| |
XVII. Een véélbewogen hoofdstuk.
Dagen traagden in evenwichtige regelmaat. We hielden van elkander, gelúkkigst in de nachturen als Doedelaar en z'n vrouw te slapen lagen, als beneden en boven, voor en achter stilte was. Zij, over mij aan 't breien, aan 't verstellen van 'n jurkje -ik aan 't schrijven en de paisible rust rondom. 's Nachts, als we zoo opzaten in het loom-staande huis, bijna met het gevoel van alléén op de wereld te zijn, was onze liefde het grootst, buiten het bereik van kijkende menschen. 's Nachts was er gedragen vrede, feestelijk-stille vreugde in de kleine kamer, was het huwelijk volkomen. Overdag plompten de dingen bruut, spatte het slijk van de buitenwereld in de kleine woning, kwam de kruidenier boodschappen brengen bij de ‘mintenee’, groette beleefd den ‘heer’, kwam de slager het vleesch brengen bij de ‘mintenee’, wachtend op zijn geld - bij mintenees mot je oppasse, - kwam de groenteboer met groenten bij de ‘mintenee’, kwamen allen die wij nóódig hadden, die geld aan mijn vrouw verdienden, haar minachtten met vrijpostige oogen. Overdag bleef de glazen deur vóór op slot, lichtte Georgine 'n gordijntip op eer ze opendeed uit vrees voor 'n beertje, meer nog voor den verren mán, dien ze op nerveuze dagen zocht achter elke schaduw. Overdag kwamen moeder of vader, altijd met geheimen, apartjes, bangmakerijen voor die of die, die den man zou waarschuwen. Overdag werd ze op straat lastig gevallen door studenten, kantoorheeren uit de buurt. Bij een vrouw die buiten je verachtelijk huwelijkswetje leeft, kun je licht 'n kans wagen. Dat compromitteert niet. Die is toch 'n halve hoer. Overdag stootten alle vijandige, reëele dingen, als
| |
| |
ijsschollen die in kruiïng opsplinteren, tegen 't weggedoken kamertje, dee de straat, deeën de buren, deeën de menschen zich gèlden, driest, zelfbewust, sterk in hun ploertig bourgeois-gemeenschapsgevoel. Overdag stommelde buiten het stratenlawaai, bralde de stad, gromde karrengedreun, klonk het schreeuwen van sjaggerjoodjes, werd tegen de ruit van de voordeur getikt, gonsden de stemmen beneê van den barbier, van de vrouw, van den barbiersjongen, kakelden de kippen in 't gore tuintje, speelden de kinderen. 's Nachts was alles subliem van onverbroken stilte, leek het kamertje een feesthal met de rust van een blankliggend meer, openden zich onze twee levens, zacht en eerlijk, wat overdag niet mógelijk was. Telkens wéer, in die mooi sereene nachtsfeer, vónd ik haar hart kinderlijk-onbedorven als een kelk die onder modder en vuil pure lotoswitheid behouden heeft. En nooit - het was wonderlijk-treffend - was in die nachtstilte iets in haar stem, iets in haar oogen, dat aan onoprechtheid deed denken, waartoe haar de menschen overdag dwòngen.
Op een dag had een juffrouw me verzen gezonden ‘ter beoordeeling’. Dat gaf aanleiding tot het volgende gesprek:
‘....Wat heb je die juffrouw geantwoord?’
‘....Welke juffrouw?’
‘....Nou, dat nuffie dat je verzen heeft gezonden.’
‘....Dat 't naar niks leek.... Dat 'r niet één mooie regel....’
‘Nou ja!’
‘Wat, nou ja?’
‘Je zult 'r wel geschreven hebbe, dat je ze erg mooi vond en dat ze maar is bij je moest kome....’
‘Nee, mal kind....’
‘O, ik ben zoo ongelukkig als je zùlke brieven ontvangt, Alf....’
‘Wàarom dan toch?’
‘Ik weet wel dat 't dwáas van me is, maar ik wil je heelemaal van mij, héelemaal. Niet één haartje van jou gun ik anderen. Op alles ben ik jaloersch. Je kunt 't zoo gek niet verzinne. Ben je daar kwaàd om?’
‘Nee - m'n lieve snoet.’
‘Heb je d'r héúsch niks anders geschreve?’
‘Niks.’
‘Je moet me is 'n boek met móóie verzen geve....’
‘Jij verze?’
‘'k Hou 'r wel niet van - maar 'k wil leere alles mooi te vinde wat jij mooi vindt.’
Ik zoende haar.
‘Want je vindt me dom, niet?’
‘Nee, née kind. Heelemaal niet.’
‘Dat vóel ik toch. Als ik jou zoo elken avond zie werken, boeken lezen in talen die ik niet versta, zou ik wel kunnen huile.... ik zou zoo graag zoo geléerd wille worde als de juffrouwe die je verze zende....’
‘Blijf in Godsnaam zooals je bén,’ schrikte ik. Ik schrikte werkelijk.
| |
| |
‘Als ik geléerd was, zou ik nooit meer bang zijn dat 'er is een dag kon komen....’
‘Nou?’
‘Zul je niet boos worden?’
‘Nee, heusch, niet.’
‘Eérst je woord van eer.’
‘Op mijn woord.’
‘....Dat je.... dat je.... op 'n vrouw van joúw stand....’
‘Bravo!.... Nee, nóu weet 'k weer genoeg. Kijk me nu is in m'n oogen!.... Zul je dan nooit eerlijk worden, Mol?’
‘Bèn 'k dan nóg niet eerlijk?’
‘Zoolang je wantrouwt, néé....’
‘Ik zal probeere.... 'k Heb zoo'n slechte school gehad.... Kan ik Vondel begrijpe?’
‘....Vondel!.... Vondel?’ glimlachte ik....’ 'k Zal je wel eens'n mooi, eenvoudig boek meebrenge.... D'r zijn 'r tegenwoordig wel niet veel....’
Dat denkbeeld van zich op te werken tot de kleine hoogte van haar man, dit vrouwelijk-voelen dat zij hem dàn gehéél zou hebben bracht haar tot aandoenlijk schoone dingen. Op een middag bezorgde de post een rose briefje. Het handschrift herkende ik niet dadelijk.
Aan Alfred.
tot god een lieve engel mij zond
gij gaaft mij in het leven een doel
rein van gedachte, O zoet gevoel.
O engel voor u een heerlijk victorie
mijn hart nu tot rust o zoete glorie
gij hebt mij niet zooals anderen vermeden
als gevallen vrouw of als een worm overtreden
en daar ik door u in het reine verkeer
Herleef ik in deez heldere atmosfeer.
Ik zie vol ontzetting op die jaren terug
en ben voor weerkeeren dezer tijden beducht
ik leef nu als in een warmen zonneschijn
gesteund door u gij van gedachte zoo rein
ik wil u, daarom met hart en ziel vertrouwen
en op u eerlijk hart en oogen
als op de lieve god bouwen
Deze letteren lieve Alfred zij zijn van uw Mol
Lach!! er niet om ik was met poëzie niet dol
maar ik zend ze u omdat ik u bemin
en deugt mijn vers niet 't was maar een begin.
Als je er om lacht, ben ik voor eeuwig kwaad. Dag lieve engel!....
Georgine.
| |
| |
Het schrift was zoo goed mogelijk verzorgd, haperend, maar de eenvoud der woorden, de gouden bedoeling van dat vertrouwen als op ‘de lieve god’, de heele naïveteit van het vers, uitzeggende de opréchte gevoelens van het oogenblik, maakte het voor mij tot een bode van stijgend geluk. Was niet dit gebrekkig rijmsel het éerst náderkomen van de waarlijke vrouw tot den waarlijken man? Was het niet béter, volmaakter, échter dan 't sonnettengepruts van jonge dames en heeren à la suite van Hélène Swarth, Perk, Kloos? Was niet elke taalfout prachtiger kreet dan 't beschaafd ziekelijk-wee getriller van hysterische meisjes? Verlegen stond ze bij 't fornuis toen 'k dien middag kwam eten. Ik zoende haar overal, op de oogen, op den mond, blij dat ze zóo was, niet anders.
Maar om de mysterieus-gelukkige oogenblikken van nánacht, om het innige samenvloeien onzer twee levens in de kleine kamer, wanneer de stad in steenen slaap was, schokte het groote, plompe ruw-dreunende leven der ànderen als een stootende kar die slijk en vuil naar de vensterruiten moddert. Met juffrouw Doedelaar was 't natuurlijk na een paar weken tot een zachtaardige vijandschap geworden. Georgine beweerde dat 't kiespijnmensch ‘verkoeld’ was, omdat de barbier vrijpostig-dikwijls àchter te scharrelen had, als ik niet thuis was, dàn om 'n kram in te slaan, dàn om de kachel in 't keukentje hooger te stellen. Vrouwen beoorlogen elkander met grappig geschut, voelen vijandelijkheden waar 'n man ze niet oplet. Juffrouw Doedelaar was even zuur zoetig van glimlach, even buurvrindelijk. Maar ze kon haar ommeletpan soms niet missen én Frits was dikwijls zoek als Georgine 'm noodig had voor 'n boodschap èn de plee die zij moest schoonhouden liet ze aan Georgine over èn ze klaagde als 't emmertje met vuil en aardappelschillen voor de tuindeur stond en ze had al twéémaal niet kunnen helpen an 'n lichten turf om de kachel aan te maken èn ze had zuur gekeke omdat 'r 'n kop koffie over 't tafelkleed was gevallen èn ze had op 't boekje zes centen voor 'n half flessie bier opgeschreven in plaats van vijf èn ze had ééns an Kaatje 's morgens gezegd - wat Kaatje had overgebracht - dat d'r moeder d'r zellef nèt zoo goed kon ankleeje - èn kwam ópzettelijk dikwijls - ópzettelijk - om emmertjes water - èn - èn - èn....
Iederen dag meende Georgine nieuwe hatelijkheden op te letten. Zij oorlogde terug. ‘....'k Heb d'r lekker d'r pan vuil teruggegeve.... als zij denkt da'k 't angebakke email zal schoonmake voor d'r - dan heeft ze 't mis!’ - Of: ‘ze had de brutaliteit om 'n táfelbeschuit en vier eieren te leen te vrage, Alf -. 'n Mooi bakkes, die Doedelaar, om táfelbeschuitjes te ete!.... Zulleke mense vergéte altijd d'r stand. Komt 't van ze te pas om táfelbeschuit te ete?.... En vier eiere!.... Maàr vier eiere te leen vrage.... Je had 'r geen een van teruggezien’ - Of: ‘'k Heb 'n slot gehange op de keukenkast, zeg.... D'r lag 'n haar op 't brood.... Echt zoo iets gémeens van dat wijf. 'k Heb d'r in de spiéze. Wat een gemèène
| |
| |
streek, hè?.... Da's nou enkel om ruzie te make tusschen jou en mijn. Begrijp-ie wel? Als jij 'n haar in 't ete vin krijg ik een standje. - Néé, 't wás geen haar van mijn. - Heb ik zúlk haar? 'k Heb 'm bewáard. - Is dat haar van mij? Nee, niewaar? Kijk is? Da's al de derde die 'k vin. Eérst een op de kaas. Toén een in de sardines en nou een op 't brood. Da's géén toeval. Ik zeg je dat 't géén toeval is. 'k Heb zellef de oogies van 't hangslot ingedraaid. En nou zal 'k op me groente passe. Dat verzeker ik je.’ Gróot van daden was het vrouwengeweld nog niet geweest. Het was een kleine, geacharneerde krijg achter glimlachjes, zàcht-praten. Als juffrouw Doedelaar in de kamer kwam, dee ze onderdanig-beleefd, mat van lief heid. Maar de dwarsstrakke oogen met de harde gemaakte lachkringen er onder waren in stage bescherming van haar eigendommetjes. Zoo kon ze belangstellend-glimlachend luisteren naar 'n beklág en dwars strak oogenknippren van Georgine naàr 'n kring op het blad van de tafel, ántwoorden, meê-beklagen, kwaadspreken en Kaatje onder het kinnetje strijken - altijd met de schadeberekening in de grijs-glanzende oogjes. Ze had een grooten, voorzichtigen haat, een knagende burgervrouwtjes-verdrietigheid, een lieve afgunst - tegenover die àndere, mooie jonge vrouw, die béter leefde, béter kleeren had, dagelijks vleesch at, die haar kind liet gaan op een dúre school, die uitging, háár verdrongen had uit háár huiskamer. Fatsoenlijk gehuwde barbiersvrouw, vastgepolsd aan 'n geelbleeken barbier, aan 'n kelderverdieping met alléén Zondags twee ons magere lappies en anders aardappele.... aardappele.... aardappele.... haàtte ze innig die andere, die 't goed had bij 'n ‘heer’, die vrijer leefde dan zij. En al zei ze 't niet uit, blij met 'n kamerhuur van vijf en twintig gulden die de heele huishuur zoowat dekte, blij dat ze centen trok van 'n kamer, waarom máanden lang niemand gekomen was - in haar kleine fossiele bewegingen was een smeulende, giftige, kwaadaardige afgunst.
Wat zou ze gehoerd hebbe voor geld - as God d'r maar geschape had met 'n móóier smoel - wat zou ze gehoerd hebbe -in plaats van die kelder - ándere bediene - aardappele vrete met speksaus - al de verdienste door 't schrappe van vuile kinne à vijf cent per stuk. - As God 't gewild had, was ze nog liever voor hoer gaan zitte met goed, ruim vrete en knappe kleere, dan dat eeuwig geneuk in 'n donkere bedstee met zoo'n lijk van 'n kèrel - en geen vooruitzichte om 't ooit bovenòp te komme. - As ze 't óver zou kunne doen!.... Liever dat 't sap 'r bijvloog as weèr 'n barbier, weèr dat fatsoenlijke hongerlijje.... Wat kòcht je voor je fatsoen?.... Wat hadje an fatsoen? Geen mieter!.... Met fatsoen hoerde je je heele leven en niemand zei-je d'r dankie voor. - En nou zoo'n mintenée in je huis, dat 'n kàkkie op d'r lijf had van de andere wereld en zoo'n trotsche stinkert van 'n vent, die net 't noodige met d'r sprak. - Als ze 't maar is òver kon doen....
‘Me man en ikke geloove an geen God, geen gebod’ - zei ze
| |
| |
op een middag, om Georgine te troosten, die beléédigd was door den kruidenier van de overzij die voortaan wél op crediet wou leveren, als de “heer” eerst z'n handteekening in 't boekje zette: - U mot u d'r niks van antrekke. - Soo'n vent die sellef niet te vrete het. As mijn Netje groot is en se vráágt mijn.... en se vráágt mijn.... dan laat 'k 'r liever in 'n kást gaan dan trouwe met 'n burgerman van mijn stand!.... De mense sijn niet wijser.... Wat heb ìk an me leve?.... Sórreg en gesappel.... Dàn weer in de sorrég voor 't gaslich... Dan weer in de sorrég voor de belasting.... En me man die allemaal kouwe komplimente en stront mot afwachte van vijf-cents-klante.... 'n kelner het 't véél beter.... Wat hebbe wij?.... Seg u nou sellef?.... U het geen sorrege.... Wat kan u gebeure?.... Doedelaar mot maar is 'n sweer àn sijn hand krijge, bij wijse van spreke, en we sitte op ons gat, niewaar?.... Netje mot 't sellef wete as se ouwer wordt.... 'k Wou dat ik nog haar jare had....’
Doedelaar minder expansief dan z'n vrouw, kwam alleen los, vóor in den winkel, met een zoetsappige gemeenzaamheid, met een ingehouden hartstochtelijkheid die scherpe lijnen in z'n beenige kop had gevreten. Slaperig schrapte hij z'n gewone klanten, sprak over 't weer, vertelde vuile moppen an de buren. Als ik me liet scheren kwam-ie dikwijls los. Ik had 'n pré. Den meneer, die met 'n getrouwde vrouw leefde, vond-ie een zoo schunnig, ganschelijk te vertrouwen mensch, dat-ie zich niet kón inhouwen, dat ie zwijnigheden aan Fritsje zei, die graag door 'm onderwezen werd en verhalen deed van 'n paar mintenees, die hij kapte als ze uitgingen. Ook bediende hij 'n rendezvous in de Govert Flinckstraat. Als-ie dàarvan vertelde, zakte z'n stem voor de gehoorigheid, lichtten z'n zwarte oogen in 't doodskop-gezicht, schoor hij met kleine voorzichtige zetjes, omdat z'n hand te veel bibberde voor lánge halen. Ik verlangde zijn gore verhalen niet te hooren, maar de meneer, dien hij dagelijks om zich had, die 'r 'n ‘mintenee’ op na hield, die stelde stilzwijgend belang in de warme, heetschrijnende gedachtetjes, die zijn mager barbiers-lichaam verschrompelden.
‘.....Van morge bien iek weer ien die Govert Flienckstraat geweest. - Daar ies nou een bieldschoone meid mijneer.... Daar gaat je piepel bij staan, héhéhé!.... Dat zou iets voor Frietz zijn.... Bieldschoon, mijneer.... En die zat ien haar oenderlijfje en moest iek kappen.... Joeffrou zei iek - iek zou wel ies wielle.... Ja, dat gloof iek wol zei zij - als jij maar sjente heb, wie? - En toen vertelde zij mijn - als je viel ien zoo'n rendeewoe komt raak je gauw partikoelier - dat daar giesteravond een mijneer van die Nassaukade - zijn naam ben iek vergete - door die polizei uitgehaald ies geworden. - Die wou óok voor nieks, hèhèhè!.... Wie'k wel geloove.... En toen vertelde zij mij nog een goeie.... Die heer.... Ies 't mes wol goed?.... Ja?.... had haar ausgeschimpft voor miespoent omdat madam 't niet wou.... toen had zij èm gezeid: ‘Miespoent? Miespoent?.... Miespoent ies wat achter jou hemmetje zit!’ hèhèhè!..... Goed, wie?.... Ja, da's een bieldschoone meid.... De
| |
| |
prammetjes van mijn vrouw zijn 'r nieks bij.... Mijn vrouw is zoo plat wie een pfannekoek.... hèhèhè.... Maar zoo eens an een bieldschoone meid te smulle vóór mijn dood.... Daar leg iek elke week één doebeltje voor weg, niewaar Frietz? En dan gaan Frietz en iek samen naar die hoere, niewaar Frietz?.... Klaar, mijneer.’
Achter elk zinnetje kwam 'n schrapertje van 't mes. Zwaar hoekten de jukbeenderen, omrand door blauwe tintingen van het gladgeschoren vel. De steile haartjes van zijn sik, felzwart op de geel-dofheid der huid, rulden tot een pluizige punt. Zijn zwarte wateroogjes, glinstrend in matte kassen, leefden bij die wellustopstanden, bij zulke fantasieën van ànder, jong, weliger vleesch, bij die broeiïngen van zijn bloed. Als hij niet te scheren had, was hij bij z'n kippen die 't snot hadden, bij den krakig-ouwen haan, die met een gezwel aan 't eene oog door 't hok tïpte -, of zat hij beduimelde, verdachte boekjes te lezen. Hij was geabonneerd op De Echo en De Rooie Duivel.... ‘De Rooie Duivel.... dat ies die beste koerant ien Holland.... Die zegt waar 't op staat.... Die wiendt er geen doekies om.... Heb u geleze hoe die die koningin te pakke heit?..... Als dat bij oens ien Duitschland geschreve werd, zou die allang ien die kast ziete.... Geen troon, geen beurs, geen altaar - dat ies ook mijn leus, wie?.... Vin u niet?.... les 't kein skandaal dat iek zooviel belastoeng betale moet?.... Wat heb iek an dat geld?.... Daar kon iek toch een jonge meid voor haben, wie?....
Netje, onbedorven kindje, sliep met Ka in de bedstee naast onze keuken. Díe waren vriendinnen geworden, redeneerden elkander 's avonds in slaap. Soms stonden Georgine en ik te luisteren:
Ka: Wat heb jij kouwe voete.
Netje: Jij trek ook al 't dek af.
Ka: Niewaar. Ik leg van achter bloot. Is 't zóo goed?
Netje: Nou leg ik heerlijk. Wat hebben jullie vanmiddag gegete dat 't zoo róok?
Ka: Soep... Soep met balletjes.... enne toen vleesch met.... metté boontjes enne aarpele.... enne toen gries met alebessesaus.... Enne watte hebbe jullie gegete?
Netje: Moe het wát lekker gekookt.
Ka: En je moe het niet eens 'n fornuis!
Netje: Kan je dan niet koke op een stel, kind? Wij hebbe véel lékkerder gegete dan jullie.... Je mot niet denke dat jullie alleen lekker ete, schaap!.... Eerst soep.... ieder drie borde.... enne toen óók vleesch met blomkool en tuinboontjes en aarpele.... enne toen nóg is vleesch met.... mette andijvie en aarpele.... enne toen zóó'n groote taart met confituur as je wel is in de winkels ziet.... enne wijn.... Lekker, hè?.... Enne morrege ete we wéer zoo.... Enne overmorrege weer.... Da's ècht waar...
Ka - ongeloovig. - Wijn óok? Drinke jullie wijn?
Netje: Elleke dag. - Zooveel as 'k wil.... Jij met je bluf, kind van je sóep!
| |
| |
Ka: Nou maar wij gaan óok wijn drinke. Me oome is wat rijk.
Netje: Mijn pa is véel rijker. Die het kippe en 'n haan en we hebbe 'n hond die kindertjes mot krijge en wij hebbe 'n winkel en jullie niet....
Ka: Enne wij wone lekker boven en jullie lekker benèje....
Netje: En wij hebbe 'n tuin, waar jij niet in mag.
Ka: 'k Zou niet wille in joùw vieze tuin.
Netje: Dat zeggie omdat je niet màg.
Ka: Ik krijg elleke morrege lekkers in me trommeltje en jij niet.
Netje: Poe! Jou lekkers lus ik niet eens. - Nou ik mot óok dek hebbe!
Ka: Gut, kind, ik wil niet eens dek. Ik wil bloot legge.
Netje: Weet je wat ik in me hànd heb?
Ka: Kan me niks schele.
Netje: Ik heb 'n balletje van moe gekrege.
Ka: Je kan wel zooveel zegge.
Netje: Kijk maar! Nou? Nou?
Ka: Krijg ik 'n stukkie?
Netje: Jij heb mijn van morrege maar zoo'n pietsie van je appel gegeve.
Ka: Nou-ou. Die was ook zoo klein. Gister heb-ie sjokola van me gehad. - En eergister zoutwater.
Netje: 't Heet geen zoutwater, 't heet o-deur - o-deur. Wi-je 'n stukkie afbijte.
'n Stilte.
Ka: 't Is zoo ha-árd. 'k Heb niks gehad.
Netje: Ik zal 's bijte.
'n Stilte.
Netje: Jessus, wat is die hard. Me kieze doen me seer.
Ka: Krijg ik nou niks?
Netje: Nou. Heb maar geduld. Eerst zal ik tien telle zuige en dan jij, hè? Tel jij nou tot tien.
Ka: Een, twee, drie....
Netje: Nee, niet zoo gauw. Zoo doe 'k 't niet, kind.... Da's valsch.... Zóó.... Eéne.... Twéeë.... Drìeë.... Hoor je?
Ka: Eén... twéé... drié... viér... vijf... zes... zéve... acht... nége... tiene...
Netje: Nou jij.... Niet kauwe, hoor. Eerlijk zuige, hoor?.... Eene.... Tweeë.... Drieë.... Viere.... Vijfe.... Zesse.... Zevene.... Achte.... Negene.... Tienè.... Ho!.... Hó!.... Nou ik weer.
Dan begon Ka weer te tellen. 'n Kwartier later lagen ze te slapen, blootgewoeld, met de koontjes tegen elkaar, de vlaskopjes teer pluizend op 't bultige wit van het kussen. Toosje, 't jongste kind van Georgine kwam éénmaal in de week met ze spelen. 't Was 'n ziekelijk bleek meisje van drie jaar met groote zwarte starende oogen. Juffrouw Stengevis, vies-lachend bracht haar, wat 'n goeie gelegenheid voor haar was om telkens het geld te komen halen, dat ik Georgine gaf. Vriendelijk had ze mij als nieuwe heer geaccepteerd, als dè betalende heer. ‘Je mot niks an Isaac schrijve,’ had Georgine haar eens gezegd: ‘ik ga van 'm scheije en trouw dan met Spier.’
| |
| |
- ‘Waarom doe je toch zulke verhálen,’ zei ik boos, toen ze 't me vertelde.
‘Wou je dan dat ze me man schreef?’
‘Wat kan óns dat schelen?’
‘Nou - 'k heb 't liever niet.’
‘Je dee toch véél verstandiger 't zelf an hèm te schrijven. Dan weet-ie 't uit de beste bron. Och, en die scheidingskwestie vind 'k zoo'n bijzaak. Wat doet 't 'r toe of je de man mèt het kontrakt ben als je vrouw niet van je houdt, niewaar? De scheiding is gebeurd. Je ben nou vrouw Spier of juffrouw Spier of mevroúw Spier, net wat je 't liefst ben. Schrijf hem royaal dat je 'n anderen man genomen heb en básta!’ - ‘Ik zál hem schrijve.’ -‘Goed.’
Toosje was 'n stil kind. Als zij met Netje en Kaatje speelde, leek zei het ouwelijk moedertje. Zwijgend zat ik er bij als zij keukentje knoeiden. Toosje was de ‘mevrouw’, Kaatje de ‘dochter,’ Netje de ‘dienstmeid’ en dan moest ik op visite komen.
‘Kom u binne, meneer. Ga u zitte. Wat wil u gebruike?’....
‘Nou liever niks, mevrouw.’
‘Ik heet mevrouw Stengevis.’
‘Zoo mevrouw. Héél aangenaam.’
‘Wil u 'n koppie sjokola?’
‘Asjeblief, mevrouw, dòlgraag.’
Lachend stond Georgine toe te kijken. Toosje brokte met fijnwitte tandjes 'n paar natte piezeltjes chocola van 't cents-tabletje, spuwde die met bruine lipjes in 'n kopje van 't kinderservies. Ka, strak-ernstig, dee 'r 'n lepeltje melk bij en Netje, de meid, afgunstig op mevrouw èn de dochter, die 't lékkers hadden, terwijl zij alleen voor water en suiker mocht zorgen, goot uit 't speelgoedtrekpotje water bij. Toosje begon dan de chocola, onder hevige belangstelling van Ka en Netje, met 't dun wijsvingertje in 't kopje te wrijven tot de waterige melk èrg zwart-bruin werd.
‘Niet zoo morse, kind’ - zei Netje.
‘Bemoei je 'r niet mee’ - zei Toos snibbig: ‘ik ben de mevrouw en jij de meid, hóor, hóor?’
‘Tòch zal 'k 't zegge.’
‘Zal 'k is proeve?’ - vroeg Ka, die een prachtkleur van kinderlijke blijheid had.
‘Nee-éé. Zóoveel sjokola is 'r niet.’
‘Nou maar de sjokola is van állemaal, niewaar mamma?’
‘Geen ruzie make Toosie.’
‘Nou-maar zij màg niet proeve, mamma.... 't Is 'n koppie voor oomè.’
‘Laat 'r maar eve proeve,’ zei ik, báng voor 't lekkers.
Ka proefde met verliefde roze-lipjes.
‘D'r is geen genoeg suiker in, moe.’
Netje schepte wat suiker bij, Toos roerde nog eens. Toen likte zij het roervingertje af, wou me 't kopje brengen.
‘Nee dat mot ik doen! Ik ben de dochter!’ - protesteerde Ka
| |
| |
en Netje snibbig, uit haar humeur, pruilde dat zij de meid was en dat de meiden boodschappen moesten doen.
‘Wie mot 't brenge, oome?’
‘Nou,’ meende ik: ‘Laat nou mevrouw 't brenge en over 'n kwartier moet 'k nóg 'n koppie en dat moet de dochter brenge en over nòg 'n kwartier moet 't dienstmeissie bij me komme. 'k Ben dól op zulke chocola.’
Toos dan gewichtig-pasjes-nemend, met 't vingerhoed-dopje voorzichtig voor zich uit, bij mijn knie.
‘Asjeblief meneer en wèl bekomme 't u.’
‘Dank u wel mevrouw.’
‘Nee, u mot 't drinke.’
‘Ja zeker mevrouw. 't Is héel lekker.’
‘U drinkt niet.’
‘Jawel mevrouw.’
‘Laat dan is kijke.’
‘Da's niet beleefd mevrouw.’
‘Hè, drink u 't nou uit, oome, 't is zóo lekker!’
‘Mag 'k de dames ellek 'n slokkie geve?’
Toos, Ka en Netje an 't proeven en Toos an 't nalikken van 't grondsop. En dan weer in 't hoekje bij 't raam, om 't serviesje, knoeiden zij verdere kopjes, zoet, gezellig-kinderlijk morsend, soms met kleine ruzietjes, alle drie met vieze bruine vingertjes en chocolade-mondjes. Ook zaten Toos en Ka wel eens sámen op mijn knieën, keek ik naar buiten naar 't lange, groenlooze tuintje, waar de kippenren was en de zwangere hond rondliep, vertelde wonderlijke histories van reuzen, goeie koningen en tooverheksen. Bij wijlen luisterde Georgine, glimlachend, keken de zes oogen naar mijn mond, kéek ik naar 't kale tuintje, naar de overzijde van ramen. gordijnen, kamerende menschjes, groeide het bizarre kinderverhaal naar de fletse regenwolken, óver de vierkantlijn der daken - kleurend de avonturen van eene purperroode prinses, die op een kopergroenen zwaan door witmarmen paleizen aan 't dwalen was om een marsepijnen prins te zoeken op wien ze razend verliefd was.
Karel kwam wel eens op bezoek, druk, vertellend van zijn sigaren, hengelend naar 'n nieuwe bestelling, gekscherend over de ‘weddingschap’ bij Thomas. Zijn klein eigenbelang had hem tòch maar doen blijven bij de menschen die ons zoo christelijk verjaagd hadden. Hij at er zoo goedkoop. Hij sliep er zoo goedkoop. Ze waren zoo goéd voor hem. Eens werden we verrast door Lisy de vriendin van Georgine, die 'k in Den Haag had leeren kennen. Ze had haar man ‘laten stieken, den Scheiszdreck,’ nu de varkens ‘gedresseerd’ waren, leefde met een rijk diamantjoodje. Duur aangekleed, met een mantel, dien Georgine op honderd gulden taxeerde, benauwde ze een vol uur het pover gemeubileerd kamertje, dronk een half fleschje port, deed verhalen van 'n champagnefuif bij Van Laar samen met àndere mintenees en minteneurs.
| |
| |
Moos, stil, in zichzelf-gekeerd, at de meeste middagen bij ons. Hij ‘werkte’ aan een treurspel, kwam tegen etenstijd, hol van oogen, vermoeid, speelde met Kaatje, ging weer dadelijk na het eten weg. De langdurigste, gedeeltelijk pijnlijkste bezoeken waren die van Dirk. Op een publiek Bal-masqué in het ‘Paleis’ hadden Georgine en ik Guus bij oesters en champagne gezien met den ouden bankier, die wel eens bij de Mijtelaar ‘soupeerde’. Zij was dronken. Hij, ook dronken, bevoelde haar bloote armen tot onder de oksels. Achter onze maskers hadden we verbaasd toegekeken. Dirk kwam toevallig den volgenden dag bitteren. Georgine was in de keuken.
‘Ben je uit de stad geweest?’ vroeg ik. - ‘Uit de stad? Welnee. Hoe kom je dáar op?’ - ‘Was je op 't Bal-masqué in het Paleis?’ - ‘Nee, Guus was niet lekker.’ - ‘Niet làkker? Wat scheeldeze?’ - ‘Maagpijn. Om zeven uur is ze al in bed gekrope.’ -‘Zoo. Heeft zij je dat verteld?’ - ‘'k Heb haar zelf naar huis gebracht. Wat vráag je toch? Is 'r wat?’ - ‘Weet je dat ik je eens op m'n woord beloofd heb, je te zullen wáarschuwen?’ - ‘Wát is 'r dan?’ - Z'n gezicht spande in aandacht. - ‘Guus was gister drònken op 't Bal-masqué met dien ouden zwabber Van Gool.’ -‘Mèt?’.... - ‘Met Van Gool, die alles kóópt, die 'r tracteerde op oesters en champagne.’ - Gebukt-zittend voor z'n bittertje, zei hij alleen maar dof-woedend: ‘Wel gòdverdomme.... Wel gódverdomme.’ - ‘Als 'r mogelijkheid bestond voor 'n vergissing zou 'k m'n mond gehouwen hebben. Maar die mogelijkheid was 'r niét. Georgine en ik hebben't duidelijk gezien.’ Bleek-zwijgend, hoekte hij in den leunstoel, de oogen onzichtbaar door 't gladglimmen der brilleglazen. - ‘Ze had zich gedémaskeerd in de souperzaal.... Ze was dronken.... lachte akelig hard.... Ik had vanavond bij je aan willen komen.’ - Roerloos hokte z'n lichaam. De brilleglazen spiegelden in 't lamplicht. 'k Verschoof om z'n óógen te zien - ‘Wat 'n sekreet,’ - gromde hij, heesch: - ‘wat-'n sekréét...’ - ‘Je zult verstandig doen haar af te schrijven....’ -‘....Wat schrijven!.... Wat schrijven, Goddoome!.... God mag 'r genadig zijn als 'k 'r zie, die hoèr, die hoèr!’ - ‘Wees verstandiger kerel...’ - ‘....Nou 'k geen cente meer heb.... Nou me zaak in aardappele en kole naar de gloeiende verdommenis is.... Nou 'k 'r niet meer kan voéren.... Die hoèr!.... Dat sekréét!.... Als 'k 'r hier had! Goddoome.... als 'k 'r nek tusschen m'n poote had.... Godverdomme!.... Godverdomme!.... 'n man zoo gemeen te belazeren!.... Dat krèng!’ - Rood uitpuilden z'n oogen achter de brilleglazen. De aeren van zijn slapen zwollen in 't bleeke vel. -‘Wat gebeurt hier? Hebbe jullie ruzie?’ vroeg Georgine die uit de keuken kwam. - ‘Nee, Mol. 'k Heb hem van gisteren nacht verteld.’ - ‘Waarom heb je dat nou gedaan, Alf?’ - ‘Om 'm te waarschuwen.’ - ‘Had-ie soms mee motte helpe om me te verneuke!’ - kwam Dirk bleek-driftig los: ‘àlles heb 'k an d'r gespendeerd.... Me heele erfenis opgemaakt.... Me halve zaak heeft ze verzòpe.... En me nou zóo te belazere.... Zoo godsnakend ge- | |
| |
meen.... met 'n ouwen patser.... Die stinkhoer!.... Maar ze zal t wète!.... Levend komt ze niet uit me klauwe.... 'k Vermoor d'r!.... 'k Waag 'r tien, twintig jaar an.... Niks kan me meer verdomme! Bonjour!’ - ‘Hoho! Hé.... Wees niet krankzinnig.... Sluit z'n hoed is weg, Georgine.... Ben je gék, kerel.... Wil je wel is gauw weer gaan zitte!.... Is Guus 'n vrouw om 'n moord an te begaan?.... Respecteer jezelf toch.... Denk is na.... Is ze niet tè verachtelijk, tè rot!.... Die wil liever de geldhoer zijn van 'n ouwen dan de vrouw van 'n jongen man!.... Laat 'r verrèkken.... Laat 'r stikken in d'r vuil!.... Dank God dat-ie je verlost van zoo'n slet! Die vrouw was de kànker van jouw leven!....’ ‘D'r vermoorde’ -vulde Georgine aan: ‘wat heb je daar an?.... Guus heeft zich vuil gedrage.... Echt-gemeen.... Net zooals 'k van d'r wachtte.... Bederf je toekomst niet om zoo'n méid! Wat heeft ze vroeger al niet uitgehaald vóor jij met d'r was?.... Jezis, weet je daar niks van? Vraag maar is an Duif!.... Die weet 'r meer van dan éen van ons.... Ze heeft 't angelegd met 'n kelner van Kras en die heeft ze 't leven zoo verzuurd dat-ie zich opgehangen heeft... Zij en Trees, da's 'n stélletje.... Naar bed gaan met 'n ouwe vent.... met zoo'n viezerik as die Van Gool.... as je 'n eigen man heb, waarvan je houdt.... Alf heeft groot gelijk.... Breng je niet in ongelegenheid.... Misschien is 't wel goéd voor je.... Want 'n vrouw voor je was ze zeker niet.... Dee ze ooit wat an je ondergoed?.... Je mot me niet kwalijk nemen, maar als 'k bij jullie kwam....’ - ‘Nou-nounou, Georgine.... Dat heeft hier nou niet mee te make.’ - ‘Zoo-o? Zoo-o? Heeft dat 'r niet mee te make? Als 'n vrouw van 'n man houdt dan past ze op z'n boeltje.... Dan laat z'm niet loope zonder 'n knoopie an z'n hemd en met zulke kapotte boorde.... Dat merke wij vrouwe 't best.... D'r zijn nog vrouwe genoeg op de wereld, Dirk.... Laat je hoofd maar niet hangen, hoor!.... Dan heeft zij 'r nog lol van....’ - Dirk bleef beweegloos, de handen slap-hangend op z'n buik. - ‘En àltijd die Duif bij jullie over de vloer....’ -‘Maar lieve snoet, is dat nou 'n troost voor Dirk, als je over z'n vroeger huishouden kwaad spreekt?’ - ‘....Wàs 't dan niet waar? Niks dee Guus voor hèm.... Elleke avond bij La Fuente visch koope.... en sardines koope.... en gerookte paling.... en blikkies zallem.... Dat dóet geen vrouw die op 't boeltje van d'r man past.... Vroeger dee ik ook allemaal zulke dinge.... kon 't me niks verdomme hoeveel geld 'r voor me uitgegeve werd.... maar tegenwoordig, tegenwoordig ben 'k toch wel een goed vrouwtje niewaar Alf en hou 'k de cente bij mekaar, àls ze d'r zijn, nietwaar?.... Maar Gúus.... 'k Zat me dikkels te ergere.... Altijd de baas spele.... Altijd 't hoogste woord.... Altijd geld wegsmijte.... En als je me nou eerlijk vraagt: denk je dat ze hem voor 't éérst bedroge heeft?.... God, wat was jij onnoozel Dirk.... Begreep-je dan niet, dat ze je altijd zat voor te liege?.... Weet je nog die avond bij Appollo.... toen hij zoo woedend was op die gemeene liedjes.... Herinner je je niet meer?.... Toen had ze je al te pakke!.... Nie- | |
| |
mand van ons geloofde dat zij de heele avond was thuisgebleve.... Dat kón zij niet en dat kàn ze nog niet! Als jij voor d'r deur stond, was zij met àndere uit. Anders niet! Van d'r verhalen van d'r moeder en d'r zussies geloof ik geen jota!.... Wees jij de verstandigste en geef jij háár de bons.... Je zult is zien wat ze dan 'n moeite zal doen om 't weer goed te make.... en als jij dan voet bij stuk houdt.... heeft zij de pest in.’ - ‘Ik weet 't niet.... Ik weet 't niet,’ zei Dirk, suf, moe. - ‘Heb jij álles voor die vrouw gedaan?’ vroeg ik weer. - ‘Alles. Bij Gòd.’ - ‘Wil je verder met 'r leven?’ - ‘God mag me verdommen als 'k 'r ooit weer aanraak!’ - ‘Dan ga jij jouw weg en laat haar doen zooals zij wil.... Met van 'n vrouw te houen, heb je niet 't recht op haar leven en zoo'n òneerlijke daad moest je zóo stuiten, dat 't je niet in je gedachte moest opkomen om er wraak over te nemen....’ - Dof luisterde hij, oud-van-zitten en mijzelf klonken die woorden vréemd. Als ik Georgine aankeek, die bij zijn stoel stond, flitsten woelingen van wraak door mijn hoofd bij 't bedenken hoé 't wezen zou als ik zoo iets van háár hoorde. Dirk scheen iets dergelijks te voelen. - ‘...... Jij heb makkelek lulle,’ zei hij: ‘jij kunt 't bérédénéere.... Théorie is zoo godluizig-mooi.... zoo verdomd-mooi.... 'k Wou jou wel is zien....’ - Koppig hield ik aan: ‘....Nou, dat méen ik.... dat méén ik.... Een vrouw bedriegt 'n man alleen als ze mooi weer speelt en t mèt 'n ander anlegt.... Als ze je eerlijk zegt, zoó en zóo - ik hou niet meer van jou en ik wil vrij zijn - dan heb je geen rècht 'r te houen en dan bedriegt ze je niet.... Guus héeft jou bedrogen.... verdómd vies.... Maar om zóo'n soort bedrog moet je heelemaal niet woedend worden....’ - ‘Klets! Klets! Klets!’ vlamde Dirk op: ‘....Allemaal 'r naast! Allemaal theoretische kúl, niks anders! Ik vóel me vrouw als 'n bezit en als ze hier was, zou 'k d'r hersens intrappe!’ - ‘Ja, jij zegt ook rare dinge,’ meende Georgine: ‘dan zou 'n man an 'n vrouw kunne zeggen: 'k hou niet meer van jou èn bejour! Nee die is goed! Da's nou toch ook kemiek....’ - ‘En wat doe jij dan met jouw man?’ vroeg ik, redeneerend. - ‘Met mijn man? Da's 'n héél ander geval....’ - ‘En wat is 'r ànders an?’ - ‘Nou, dat weet jij ook wel.’ - ‘Nee. Dat weet ik niet. Ik wil van jou nou wel is 't onderscheid hooren.’ - ‘Hè, wat zaàg jij! Is 't met mij niet ànders?’, zei zij geprikkeld. - ‘Zeg dan maar wàt,’ hield ik aan. - ‘Mijn man was slécht voor me....’ - Dat heeft niks te maken, kind, met wat ik zei.... Jij hield niet meer van die ánder.... Jij bent ruiterlijk met mij gaan samenwonen en je hebt hem geschreven hoé en wàt, niewaar?.... Hèm bedrieg jij dus niet.... En nou móet hij zich schikken, nièwaar?.... D'r helpt geen moedertjelief an.’ - ‘En als-ie nou is hier kwam en joú vermoordde?’ -, begon Dirk, afgeleid, mee te redeneeren. - ‘Dan zou 'k me verdedigen of de politie 'r bij halen. Want jé eenige huwelijk is toch maar dat van twee vrìje willen....’ - ‘Goed en wel - redeneerde Dirk: ‘Maar als Georgine jóu morgen de bons geeft?
| |
| |
Redeneer jij de natuur weg?’ - ‘Stel je is voor, mijn Alf,’ zei Georgine, haar armen om mij heen-slaand. - ‘......Ja - joúw Alf -Wàt dan?.... Dan vin jij 't goed, hè? en dan beredeneer jij de nieuwe rechten van den nieuwen man? Onzin! Klets!’ - ‘.....Ik hoop dat 't me niet zal gebeuren, Dirk. - Maar àls zij zich niet gelukkig bij me voelt of op 'n ander verliefd raakt, dan is ze volkómen vrij - als ze 't maar éerlijk zegt. Wie heeft 'n ‘recht’ om 'n ander vast te houen. En als je wil, hoe kùn je? Wat hebben de kracht en de ploertigheid van 'n man bereikt tot op vandaag? Zeg nou is zelf!... Niks. Geen bliksem. Je hart en je ziel zijn geen gedresseerde juffershondjes, geen voorbijgangers an wie te kommandeere valt ‘Rechts houen,’ geen lastige vlooien die je maar te knappen hebt....’ - Nètjes, nètjes,’ vermaande Georgine. -‘.....Nou já!.... Of ze willen of niet, de pastoors, de dominees, heel christelijk-fatsoenlijk Holland: liefde is ding van vrijen wil - al bestaat er nou geen ‘vrije’ wil door maatschappelijke omstandigheden.’
‘En toch lùl jij!’ zei Dirk bot: ‘jij voelt net zoo goed als ik, dat 'r oogenhlikken in je leven zijn, dat je niet vrààgt, niet dènkt, alleen lust hebt 'n warme strot tusschen je handen te knijpen.’ - ‘Mogelijk’ - zei ik; ‘maar je zult moeten toestemmen dat òns geredeneer joù al vast overtuigd heeft, dat 'n geval als dat van Guus, heelemaal niet besproken kan worden, dat dàtzèlfde geredeneer je glashelder zegt, dat Guus te vèr van je afstaat om notitie van 'r te kunnen nemen.’ - ‘Jà en weet je wat jij bent,’ viel Georgine uit: ‘jij bent 'n man die 'k niet vertrouw! Jij heb achterdeurtjes voor àlles.’ - Zij was echt-vrouwelijk gepiqueerd over mijne beschouwingen, begon de trouwheid van man en vrouw te bepleiten, dat 't 'n schánde was als ze elkaar bedrogen en nòg gemeener als je zoo maar op 'n goeien dag van elkaar genoeg kon krijgen, Waar was 't begin en 't end? En hoe gemakkelijk dat voor de mànnen zijn zou! Die konden dan wel elken dag 'n andere vrouw nemen, hè? Zoo zou je éen groot bordeel krijgen, niewaar? Nee, als ze van elkander hielden, zooals zij van mij bijvoorbeeld, dan moest 'r straf op staan als de man wegliep. Dan had-ie maar niks moeten beginnen. Ze wond zich op. Wat een ònzinnige redeneering. Als ik haar dus zei: Georgine, ik hou niet meer van jou - ik ga met Lisy of Trees of Lilly samenleven, dan moest zij 't goedvinden, dan kon zij verkassen. Jawel. Liever krabde ze mijn oogen uit. Als ze me ooit met 'n andere vrouw zag, zou ze ik-weet-niet-wat doen.
Zelfs Dirk moest om haar opwinding lachen. Dien middag bleef-ie mét Scherp bij ons eten en eerst om drie uur 's nachts bracht ik hem naar Mast waar hij zou logeeren.
|
|