| |
XIV. Juffrouw Thomas krijgt een toeval.
Het was een huis in de Pijp, een gewóón Pijp-huis. De juffrouw heette Thomas. Maar elke beschrijving is overbodig. Het verband met het voorgaande volgt vanzelf.
‘Wat hè-je daar?’ - vraagt Georgine als ik tegen vier uur de woning betree, waar voortaan mijn hoofdverblijf zijn zal. Het was de middag nà de gezellige verjaarspartij.
‘Dat zul je zien,’ zeg ik geheimzinnig en tot het kind: ‘Dag lieve Ka.’
‘Dag oome Alfed.’
‘Je mag geen óóme zegge,’ zegt Georgine, vermanend.
‘Màg ze geen oome zeggen?’, vraag ik, verwonderd.
‘Wel née. Denk toch an de mènsche.’
‘Wà's dat nou? Moet 't kind voor de menschen liegen? Zeg maar gerust óome, Ka, hoor je?’
‘Wat ben je toch onverstandig, Alf!’, houdt Georgine aan: ‘Karel heeft nou eenmaal die juffrouw Thomas wijsgemaakt, dat Ka òns kind is....’
| |
| |
‘Dat kan me niks schelen! Laat 't kind óóme zeggen. Dat heb je 'r eenmaal geleerd.’
‘Mamma wou da 'k pàppa zei.... oomè,’ zegt Ka, lachend.
‘Nee, dat zei mamma maar voor de grap, niewaar, mamma?’
‘Pappa zit in Amerika, nièt, oomè?’
‘Ja, pappa zit in Amerika.’
‘U ben me óóme, niet? Nie-iet?’
‘Ja, snoetje.’
‘Da's pappa, niet?,’ vraagt ze, het portret van haar vader dat op den schoorsteen staat, aanwijzend.
‘Nee, maar - die is goed, Mol!’, lach ik. ‘Heb je zijn portret op den schoorsteen gezet?’
En ik begin ook zoo'n beetje op te ruimen, open het geheimzinnige pak, waarin platen van Chéret, etsen van Bauer en Veth. Terwijl vertelt Georgine van de verhuizing, van juffrouw Bok... ‘...En alles alleen ingepakt, Alf, en dat getob om 'n kruier te vinde en dat gedráái van die kruiers - en onderweg 'n koffer afgevalle - en hier trijsche - en uitpakke. - Hoor is, dat doe je niet voor je plezier.... Kijk de linnenkast is. - Netjes hè?.... Da's zoo gòddelek om van die stàpels goed te hebbe.... En da's de kast voor de kleere. - Zie je, jouw chamberloek hangt 'r en je toffels staan 'r onder. - Wat gezellig hè? - Wat gòddelijk gezell'g - Da's 'n rommelkast. - Die hoejedooze zal 'k nog 'n ander plaatsje geve. - Maar je mot wat meer goed van je zende. - 'n Bóél goed in de kaste staat zoo gezellig. - 'k Heb an de juffrouw gezegd dat jouw koffers nog ingepakt staan, begrijp je? - Ze keek zoo raar omdat ze geen goed van jòu zag. - Kijk nou de slaapkamer is. - Wat lekker, hè? 'k Heb twee handdoeke voor jou gevraagd en 'n groote teil voor 'n zitbad. - Wat goddelek, om nou is 'n heele nacht bij elkaar te zijn - de éérste, hè? - de éérste nacht als man en vrouw, héélemaal. - Die juffrouw Thomas is een tref. - Daar boffen we mee. - Ze speelt mevrouw voor en mevrouw nà.... 'k Heb 'r 'n nieuw lint van me gegeve. Da's wel goed, hè? - om 'r te vrind te houe....’ -
‘Niet zoo hard van stapel loopen,’ vermaan ik wijs: ‘'t Is beter om Pijp-juffrouwe op 'n afstand te houen. Ze worden van zelf wel eigen....’
Op den wieblenden trijpen stoel, sta ik en licht een prachtige prent van wijlen juffrouw Thomas' papa uit de haak. Willem II en Willem III glimlachen zeer welwillend naast de schoone inscriptie ‘Eerelid der Nederlandsche Boekbindersvereeniging’. Hare Majesteiten komen op den grond te staan en de plaat van Chéret: de ‘juffrouw met de lamp’ kleurt in eens den héelen wand. Georgine kijkt op 'n afstand of-die recht hangt, Kaatje houdt 't doosje met de punaises bij mijn kuit. ‘Nee 'n beetje hooger. Nog 'n beetje. Nou hangt-ie recht. Neem nou geen punaises in je mond, Alf. - Prik je niet. - Niet zoo hard 'r op douwen. - Als ie doorschiet doet 't 'n gemééne pijn.’
Dan wordt de stoel verzet, die telkens in z'n achterste pooten zwikken wil, houdt Georgine 'm bij de leuning, mij bij 'n broekspijp en staat 't kind er bij, heel-voorzichtig met de punaises in de
| |
| |
handjes en met groote droom-aandacht kijkend naar mijn bewegingen, naar de platen. Georgine is angstig omdat ik 'n smachtendgelikte voorstelling van Rebecca, Rebecca met schoon-wassen voetjes èn 'n kopje van 'n Fransche modeplaat naast Willem II en Willem III op den grond zet. Of juffrouw Thomas 'r niet kwaad om zal zijn? De kamer begint er ànders uit te zien. Jammer dat vervloekte behang met misselijk rood-bruine blommetjes. 't Pendant van Rebecca: Joseph in kuische houding Potiphar ontvliedend, komt bij Willem II en Willem III en Rebecca op den grond te staan. 'n Kleurige prent van Steinlen, kerels en meiden uit 't volk, die naar een liedjeszanger luisteren, doet er duizendmaal frisscher. En wat meer van die burgermans vunzigheid, als twee herderinnetjes op 'n driehoekje, 'n lucifershanger van papier-maché, 'n grijs vaasje met 'n goedkoop Makart-bouquetje verzamel ik in 'n hoek van de kamer, telkens met protesten van Georgine, die bang is de ‘juffrouw te beleedigen’. Om halfzes ben ik nog bezig, de kamer gezellig makend, met Georgine die me broekspijp vasthoudt en Kaatje die snappend en babbelend meeloopt met 't doosje punaises. En bij elke plaat loopen we met z'n drieën achteruit, kijkend of-die recht hangt, of de wand niet te vol wordt en dan versjouw ik de glimmende linnenkast, die me daàr niet bevalt, maskeer de deur naar de alkoof met de andere plaat van Chéret.
Juffrouw Thomas komt terwijl de tafel dekken. - Wèl heerejee - ze zou d'r éigen kamer niet herkenne - wel wattè mooie plate. - En de linnekas dáar? - Net zoo as mevrouw wil. - O hield meneer niet van bijbelsche platen? - Nou ze ware toch wel mooi. - Maar over smake most je niet twiste niewaar? - De een hield van dit, de ander van dàt. - Na de eten zou ze ze weghale. - Die plaat was van d'r vader, die eerelid was geweest van de Boekbindersvereeniging. - Daar had ze nog 'n krant van van 't jaar 64. - Wou meneer de vaasies ook niet? - Die had ze getrokke in 'n liefdadigheidsloterij. - Als ze mevrouw kon pleziere met 's avonds 't Nieuwsblad voor Nederland - daar was ze op geabonneerd. Terwijl dekte ze, kwam Karel binnen, die ook wel 'n bittertje wou. ‘'t Bed zal nog wel zoo best niet zijn, hè'k al an mevrouw gezegd - morrege komt 'r 'n spiksplinternieuw. - Da's 't bed van me getrouwde dochter, da'k voor één nacht geleend heb - dan weet 'k tenminste wa'k in huis haal niewaar?’
‘Wat ete we vanmiddag?’ vraagt Karel, weêr erg-druk.
‘Schelvisch.’
‘Schelvisch! Da's 'n féest voor me!’
‘Schelvisch met botersaus en aardappele.’
‘Hoe kook-u de visch,’ vraagt Georgine en dat geeft 'n erglevendig-lief vriendinnen-gesprek over koken, dat je 'n stukkie soda moet doen bij erwten om ze gaar te krijge, dat je an boter, waarmee je bakt dadelijk kan zien of 't margrine is en datte de groente zoo duur ware. Kool was schrikkelijk duur. Ze liepe wel
| |
| |
met zes rooie kole voor 'n dubbeltje, maar dat was ènkel water
. Daar had je niks an. Zoolang d'r geen vorst was geweest over savooie kool deugde ze niet. Rijst? - Die most 'n paar uur langzaam prùttele.... Hoe langer die stond hoe meer ze uitdijde.... Juffrouw Thomas glunderig, helder met de zwarte haren vet spiegelend onder de lamp en de bloedkoralen ketting vinnig-vroolijk op 't paarse schort, knikte bij alles vertrouwelijk als 'n kennis van lange jaren. De gulle-vriendinnentrek was geen oogenblik van haar gezicht. Ze tikte 't kind op de koontjes, knipte langzaam-goedig de oogleden, wreef de borden en de glazen na met 'n properen doek en ging opdoen. Met de dampende witte schilfervisch, die bij de kieuwen zacht-bruin kleurde kwam ze terug. Op 't helder-wit tafelkleed, waarvan de blokjes mat glansden, tusschen de propere borden en 't blinkend gerij pufte de visch breede ademblazen naar de lamp. De sauskom met bruin gebraden boter en 't wit-porseleinen lepeltje stond er knuf naast, naast het gewreven, blinkend olie-en-azijnstel. Toen de aardappelen nog kwamen was 't een feestelijk-huiselijk gezicht. Karel, Georgine, 't kind en ik, met in de plooien staande servetten en de wijde opdampingen uit den aardappelschotel en de dampkolkingen van de visch onder de lamp en 't vergenoegde van zóo bij elkaar te zitten en 't kindervoetje rustend op mijn knie en de witglanzende, licht-tintelende rust over alles - dàn de lichtspatjes-stuivende lepel en de zilverrakettende vork van Georgine's handen met 't gouden ringetje en 'n nòg sterker gedamp als de lepel en de vork de blanke vischschilfers breken.
Wel héél gelukkig is dit. Er overkomt mij een zachte sensatie van weder opzitten na lange ziekte in ochtendzon met veel rust rondom, - iets van zéér sterk voelen het wit van het tafelkleed, het gezilver van vorken en messen, het kopergespat van de lamp, het wuivend spiralen der damp om het licht, - iets dat als witte aangenaamheid zonder vormenrealiteit tot het bewustzijn slaat, een star moment van stille gelukgolving geeft, zóo dat het tot geen verwondring zou schokken als er geluid uit de dingen kwam. ‘Wattè gezelligheid,’ zegt Karel. Op 't wit van z'n bord kwalt een kwak mosterd. De gele saus druipt er bij en geraasmakend wrijft hij de mosterd door de saus: - ‘Wat è gezelligheid. Hou jij óok zoo van visch! - Nee geef mij nou niet alles. 't Kan toch terugkomme.’ Kaatje knoeit met de vingertjes om graten te zoeken. We eten zonder veel gepraat, vòèlend het vriendelijkrustige van zulk een tehuis. Bij het licht van de lamp zijn de hoofden gebogen, de vorken rinkelen tegen de borden en de mosterdsaus kleurt donker tegen de smijdige schilfers van visch. - Wat is ze lekker, hè? Bij de visch hoort anders de léver. - Nou maar zùlleke visch, die zoo lòs van de graat laat. - Nog è beetje saus? Roojaal boter hè? - O, 't mensen kookt zoo goed. - Kaatje pas op de graten. - Karel wi-je nog 'n stukkie van de kop. - Wat die Alf vandaag eet! -
| |
| |
Maar over al de gesprekken heen 't zilverwit, beierend waas van rust, het toevallig gekijk in de oogen van Georgine, het opletten van de gestijfselde blokjes van het tafelkleed, 'n gevoel van hinder dat een boterspetje in een der blokjes gedrongen is en soms het alleen hooren der vorken, de rust in het huis, de rust buiten.
‘Wat 'n nàre avond gister,’ zegt Karel.
‘Ja, dat-was de lááste,’ zeg ik.
‘Hóé, de laatste?’ vraagt hij.
‘Nou, ik ga niet meer naar Dirk en naar zulke fuifjes.’
‘Ben je dan kwaad met 'm?’ - vraagt hij weer.
‘Heelemaal niet. 'k Mag Dirk. Maar 'k heb genoeg van dat soort avonde.... En jij Georgine?’
Over de strakke witheid der tafel, onder het licht van de lamp kijkt ze me aan.
‘Ik? Ik maal er heelemaal niet om. Als ik me eigen boeltje heb kun je me Duif en Guus en Trees gestolen krijge. Zoo gezellig gezeten als nou hè'k in jaren niet. Vin je dat óóit bij die mense?’
‘Ik denk da'k voortaan thuis blijf 's avonds,’ zeg ik. ‘'t Is hier best uit te houen. Dáár zal 'k 'n tafel zetten, bij 't raam en 'n lamp van thuis meebrengen en dan blijf ik rustig werken.’
‘Denk je dat jij dat uithoudt?’ lacht Karel. ‘Die nachtpit wil thuisblijve!.... Over 'n paar weke zie 'k jullie wéér in de koffiehuize, komme jullie wéér bij Guus en Dirk!’
‘Jawèl!’ zeg ik rustig.
‘.... Verwed je ook zes kistjes?’
‘Drie dozijn als je wil.’
‘Nee, doen maar zes.’
‘Goed - als je mij en Georgine ziet boemelen - versta je: boémelen avond aan avond - dan neem ik zes kistjes.’
‘'k Maak zaken!’ lacht Karel: ‘Da's twaalfhonderd sigaren in twee dagen. - Zoo'n nachtpit heeft 't lef om te wedde!’
‘Mamma mag 'k nog 'n beetje saus?,’ vraagt Kaatje, heel zachtjes.
‘Zit je lekker, snoet, met je beentje tegen me an?’ vraag ik. Ik hou van het kind.
‘Nou-ou! 'k Heb 't hier wàt goed, hé mamma?’
‘Geef me is 'n zoen.’
De glimmende boterlipjes houdt ze op en 'k zoen haar.
‘Wat he-je vandaag gedaan?’
‘Ik heb mamma gehollepe, niewaar mamma?’
‘Zoo. Je ben 'n knappe meid, hoor.’
‘En 'k heb met Koosie gespeeld.’
‘Wie 's Koosie?’
‘Nou-ou, da's Koosie Thomas. Die 's niet zoo ondeugend als Pietje Bok, wel mamma?’
‘Nee, da's 'n zoete jonge.’
‘En wat hebbe jullie gespeeld?’
‘Nou-ou van alles.’
‘Volgende week ga je naar school, hoor!’
| |
| |
‘Ga 'k naar school, mamma?’
‘Als oome 't zegt.’
‘Ga 'k dan leze?’
‘Nou! En schrijve!’
‘Ga 'k dan 'n brief schrijve?’
‘Natuurlek.’
‘An wie?’
‘An opoe en an opa.’
‘En an pappa?’
‘Ja, 'n groote Engelsche brief,’ lach ik, ‘da-we vanmiddag schelvisch gegete hebbe en....’
‘Hou nou op met je onzin!’, zegt Georgine: ‘zezou't doen ook!....’
Juffrouw Thomas brengt 'n schotel bieten, hel-rood in de witte schaal.
‘Na de boter.... en na de vette visch is zuur wel lekker, vin u niet mevrouw?’
‘O ja juffrouw, daar hou 'k erreg van.’
‘.... Lastig koke die biete - o zoo lastig. - De heele dag stonde ze op’....
‘Zoo làng.... ik koop ze altijd gekookt.’
‘Nou da's wèl verstandiger.... As je 'n biet met 'n vorrek prikt loopt-ie uit - wordt-ie wit, kun j'm zoo weggooie....’
‘Hél dat wist 'k niet.’
‘.... Je mot 'm prikke met 'n stokkie - wist u dat? - Met 'n vorrek kun j'm weggooie. - Ik doe 't met 'n lucifer - dan sluit 't gaatje weer en dan nòg oppasse, dat de biet niet breekt, anders looptie wéer uit.... Nou krijgt u nog grutte met rozijne na.’
Karel begint nog eens over dat ‘prachtige’ voornemen van 's avonds thuis te blijve. Als je zoo lang in koffiehuizen heb gezeten kùn j'r niet meer buiten en of we geen lollige avondjes gehad hebben? - Nou niet veel. - Da's niet waar. Hoe dikkels hebbe we niet gebruld van 't lachen! - Of-ie, nou we zoo rustig zitten bij 't witte tafelkleed, niet misselijk wordt als-ie bijvoorbeeld denkt an die nacht, toen Georgine 'r ook bij was, an die nacht toen we van ‘Appollo’ naar De Mijtelaar waren gegaan, toen Duif stomdronken naar boven moest worden gedragen? - Of-ie zùlleke nachte niet voelde als 'n riool waarin je gelegen had? - Bah, als je an dàt volk dacht van De Mijtelaar, an die bénde, an bleeke Piet, Puisten-piet, an de ouwe bankier, an ‘die advocaat’, an al de andren, dan kreeg je behoefte je te wasschen. - Nóú, bevestigt Georgine. - Maar Karel vindt dat overdreven kùl. Je mot léven. Anders niet. Of we denken dat-hij 'r zoo ernstig over geprakizeerd heeft, toen-ie ons lijmde? Hahaha! - Ons lijmde, óns lijmde? Wat-ie daarmee bedoelt? - Nou, nou die ons samen ziet als man en vrouw mot ie nog lachen om de moeite die die gedaan heeft, om ons te koppele. haha! Alf wou niet mee van Mast, was beleedigd en Georgien zat honderd maal naar de deur te kijken in De Slok. Hij wóú toen dat 't in orde kwam. Want
| |
| |
die Spier was in die dagen zoo godsluizig melankoliek! Of ik me nog herinnerde die avond thuis na het eten en 't gelul over vrinden en vrindschap! Was-hij geen goed vrind geweest? Had hij m'n melankolie niet weggebezemd? Hahaha! - en luidruchtig schaterde hij met 'n schijf rooie biet in z'n open mond.
Na het eten leggen we Kaatje te bed. Karel is naar van Lier op 'n vrijkaartje. Da's wel aangenaam. Op 't witte kussen ligt 't blond hoofdje met de roodgloeiende koontjes. De oogjes glinsteren van genoegen.
‘Blijft u nou de héele avond thuis, mamma?’
‘Ja, hartje.’
‘Oome Alfed óok?’
‘Ja.’
‘Ga u hèusch niet uit?’
‘Nee heusch niet.’
‘Niet stilletjes ook?’
‘Nee, we blijve thuis.’
‘Hè-wat gezellig. En slaapt oome Karel daar?’
‘Ja.’
‘En wie slaapt 'r bij u?’
‘Niemand malle meid.’
‘Waarom mag ik dan niet bij u slape?’
‘Omdat 't bed zoo klein is.’
‘En 't is zoo gró-óot.’
‘Welnee. 't Is veel kleiner dan bij Juffrouw Bok.’
‘Nietes. Hè - nou jokt mamma, niet oome Alfed?’
‘Nee mamma jokt nooit.’
‘Mag 'k mórrege bij u in bed komme, mamma?’
‘Kom ga nou slape. Je ben toch niet bang wel? Mamma is vlak bij je - zie je: hier achter.... Groote kinderen motte in 'n groot bed alleen slape.’
‘Wor 'k dan groot?’
‘Als je zoet slape gaat wor je hier zóó'n groote meid.’
‘Hoe groot?’
‘Zoo groot als oome Alfed.’
‘De juffrou zegt dat oome Alfed bij u in bed legt.’
‘Wèlleke juffrouw?’ zegt Georgine verschrikt.
‘De juffrou van hier’....
‘Wanneer het-die je dat gezegd?’
‘Nou-ou vanmiddag toen 'k met Koosie speelde.’
‘Malle meid, geloof je nou wat de juffrouw zegt? Die houdt je voor de gek.... Oome Alfred gaat strakkies weg en as je dan zoet slape gaat en niet huilt komt mamma je hale.’
‘Heeft oome Alfed 'n eigen huis?’
‘Natuurlek. - Ga nou slape. - Niet zooveel vrage!’
‘Ja mamma.’
‘Zeg nou je gebedje.’
Lachend naar ons kijkend begon ze: ‘Onze vader die in de
| |
| |
hemelen zijt’.... Wat 'n pracht van 'n kind was 't zoo, met het kleurtje van opwinding, het gebrabbel van 't gebed, terwijl de schitterende oogjes niet van ons àf waren.
‘Zoo goed mamma?’
‘Heel goed. Dag snoet.’
‘Dag mamma.’
En dan moest ik haar zoenen - nee zóó niet - nèt zooals mamma.
In de voorkamer maakte Georgine zich ongerust over 't praten van 't kind. - Als ze zoo iets zei waar d'r moeder bij was of dat pestwijf van Stengevis, ha-je de poppen an 't dansen. Ik had makkelek lache.
Juffrouw Thomas zette thee klaar, haalde Willem II, Willem III, Rebecca, Jozef en de vaasjes weg. Alléén in de stilte der kamer, over elkaar, bij de thee, die te zingen stond, alleen over háar, zoo ze zat met goudpluimingen kransend om 't hoofd en met 't breede verschiet van den langen avond, die als een lichtblauwe koepeling voor me lag, voelde ik voor 't eerst in de leegte der jaren, dat ik lééfde, dat 't leven èn hooger èn schooner was dan triestiglange maanden van zwarte eenzelvigheid het gedroomd hadden.
Na de thee werkte 'k. De zinnen gleden zeker en rustig op het papier, uitvloeiend de lichte stemming van 't oogenblik. wieglend op klokjesgetik, op de licht-grijze, ver-wijde zee van geluk. Georgine las. Toen mijn bladzij vol was, keek 'k over haar schouder, zag 'n heele reeks zinnen als: - Arme onschuldige maagd.... ik heb u in het verderf gestort... en dat alleen omdat gij mij niet bemindet. - Dan gloorde een straal van manhaftigheid in zijne oogen en vastberaden zeide hij: ‘Ik heb gezworen, ik zal mijn eed getrouw blijven. Ik zal trachten goed te maken wat ik zoo loffelijk misdaan heb. Verder dus! O! al ben ik thans alleen, ik zal mijn doel bereiken of.... sterven.’ En weer 'n eindje verder: - ‘Hij hoorde de ijselijke stem der wroeging in zijn binnenste roepen: Rampzalige, gij zult leven, geen genade voor u; wilt gij vergeven worden, vervolg dan uwen weg. En hij ging verder, maar in welken staat: Het hoofd naar den grond gebukt, stapte hij niet, maar sleepte zich voort. Bij tusschenpoozen beurde hij licht het hoofd op en, immer met betraande oogen, fluisterde hij:-Nog eens wil ik u wederzien, arm slachtoffer der jaloerschheid, u op de knieën om genade smeeken en dan, hà, dan mag ik van deze wereld scheiden.’ - Ik stoorde haar niet in haar lectuur, ging weer over haar zitten, óngestoord in 't beetje rythmisch proza dat wonderlijk te gelukken schéén, wonderlijk soepel, geluidrijk werd. Dan weer na zooveel zinnen, luchtig op-en-neer wandlend, leunde ik achter haar stoel.
.....‘Het ongelukkige meisje was binnen de kamer achter de verandah gevlucht, meenende misschien zich hierdoor aan de afschuwelijke tegenwoordigheid van Misri te onttrekken. Het opperhoofd heeft de vlucht bemerkt; een àfgrijselijke grimlach
| |
| |
‘plooit zijne lippen; men kan de woede op zijn terugstootend gelaat lezen.... Bij zijne verschijning werd de maagd geweldig geschokt; zij werd doodsbleek, het koude zweet brak haar uit; zij slaakte een tweeden gil en deinsde achteruit tot in het diepste der kamer’.............................................
Tegen elf uur kwam juffrouw Thomas vragen of 'r nog iets noodig was - of 'k de schoenen voor de deur wou zetten, wenschte een aangename nachtrust. De stilte in de kamer werd volkómener. De klok rikke-tikte, het dopje boven de lamp schommelde knerpend aan de haarspeld. Op 'n vierkant wit porseleinen komfoortje met lichtlijnen van herderinnetjes en schapen, klokte de koffie. De platen van Chéret, fel-rood, rose, blauw en eigeel, brandden op 't blommetjes-behang. De linnenkast properde in haar breede-vakken-geglim. 't Boerinnetje van Jan Veth keek helder-naïf naar den liedjeszanger van Steinlen, vlammend schitterden de nieuwe punaises. Georgine altijd nog aandachtig gebukt over ‘De lotgevallen van de blanke slavin’ of ‘de geheimzinnige drama's in Afrika's Wildernis’, schoof van tijd tot tijd, zonder op te kijken, de hand naar de koffie, kraste den kop over het bakje om de druppels van 't voetbad te laten afloopen, nam 'n slok - doorlezend, doorlezend, schoof den kop weer naar 't bakje, hield hem een paar minuten hàlfweg, gestoord als ze werd door een pakkende zin, zette hem neer met 'n even zuchten van wakkerworden. Alleen 't gekuif van 't blonde haar en'n tipje van de neus waren te zien. In de verte buiten, sloeg een hond aan en wat zwak stemgeschuifel lauwde van straat op. Als 'k dan stil zat en probeerde de intimiteit, de nog vréémde intimiteit, der kamervoorwerpen te doorvoelen, was er weinig vijandigs, weinig dat al niet ingeschaduwd stond in herinnering. Sommige oogenblikken leek 't alsof 'k méer zoo gezeten had, alsof er niets nieuws was aan dit schrijven bij de lamp, met Georgine over me èn de rust en de glimvlekken op de linnenkast èn de trijpen stoelen èn 't klokjesgetik èn 't ritselen van de lampdop aan de haarspeld èn 't schokjesploffen in den buik van de koffiekan. Sommige oogenblikken doorleefde 'k 't herhaaldelijk, was er zachtjes-krauwende warmte in mijn keel bij 't herkennen van dit en van dat, dat ik al zoo láng geleden gezien had. En 'k werkte weer verder, zonder onaangename ópdringing van vreemde kamerzaken -, geheel-evenwichtig, geheel in den overal éven wijden, overal éven breeden cirkel van beweginglooze, zwevende dingen. Ik kan het niet anders uitdrukken. Er zijn voelingen die niet te beschrijven zijn. Ik weet bijvoorbeeld evenmin wàt het is - als Georgine me kust, de lippen elkaar luchtig raken, dat ik heftig en scherp, in momenten van heel licht-denken, de visie heb van iets, - jàren, jàren, jàren geleden, iets onnoozels uit kindertijd,... 't zitten op 'n trap, 't kijken naar een kever.... 't staan op 'n stoel, 't angekleed worden voor de bewaarschool met een stijfselharde smul.... of 'n plek kleigrond met mannen aan 't heien, toen we nog woonden in 't kleine huis bij 't water....
| |
| |
Om twee uur - vróég voor mijn doen - gingen we naar bed, zachtjes pratend voor 't kind in de andere kamer. We lagen te fluisteren in de gezellige zwartte der alkoof. Van uit het bed konden we de maan zien schijnen op 't kleine balkon. Ja, 't wàs hier 'n geschikte woning - morgen zou 'k 'n kruier sturen met 'n kleiner werktafeltje en 'n staande lamp, ook wat meer kleeren en 'n boekenhanger met studieboeken zou óók geriefelijk zijn. Karel hoorden we thuis komen en eerst tegen vieren gingen we slapen, zij veilig aangehurkt tegen m'n schouder. Ik bleef dommelen, onlekker liggend in 'n deuk van 't bed. Wat 'k dee om 'r uit te komen, 't hielp niet en dan tóch de vreemdigheid van 't huis, de nachtgeluiden waaraan ik nog niet gewend was.... 'n licht kraken..., 't piepen van 'n scharnier.... 't woelen van Karel in z'n bed achter 't houten beschot.... en vóor alles de weeldrigheid van het eigen thuis. De warmte van Mol, die gerust te maffen lag op mijn ingeslapen, prikkelig-tintelenden arm.... Zou 'k 'm wegtrekken of niet?.... Nee, niet wegtrekken: ze ligt zoo gezellig.... Maar dan loomer 't gevoel in den arm en 'n koud snijden in de vingers..... Zachies haar wegduwen..... Zoo..... en nou 'n koel plekkie op 't kussen en tot honderd tellen..... Maar dan kwam in gedachten het werk van den avond en die ééne zin -, lag 'k onrustig te tobben of het beeld wel zuiver gevoeld was, of 'r geen hàrdere beelden voor toorn waren.... en dof van hoofd probeerde 'k een krachtiger, niet-rhetorisch te vinden. 't Ging niet. Wel schokte 't getob me op tot klare lichtroode wakkerheid, tot gejaagde onrust, knorde Georgine in d'r slaap: ‘..... Wat woel je toch, Ka.... Leg toch is stil....’ Dan was ik 'n tijdje rustig, dee de oogen open, keek door de witte tulle naar 't balkonnetje, tot de oogleden knipten en 'n dompe sluier over me kwam, die plots knapte als 'n mes dat in tweeën breekt, driftig als 'n ruit die in stilte aan scherven rinkelt. Wat was 't? Wàt! De schrik gaf 'n kramp in de hersens, die te stollen leken in de kou van de beenen pan. De oogen opengerukt herkenden niets. Het schelle rinkelgeluid hield aan.... hield aan....
‘Wat is 'r?’ - zei Georgine wakker schrikkend. Ik kon niet antwoorden, zóo als m'n adem vastgeroest lag in de heeschheid der keel. Maar dan werden we allebei klaar wakker, begrepen dat 't heftige schellen en 't bonsen met een lat op de buitendeur van een porder moest zijn.
‘Wat-é schrik,’ zei Georgine benauwd: ‘Ik droomde net van me man.... van me man.... die zag ik zóo voor me.... Hè wat-é schrik.’
In elkaars armen, gelukkig dat we de oorzaak wisten, blij elkanders vleeschwarmte te voelen in 't weer verkoelde bed, sliepen we nu allebei in -, ik met 'n wrevelig gesoes over den man met de hooge puntboorden, den welwillenden-tevreden glimlach, de gladgeplakte haren op 't vierkant hoofd.... Als die zoo is geluid had.... als die is had staan trekke an de bel met 'n hand in 'n bruine gracé en kamgaren strepen op 't glacé en twee groote koperen knippen op 't glacé en 'n witte rand manchet op 't bruine
| |
| |
glacé..... en 'n parelmoeren manchetknoop bij 't bruine glacé.... en 't geruig, 't wollen gepluis van den mouw van z'n winterjas.... en de glacéhand met den witten manchetrand an 't trekke.... an 't trekke.... an 't trekke an de vuile groenbeslagen schel.... bij de geelgore deurpost.... o zoo.... o zooo.... o zoo.... Nou maar lèkker niet.... Hè-hè.... Lekker niet....
Vroeg wakker gemaakt door Kaatje en Koosie Thomas die op de gang aan 't knikkeren waren. Hard snoerden de knikkers over 't hout.
‘Nee jij doe valsch Koosie.... Jij staat over de streep.’
‘Niewaar, kijk maar naar me voet.... Zie je nou wel?’
En 't vinnig geloop van den knikker, die tegen den drempel plonsde. Georgien 't bed uit.
‘Allemachtig pàs half negen!’
Op de bloote voeten liep ze naar de deur, draaide den sleutel om.
‘Dáág mamma!’
‘Dag juf-fòù,’ 't volle-neus-stemmetje van Koosie.
‘Dag kindere.... Niet zoo'n leven make....’
‘Maggik binne komme, mamma?’
‘Nee, snoet.’
‘Maggik nog effen bij u in bed komme?’
‘Nee!.... Mamma wil alléen legge.... Vraag an de juffrouw of ze je an wil kleeje en of ze je 'n boterhammetje wil geve?’
‘Mag 'k op straat spele, mamma?’
‘Nee.... Stràkkies komt Oome Alf.... en maggie met dié spelen, hóór?’
‘Ja mamma.’
‘Nou niet meer knikkere.’
Georgine wéer in bed, haar kouwe voeten tegen mijn beenen warmend.
Zacht-vingertjesgeklop.
‘Mamma!.... Màm-ma!’
‘Ja-aa!’
‘Mamma me toffels staan bij u!’
Georgine 't bed uit, kijkend onder de stoelen en de pantoffels aanreikend: ....‘Hier.’ De deur op slot en zij weer in bed, bibberend van kou.
‘Mamma!’
‘Nou! Wat is 't nou weer!’
‘Me kóúse legge d'r niet in!’
‘Kan je me dat niet dadelijk zegge!’
‘Nou-ou! Nou-ou, ik kan toch niet op me bloote voeten naar beneje loopen!’
‘Hé! Lastig kind!’
Voor de derde maal springt ze 't bed uit, zoekt naar de kousjes: Nou mamma late legge, hóór!’
‘Ja mamma.’
| |
| |
We probeeren nog wat te tukken. 't Gaat niet. 't Huis is wakker geworden. Telkens wordt er gescheld, hooren we juffrouw Thomas aan de trap boodschappen opgeven an d'r kruidenier, groenteboer, vleeschhouwer. Op straat schreeuwen de venters en bòven is een behanger bezig een zeil of 'n kleed spijkertje voor spijkertje vast te zetten. Wéer gescheld: ‘Niks noodig!’ en 't dichtslaan der deur. Dan 'n man met kolen, die 'n zak naar boven draagt - plomp - plòmp - plómp - en aanmanen om niet te morsen en de kinderen die weer beginnen te knikkeren en 'n geroep ‘Voddè. - Vohidde. - Vohidde!’ van 'n joodje en'n orgel dat Behüt dich Gott piengelt. Tot bij elven hou 'k 't uit in bed, gekookt, korzelig, niet gewend om vóor twaalf wakker gemaakt te worden. 't Water frischt op. 't Water maakt me héérlijk frisch, àkelig optimistisch, àkelig sterk van dag-voornemens. Georgine en juffrouw Thomas dekken de tafel - ik sta op 't balkon, kijk over 't grasveld naar 'n half opgebouwde kerk, naar morsige huisjes aan de eene zij en kazernehuizen aan de andere. De lucht is zachtblauw met zwanenwit - boven de linksche daken heelemaal sneeuwblank. Hier zullen we 'n gezellig hokje hebben, zonder overburen, zonder benauwende ramen, daken, gevels, gordijntjes, bloempotten. Da's wel iets buitengewoons.
‘Wat 'n goed ontbijt, hè?’ zegt Georgine.
‘Jongen, jongen.... 'n juffrouw in de Pijp, die worst, koek, kaas en eieren geeft.... da's wel wat verdacht.... Zoo Kaatje ben je daar eindelijk?’
‘Dag oome.... Kijk is wat 'n knikkers!’....
‘Van wie heb je die?’
‘Van Koosie.... Die maggik houe tot vanmiddag.’
‘Wil ik is met je knikkere?’
Voor 't eerst sinds jaren, eeuwen, hou 'k 'n kalkigen knikker tegen m'n duim, mik, raak 'm natuurlijk niet. Knikkeren, algebra en jaartallen uit de geschiedenis verleer je gauw.
‘Nee, oome.... nèè.... nèè-èè - zóó mot u ze houe!’
‘Zoo?’
‘Hè-jasses wat ben u toch stom!’
‘Zoo dan?’
‘O mamma! O mamma kijk oome is.... die kan niet knikkere.... en Koosie wel!’
‘Pas op Alf, schiet de ruiten niet stuk.... Kommen jullie an tafel?’
‘Jongen, jongen.... wat zal 'r hier gauw ruzie komen:.... eieren, kaas, koek, worst, brood, krentebrood!’ herhaal ik. Georgine houdt niet van die malligheid. Als je met die dingen spòt, zul je altijd zien, dàt 't gebeurt. Die juffrouw is 'n trèf - zoo vin je d'r éen op duizend, - ze heeft vanmorgen 't kind keurig-netjes angekleed. - Jammer dat ze zich nou herinnert dat Kaatje stukkende kousen an had. - Wat 't mensch van d'r denken zal! - 'n Goddelijke kamer hè?.... Zoo ruim, zoo frisch met die openslaande deuren. - Of Karel nou nog in z'n bed zou liggen? - Nee hij was op. - An z'n waschtafel hoor je 'm scharrelen. -
| |
| |
Wat 'n zwabber om zoo laat thuis te kommen. - Zeker weer bij Guus en Dirk en dronken Duif gezeten. - Gister had-ie nog zoo opgesneje dat-ie 's morgens om zeven uur al an't werk was.- O, dat was zeker de man van de juffrouw die thuis kwam om koffie te drinken. - Wat of 'k vanmiddag doen ging? - Werken natuurlijk en liever thuis. Overdag was hier te veel leven. - Of Georgine ook gelijk had toen ze me gewaarschuwd had om niet samen te gaan wonen in mijn huis. - Hadden ze benejen geen ruzie? - Ja ze hàdden ruzie, Thomas en d'r man. - Hoe moppig om is te luisteren, - Nee, niet luisteren Georgine. - Je kon ook niks hooren. Hij scheen woedend en haar hoorde je haast niet spreken. - Bom, nou sloeg die met z'n vuist op tafel.- Nou, maar ze moesten zich 'n beetje geneeren en ruzie maken als wij er niet waren. Wat drommel, betaalden we niet voor de kamer en voor wat rust? - Zeker z'n koffie niet naar z'n zin, zei Georgine: Wat hè'k 'n meelij met 't goeie mensch, dat zoo gesappeld heeft den heelen morgen en nou van zoo'n vent de complimente mot afwachte. - 't Werd weer stil. - Zeker was-ie uitgebromd. - Juffrouw Thomas kwam de trap op, klopte bij Karel an. - Of-die effen bij d'r man wou kommen. - Zeker Karel z'n huur nog niet betaald. - Geweldig veel aten we alle drie van 't smakelijke ontbijt. - Beneden was de ruzie nóg eens begonnen. - Onduidelijk klonken de stemmen van juffrouw Thomas, mijnheer Thomas en Karel. - Als ze elkaar maar niet te lijf gaan, zei Georgine. - Wat kan óns 't ook schelen....
‘Hè, wat hè'k vannacht beroerd geslapen. Je moet an d'r zeggen da'k dat bed niet meer hebben wil.’
‘Ja, wat 'n deuke, hè.... en wat 'n schrik vanmorgen om halfvijf....’
‘Dat wil ik ook niet meer. Als ze wéer gewekt moeten worden, moet ze maar 'n bel naar d'r eigen kamer laten maken of 'n wekkertje koopen.... Da's geen manier om menschen die je betalen uit d'r slaap te halen.’
‘Heb-u bij mama geslape, oome Alfed....’ vroeg plots Kaatje weer.
‘Wat zeur jij toch nest!’ schrikte Georgine.
‘Nou-oú.’
‘Wat nou-noù! Je mot niet zoo zangerig prate en niet zoo dikkels nou-où zegge!.... Wie vertel je zulleke onzin?’
‘Nou-où.... De laarze van oome stonde voor de deur.... en toen zei de juffrrouw.... niet an de laarze van je pa komme.... en toen zei ik: nou me pa zit in Amerika en van me oome hou 'k véél meer dan van me pappa.... Niet-e mamma!’
‘Kind je ben krànkzinnig met je geklets! Praat nou nóg is met de juffrouw, hoor je! Jij groeit op voor de galg met je lange tong! stoute meid!’ knorde Georgine.
‘Nou-ou.... nou-ou!’
‘Is 't úít met je lijzige nou-ou!’
Beneden klonk de ruzie gedempter.
‘Het ze je nog meer gevraagd?’
| |
| |
‘Nee-eé.’
‘Gister avond hè-je ook al met de juffrouw gebabbeld.... Je mag niks van mamma vertelle!.... Heeft ze je nog méér gevraagd?.... Als je alles zegt krijg je 'n stukkie koek met boter’....
‘.... Nou ze zei.... wie is je papa.... toen zei ik me pappa heet Isaac Davidson, niewaar mamma?.... En toen zei ze hoe hiet je zèllef.... en toen zei ik, ikke hiet Kaatje Davidson, oud vijf jaar en 'k woon bij juffrouw Bok, niewaar mamma’....
‘Nou en vèrder? Heeft ze niks méér gevraagd?’
‘Nou-où ze vroeg of die meneer.... oome Alfed noemt ze die meneer, mamma, hoor-u mamma wat gèk hè, mamma?.... Hoor u mamma!.... Nou en toen’....
‘Wàt en toen!.... Kind wees toch niet zoo stom!.... Wat vroeg ze van oome Alfed?’....
‘Van oome Alfed.... niks mamma’....
‘Wàt zei ze dan van 'n meneer.... Denk nou is goed na, dan krijg je twee stukkies koek en 'n cent’....
‘....Nou-ou of die meneer nie me pappa was....
‘Dat weten we al’.....
‘Nou-où en toen.... en toen vroeg ze of 'k 'n jodinnetje was.... Ben 'k 'n jodinnetje mama? Neé-wèl?.... Ajassus, nee-wèl?’....
‘Anders niks?....’
‘.... En toen zei ze dat Koosie véel mooier onderbroeke had. Dat jokt ze hè mamma.... Ik heb veel mooier onderbroeke, niewaar mamma?’
‘Ja, ja.’
‘Enne ben ik nou 'n jodinnetje, mamma?’
‘Nee.... En wat zei ze verder?’
‘Da-weet ik niet. Ben-u nou boos? U ben altijd boos op me....’
‘Nee, ik ben niet boos. Maar als ze je weer wat vrage van mamma, hoor je, moet je zegge: ik weet niks van mamma, hóór je?’
‘Ja mamma.’
‘Als opoe je nou vraagt: wat doet mamma, wat zal je dan zegge?’
‘Ik weet niks van mamma, hè mamma?.... en dan zal 'k'r zegge....’
‘Wat 'n onmogelijk kind, toch, hè!’
‘Je ben 'n heerlijke snoet,’ schaterde ik.
‘Ja, jij heb precies de manier om kindere te bederve! Da's toch ongepermitteerd dat-ze achter je rug 'n kind uithoore!’
‘Kom maar binnen Karel! Binnen!’ riep ik, daar er geklopt werd. Maar 't was Karel niet, 't was 'n heer met 'n kantoorklerkachtig gezicht. Van de haast van 't oogenblik heb 'k alleen onthouden dat-ie vieze, zwarte, verteerde tandjes had.
‘.... Meneer Spier?’....
‘.... Wat blieft u?’.... vroeg ik verbaasd.
‘.... Ik kom u maar zegge dat de juffrouw’ - even kijkt hij Georgine an - ‘vóór vanavond 't huis uit mot.’
'n Korte zonderlinge stilte - 'n bleek achteruit leunen van Georgine - 'n opkolking van dikke woede bij mij.
| |
| |
‘.... Wie ben jij godverdomme!’
‘Laten we allebei asjeblief fatsoenlijk blijve meneer en geen godverdomme spele.... Mijn naam is Thomas.... Mijn vrouw heeft u de kamer verhuurd zònder mijn voorkennis’...
‘Zoo-zoo. Zoo-zoo,’ zeg ik met ingehouden woede.
‘Ik wil de juffrouw niet beleedige, maar zùlleke getrouwde mense als u, wil ik niet in mijn huis - en dus kort en bondig vóór van avond’....
‘Wie heeft 'r hier wat te kommandeere, jij of ik? 'k Heb de kamer gehuurd voor 'n maand, heb tien guide vooruit gegeve en daarmee basta’
‘Mijn vrouw heeft geen recht’....
‘.... O gebruikt u zulke streekjes?’....
‘Streekjes? Streekjes?.... 'k Weet niet of de mán van de juffrouw’....
‘Als je nog een woord zeg,’ adviseer ik, ‘smijt ik je van de trappen, versta je!’
‘Hou je kálm Alf, hou je kalm,’ smeekt Georgine.
‘Ik ben niet degeen, meneer, die met grofheden begonnen is,’ zegt Thomas verstandig: ‘ik zeg u alleen de kamer op en uw tien gulden kunt u terug krijgen na aftrek van de kosten van gister en vandaag. Da's nèt en fatsoenlijk, niet waar? Maar de koffers moeten vóór zés van de kamer.’
‘Zoo? Nou daar denk ik niet an. Mijn vrouw en ik hebben gehuurd en we blijven. We hebben eerlijk aan uw vrouw gezegd hoe de verhouding was.’
‘Nee mijnheer. Dat heb u niet en al had u het, ik wil zoo een schàndelijke verhouding niet onder mijn dak.’
‘Daar zal 'k toch geen notitie van nemen, waarde vriend. Als u denkt da'k uw kwajongen ben, dan bedriegt u zich,’ zeg ik.
De eerste woede is gaan liggen. Kalm, vriendelijk, sarrend begin ik hem te antwoorden.
‘Geweld is niet in uw belang,’ zegt hij nu driftiger.
‘Och goeie man dat zou ik je heelemaal niet anraaien. Je ben hier ploertig komen binnenvallen en denkt m'n vrouw en mij af te blaffen, en dat lukt je niet.’
‘Dàt zullen we eens zien. Vóór zés úúr heb ik gezegd.’
‘Je kunt mij de bout haggelen,’ zeg ik rustig.
Dit schoone argot schijnt hij niet te begrijpen.
‘....'k Zal gotbeterme van me huis 'n rendez-vous make!’
‘Mag ik u beleefd verzoeken op te rukken?’, inviteer ik, glimlachend.
‘Vóór zes uur of ik laat de juffrouw door de politie....’
‘D'r uit godverdomme! D'r uit, verdomde ploert!’
Hij was al buiten toen ik pas voorbij den stoel van Kaatje was. Georgine zat te huilen, verweet me dat ze me gewaarschuwd had, dat 't mijn schuld was, dat ze binnen 'n uur d'r boel zou pakken.
‘Néé. Dat zul je niet!’
‘Dat zal ik wel!’
‘Denk je da'k voor zoo'n kerel an de haal ga? 'k Heb voor heeter
| |
| |
vuren gestaan. Verrekken kan die. En z'n dreigementen daar lach ik om. 'k Heb Karel voor getuige en z'n vrouw zal 'k op 'n eed vergen....’
‘Sla jij maar door, sla jij maar door,’ huilde zij: ‘en denk je da'k in zoo'n huis'n seconde alleen wil blijve. Wil-je hebben dat-ze me beleedigen, als jij niet thuis ben? Nee, ik blijf geen uur langer hier, geen half uur!’
‘Ik sta op m'n recht!’
‘Ach, wat doe je met récht! Ik als vrouw kom toch telkens met die vrouw en met die man in aanraking!’
Er viel weinig tegen te redeneeren. De omstandigheden waren anders geworden. Ik moest aan haàr denken. Als 'k uit moést, wat dan? Nee, 't was hier onmogelijk geworden. Die beroerde Karel! Die lammeling! Net klopte-die an. Of 'k nou maar niet wou opspelen, want Thomas had 'm gezegd, dat-ie geen ongetrouwde paren in huis nam al kon die d'r goud mee verdienen. En tegen z'n vrouw had-ie zóó'n bek opgezet, dat ze in 'n toeval lag. Je hoorde 'r 't heele huis door gillen!.... Of-die helpen wou an de koffers? Hij had z'n kamer ook opgezegd. Hij verdomde 't ook bij zoo'n lamstraal van 'n vent. Voor zijn part kreeg die Thomas 'n afgedriedubbelde kouwe koorts. Georgine lachte om de vervloeking. Voor háár part zonk die in den grond. En dan Karel weer: voor zìjn part kreeg die 'n steenpuist op elk plekkie waar die op wou gaan zitten. Van den zolder sjouwden we de koffers naar beneden. Raar, nòg geen vier en twintig uur hadden ze er gestaan. We dachten er niet aan àf te ontbijten. Op 't bord van Georgine lag 'n boterham met éen hap er in, op 't mijne 'n half sneedje met kaas. Ka zat onbewogen hapjes te bijten uit 't stukje koek. Ik nam het goed uit de linnenkast, Georgine lei 't ordelijk in de gapende koffers.
‘Wat heb je 'n mooie broeken, Mol,’ schertste ik.
‘Maak nou geen gekheid.... Pak die doos voorzichtig an. De bodem zit 'r los in..... Heb je alles.....'t Kastpapier oòk en de kastranden?’
‘Laat die maar leggen.’
‘Nog geen kruimel schenk ik ze.’
Karel hielp haar mee aan de andere kasten, terwijl ik de platen weer begon af te nemen - de Saxoléine dame van Chéret, de prenten, 't boerinnetje van Veth, Steinlen. Kaatje stond naast me met het doosje, pakte de punaises an. Er kwam weer ruimte voor Willem II en Willem III in hun oorlogsgewaden, voor Rebecca met de schoone voetjes, voor den heiligen Joseph, de loopsche Potiphar, voor de lieve herderinnetjes, den lucifershanger en voor fatsoenlijke menschen.
‘Is 'r niks meer.... niks?.... O, de waschtafel nog én je toffels onder 't bed.... Pak is an.... Rol de zeep in 'n stukkie papier.... Kijken jullie nou allemaal nog is rond.... Niks vergeten?’ vroeg Georgine. Van benee krijschte harder gegil der dame in toeval.
‘Nee niks’....
‘Wat 'n jammer da'k 't 'n nieuw lint heb gegeve,’ zei Georgine.... ‘van vijftien stuiver de el.... Wat zit jij nou nog met die knikkers te spelen, Ka? Van wie zijn die knikkers?’
| |
| |
‘Van Koosie Thomas’....
‘Weg met die knikkers van Koosie!’, schreeuwde driftig Georgine, ruw de knikkers van de tafel smijtend. Als zwaar hagelgekletter striemden ze neer op den grond.
‘Nou-où...’, zei Ka huilerig-verschrikt.
‘As je gaat húíle!.... Pas op hoor!’
De zwarte koffer stond naast de groote mand, die Karel aan 't sluiten was met 'n dik pluistouw. Op de zwarte koffer lag 'n reisdeken met twee hoededoozen. Dat was alles.
‘Wat nou?’
‘Nou laten we 't boeltje hier staan en gaan kamers zoeken.’ Van benee klonk met snerper lawaai het gegil.
‘En als we 'r geen vinden....’
‘We vinden er een,’ zei ik, kalmeerend.
‘Zal ik me hoed opzetten?’
‘Ja?’
‘Kaatje, klee je an.’
‘Gaan we uit, mamma?’
‘Ja.’
‘En als 'k nou tegen 'n uur of vijf 'n kruier zend - dan let jij wel op Karel, dat alles meegaat. Zie je: met de parapluie mee zés stuks.’
‘Ja.’
‘Jij blijft zeker thuis?’
‘Ja, ik ga nog wat werken.’
‘Daàg.’
‘Veel succes. Geef an de kruier 't adres mee, dan kom ik je van avond opzoeken.’
Georgine en Kaatje gingen de trap af - even keerde ik me om bij de deur, zag de doodsche wanorde, de tafel met de drie borden, de boterham met één hap, 't sneedje met kaas, de linnenkast met openstaande deuren, 'n vuilen handdoek, proppen papier en knikkers op den grond, de holle, leege blommetjeswanden, stoelen met servetten over de leuningen, de zwarte geeuwende alkoof met wit geschemer van kannen en 'n half volle po en de witziltig triestige reflectie vaa het zwanendons der najaarslucht op den kleinen stapel naast de tafel, op de zwarte koffer met de grauwe initialen G.C., op de mand met het pluistouw, op de reisdeken, de ouwe hoededoozen, de schuinhangende parapluie.
Beneden wachtten Georgine en het kind. Op straat hoorden we nog het gegil, het drensend lamenteeren als van een vrouw die in weeën ligt.
‘Weet je waar 'k de mééste spijt van heb,’ hèrklaagde Georgine, ‘van dat nieuwe lint.... 'n prachtig end van vijftien stuiver de el....’
Wij liepen de stad in - zij bleek-betrokken met 't kind an de hand - ik er naast, als 'n heer, die zoo is toevallig meeliep - voor de mènschen, voor de ménschen....
|
|