige. Maar ik voélde zijn verdriet en zijn zorgen. 's Middags een groóte verrassing. Er was een heer voor Georgine. In de gang hoorde 'k haar opgewonden-blij. ‘....Wat doet me dàt 'n pleizier!.... Wat zal Ka blij zijn!.... Hè, wat vin 'k dat aardig van je!’ Ze kwam binnen met een knap jongmensch, die op haar geleek. Z'n gezicht was gladgeschoren-blozend, z'n neus mopachtig. ‘Alf! Alf!.... Kom is uit de alkoof.... Da's me broer Jan -, meneer Spier.’ ‘Dag meneer.’ ‘Bonjour meneer.’ ‘Mooie broer ben jij om zoo wèinig an te komme!.... Hebbe jullie me brief gekrege?’ ‘Gistere.... Toen zei ik: 'k ga is naar Ka kijke. - We ware ongerust. - 'k Heb net 'n goed uur voor me. - Van avond spele we Samson et Délila.... En waar is Ka?’ Het was een raar-stijve ontmoeting, 'n kennismaking als op straat met 'n vreemde an wie je zoo eventjes wordt voorgesteld. Hij was dikverlegen met z'n houding - ik kalm-gereserveerd. Alles wat 'k van 'm gehoord had, maakte dit muzikantje, dat als minteneerend bourgeois leefde, niet bijzonder sympathiek. ‘Dag oome Jan!’ ‘Dag Kaatje.... Hoe maak je 't meid?.... Kijk ik is voor je meegebracht hebbe?’ ‘Ze mag nou niet snoepe, Jan.’ ‘Ach wat zou 't? Steek 't maar een in je mond’.... ‘Nee, ze màg niet’.... ‘Onzin! Onzin!.... 't Kind ziet 'r best uit!.... Eet 'r maar eentje, Ka,’ hield hij aan. ‘Nee, meneer Casper - Ka mag niet snoepe. We zullen 't voor je beware, hè, Ka? tot je beter ben’ -, kwam ik tusschenbeiden. ‘Nou dan nièt.... Mij goed....’ ‘En wat ben jij dik geworde, Jan.’ ‘Kan je zoo hebbe. Kan je zoo hebbe. Goed leventje!’ ‘....En hoe gaat 't met moeder?’ Niet best Z' is laatst van de stoep gevallen. Maar niet èrg hoor. Niks erg. Been wat bezeerd. Stilzitte. Anders niks.... 't Is hier benauwd.’ ‘En hoe maakt 't je vrouw?’ ‘Me vróuw? Me vroúw? Wat voor vrouw?’ ‘Doòrtje?’ ‘Doortje? Hoe kom je daar an?’ ‘Van moeder.’ ‘God allemachtig wat kletse jullie vrouwe toch met mekaar.... Wat had jij daar nou mee noodig!....’ ‘Die is ook goed.... Mag je zuster niet wete da-je getrouwd ben?.... Maak jij daar geheime van?’ ‘Getrouwd! Getrouwd! Wat zaag je toch van getrouwd! Wie | |
[pagina 283]
| |
is er getrouwd? Ben ik getrouwd? Hahaha! Nee da's weer zoo iets van jou!.... Haha!’ ‘Nou 'k dàcht 't,’ lachte Georgine mee: ‘jij bent ook zoo'n ràre en men ziet je zoo zelden?’ ‘Nee ik trouw nóóit - of 'k most is 'n meissie met 'n berg cente tegenkomme! Haha! Wat zeg u meneer?.... 'k Ben nog jong, hoor?’ ‘Ja, dat zeg 'k ook.’ ‘O zoo.’ ‘Ben je dan niet meer met die Door?’ ‘Wat mot je toch van Door, van Door!.... Van Door!.... Ik ken 'n Jo en 'n Marie en 'n Rika en 'n Door en 'n Jansie! Haha!.... Dat kan 'k me zoo voorstelle hoe moeder weer an 't kletse is geweest.... Net iets voor d'r om zich te bemoeie met allemaal dinge waarmee ze niet noodig heeft!’ ‘Wil u 'n sigaar, mijnheer Casper?’ ‘Asjeblief meneer. U woont hier wel gezellig - Wat 'n lang kippehok!’ ‘Nee, da's niet van ons.’ ‘O zoo. En zing jij nog veel, Georgine?’ ‘Nee. Ik zing niet meer.’ ‘Zoo. Zoo.’ 'n Ouwe stilte van volkomen uitgesprokenheid, van elkander niks meer te zeggen hebben. ‘Drink je 'n bittertje, Jan?’ ‘Ja, 'n bittertje wíl 'k wel. Eentje maar. Anders verzuim ik me trein.’ ‘Oome Jan! Oome Jannie!’ ‘Ja, Ka.’ ‘Kom u is hier.’ ‘Wat is 'r dan?’ ‘Ga u weer weg?’ ‘Strakkies.’ ‘Heb-u me speelgoed al gezien!’ ‘Nee. - Laat me je speelgoed is kijke.’ ‘Da's me keuken - en dat benne me poppe - enne dat is 'n winkel - enne dat is 'n sevies - enne dat is 'n pienpien - daar mot u an draaie - kijk zóo - hoor u? - Mooi hè?’ ‘En van wie heb je dat allemaal? ‘Van me oome.’ ‘Nou da's 'n gòèie oome.’ ‘Waar ga u strakkies na toe?’ ‘Naar De-Haag.’ ‘Hier staat je bittertje, Jan.’ ‘Nou proost. Proost meneer en op de aangename kennismaking.’ ‘Dank u.’ ‘En kom jij niet is over naar De-Haag, Georgine, as 't kind beter is?’ ‘Ze is nog niet beter.’ ‘Kwestie van 'n paar dage. - Als ik 'r over te zegge had, liet 'k 'r opstaan. Je maakt kindere ziek met ze in bed te late legge.’ | |
[pagina 284]
| |
‘De dokter zal 't toch wel wete.’ ‘Ach wat. Dokters wete niks. Die raaie net zoo goed.’ ‘Da's gekheid - 'n dokter weet 'r toch altijd meer van dan jij of ik.’ ‘Dat zit nog. Wat weten ze van je? Niks. Als je dood mot, mót je dood. Laat daar 'n dokter maar is tegen opkomme.’ ‘Nou ja. Dood. Jij komt ook met zulke groote woorde. Maar heb jij maar is kiespijn.’ ‘Dan steek 'k 'n pruimpie tabak in me mond en hou me cente in me zak. O zoo. Kip ik heb je.’ ‘Dat zou ik wel eens wille zien. Je heb mooi prate nou je gezond ben.’ ‘Nou an me lijf geen onkoste. Ik zou je blaze. Wat u meneer? Gloof u an dokters?’ En ik begon mee te praten. Wij praatten alle drie, tot 't uur dat-ie bij ons wóú doorbrengen in lauw gesprek-gegrinnik verwezenloosd was.
Vroeg kwam 'k thuis. Georgine, bleek, met blauwe kringen onder de oogen, lag in den leunstoel. Haastig veegde ze de kaarten van de tafel. ‘Wat heb je gedaan?’ ‘...Niks....’ ‘Jawel. Je hèb wat gedaan.’ ‘'k Heb de kaarten voor Ka gelegd.’ ‘Hoe kún je dat doen!’ ‘Ze staan op niks. 'k Kan 'r niet uit wijs worde. Maar ze is zoo onrustig - ze gloeit weer zoo.’ ‘Natuurlijk. 't Is vannacht de crisis.... Half negen. - Nou moest jij gaan slape. Je ziet 'r èrg vermoeid uit.’ ‘'k Ben dood op van vannacht en gisternacht.’ ‘Ga dan slape. Ik ga zitte schrijve tot 'n uur of drie, hè? En dan waak ik meteen.’ ‘Nee, laat me opblijve.’ ‘Je gáát naar bed.’ ‘'k Ben zoo ongerust! Zoo ongerust! 't Is net alsof 'r iets boven me hoofd hangt.’ ‘Dat doet 't ook. Kijk maar naar den spiegel!’.... spotte ik. ‘En nou naar bed, naar bed! Dan heb jij rust en ik rust.’ ‘Als je maar weet da 'k tegen twaalf uur opsta.’ ‘Goed. Goed.’ In de rusteloosheid van 't kamertje begon 'k met onfrisch hoofd te werken. Voór ging telkens 't schelletje in den barbierswinkel over en de gesprekken bromden door de alkoof. Wachten tot de winkel gesloten werd, tot 't heelemaal stil was. Even keek ik naar Ka, die met gloeiend gezichtje, benauwd-pieperig te ademhalen lei. Wàarom 'k zoo van dat kind híéld? - In de voorkamer heen-en-weer loopend op m'n kousen, dacht ik er over na, over die mogelijkheid van dood, die me desperaat maakte. Kaatje | |
[pagina 285]
| |
was een deel van mezelf geworden. In haar adoreerde ik leven in z'n teerste wonderbaarlijkheid, in z'n grootste geheimenis. O, een kind is mooi bij dag en bij avond, als het praat, als het gaat, als het slaapt, bij uchtend en nacht, een kind is mooi als het kijkt, vraagt, droomt, lacht, beweegt, begeert.
Een kind is als zonlicht op weiden en de dagende, roodende dag en de purper-komende nacht en vogelgefluit in bladerbrokaat en liefdeweelde in groen en het trotsche slaan van den haan en een ster die verschiet als een vonk en bazuinen van marmerbleek ijs stootend in maannacht, en laaiende brand in wolken van rots en bladerloos takkengerag op de hei en stuifmeelgejoel in den wind en voorjaarsdauw op de blaren en diep zwaarmoedig nachtegaal-rouleeren en vreugdegeschater over de wereld van bergen en dalen, zeeën en lichten, over de wereld in ons kleine hoofd die gróoter en wijder is dan de kleine rondom. O, een kind is een vreugde, een smart, een einde, begin, een weelde, een vlam en een háát. En wie niet in het kind heeft gezien en aanbeden het àl-schoonst menschlïjke, niet uit kinderoogen heeft gedronken het àl-heerlijkst, het tot goden en zonnen opduizlend levensgeluk, die staat naàkt en jammerlijk met zijn bevleeschde, ruige, harige botjes in dit heelal, in dezen blauwzonnigen koepel, die te hoog en te luchtend en te doorzichtlijk is - voor zijn pover doodkistje van 1 Meter zooveel, bij zóoveel en zóoveel duim.
Ze zeggen dat vaderliefde is liefde van 'n pa voor z'n (op 't stadhuis behoorlijk geregistreerd) kind. Ik geloof en ik zeg dat er géén vaderliefde is. Gewóonlijk is vaderliefde een vorm van ijdelheid, een maatschappelijke trots op een naam, een náám. Liefde? Liefde! O liefde! Wat weten jùllie van Liefde!
Vaderliefde is ijdelheid èn stadhuis-verplichting. Waagt 'n pa z'n leven dan niet voor zijn kind? O ja. Voorzeker. Multatuli was oók 'n pa, redde zelfs z'n hondje. En ik ken 'n meneer die 'n juffrouw uit 'n bijt haalde - én een met zes klewanghouwen en 'n lintje. - Opoffering.... Zorgen.... Opvoeding.... Toewijding.... Vaderliefde, touchant, áándóénlijk. Zie historie. Zie ónechte kinderen. Zie bordeelen.
Een man heeft geen baarmoeder, geen lange, lánge pijnen, geen melk, geen warmkoestrend lichaam. Een man is de aanmatigende bijslaper van zijn vrouw. Natuur kent geen vaderliefde. Zie beesten en ongecultiveerde volken of omgekeerd.
Er is geen vaderliefde. Er is liefde voor één kind, voor het kind, liefde die groeit, gekweekt wordt door het gewoonteleven. Je houdt van je dagelijksche lamp, van je dagelijksche broek, van je dagelijksche schoenen. Zoo hou je in meerdere mate of leer | |
[pagina 286]
| |
je houen van 't kind, dat je élken dag ziet, hoort, waarneemt, waarvan je bent gaan houen omdat het 't kind van je vrouw is. Maar in den beginne, melieven, hield je niet van dat poepende, zuurkwijlende, rooie, haarlooze wurm. Burgerlijk-lief-sentimenteel wer je aangedaan bij 't zien van je vrouw in d'r kraambed. Je had een gevoel van gelukkige rust na de angsten der baring. Je was blij dat zij geen pijn meer had. Maar die indringer die je vrouw zoolang misvormde, daar voelde je alleen voor omdat ie van je vrouw, omdat je vrouw - die 'r martelpijnen om duldde 'r zielsgelukkig mee was. En je vergeleek je zelf bij 'n leeuw en z'n welpen. Jij klootje. O zoo. Zie niet Natuur. Je plaatste 'n advertentie. Eerst toen 'r leven in 't kind kwam, toen 't niet meer 'n kind van làst, altijd warm-nat van onderen, altijd schreeuwend, altijd storend was, eerst toen z'n oogjes glansden van goudbloeiende geheimenissen en het stemmetje sprak, vroeg, vróég - eerst tòen is 'r liefde gekomen, liefde die je even zoo, even groot, even waar, éven waarachtig, éven natuurlijk zou gevoelen, wanneer je simpelweg 'n kind in díé jaren, 'n kind in zijn prachtigste wordingsperiode zou hebben aangenomen of wanneer - gesteld je kwaamt van verre landen - je vrouw je belogen had en je kind 't kind van 'n ander was. En, melieven, ge weet wel dat ge àllen egoïsten zijt, dat ge àllen moeite hebt uw geslachtsdriftjes te bedwingen, dat ge àllen uren hebt gehad van begeerige óógen en alleen maatschappelijk en huiselijk geharrewar - godzaligen, christenen, diakenen, pastoortjes en-meerdere-kamfergebruikenden staan natuurlijk ver boven deze aantijgingen - den domper zette op uwe smakkers-wellustjes. Vaderliefde, zusterliefde, broederliefde, nevenliefde, tante-en-oomes-liefde is een ding zonder overheerschend-natuurlijken band. Er is liefde voor het ontwakend kind, voor het kind in de ontwakende jaren, liefde voor het leven dat uit mysterie-windselen breekt, liefde voor de oogen, de trekken, het geluid van het kind. zooals er bij niet-groven liefde kan zijn voor een luidloos-bloeiende kamerplant.
Weet dat ik van mijn vader houd; hij van mij. Niet terug te dringen is in ònze éérste gevoelens. Weet dat ik houd van het kind van mijn vrouw, er van spreek als mijn kind, dat het mij vader zou noemen als ik 't zoo wilde, dat het voor mij hééft de liefde van het kind tòt vader. En om dit alles, melieven, dat in uwe hoofden moge dringen, zult ge begrijpen dat wij dienen te spreken niet van vaderliefde, maar van Gewoonte-genegenheid van een man voor één kind. Vóor was het stil geworden. Ik schreef m'n gedachtetjes op, niet omdat 'k ze zoo merkwaardig vond, maar om te trachten een eenvoudige waarheid te definieeren. Waarschijnlijk zou 'k 't verder uitgewerkt hebben, ware Georgine niet wakker geworden. Het spreekt van zelf, dat ze de verspreide velletjes met mijn wijs- | |
[pagina 287]
| |
heden over vaderliefde las. Even zat ze stil, toen me verwijtend aankijkend zei ze: ‘Als je van me híéld, zou je dàt niet geschreve hebbe. ‘Niet geschrève hebbe?’ ‘Nee.... Want ik verlàng, àltijd en àltijd, telkens weer, 'n kind van jóu, van jou - en als jij évenveel van me hield, zou je òòk 'n kind van mij willen hebben.... 'r niet zoó over denke.’ 't Was de eerste maal dat ze over 'n kind sprak. 't Sloeg me tot droomerig nadenken. Als zij 't zóó voelde kòn 't wel juist zijn. Ik voelde 't niet. Hoe kwam dat? ‘En je hóúd ook niet van me’ -, vervolgde ze warm: ‘'k droom niet ellek oogenblik voor niks, dat je van me weggaat!’ ‘Krijg 'k nou ook al uitbranders voor wat jij blieft te droomen? Droom niét!’, lachte ik. In de alkoof hoestte 't kind, minder-droog, toch met benauwde nakreunen. In eens zwègen we. ‘Mamma!’.... ‘Ja, snoetje!’ De hoest kraakte in 't borstje, duurde kort. De zieke was aan 't beteren. Koorts was er haast niet.
En ook den volgenden dag ging Ka vooruit, teerzwakjes in 't bedje, met buien nog van kregeligheid, maar 't gevaar leek voorbij en 'k was 'r zeer gelukkig om, gelukkig dat mijn blonde kindje weer druk en vroolijk was en naar m'n malle verhaaltjes luisterde met limpiede kinderoogen. Er gebeurde alleen nog dit in die dagen, dat 'k 'n slordig geschreven briefje kreeg. Beste Alf, Mijn moeder is gister gestorven, zonder dat ik aan 't sterfbed was. In haast. Scherp. |