| |
X. Moos verlooft zich.
Zaterdagmorgen. De bel rinkelt me wakker. Mijn horloge staat op elf uur. Wie 'r weer zoo onhebbelijk blijft luien! Wat bliksem, als ze zien dat je niet thuis ben, waarom hoepelen ze dan niet op?
‘Scherp! Ben je wakker?’ - ‘Wat is 'r!’ - ‘Morgen.’ - ‘Morgen.’ - ‘Zou je niet is kijken!’ - ‘Als ze wat van je noodig hebben, kommen ze wel terug.’ - Hoe laat ben je thuis gekommen vannacht?’ - ‘Half drie.’ - ‘Bij wie was je?’ - ‘Bij niemand. 'k Ben met Trees uitgeweest.’ - ‘Met Trees?’ - ‘Ja.... We hebben tot kwart voor twee in 't Mosselenhuis gezeten.’ - ‘In 't Mosselenhuis.... Godverdomme, is 't nou uit met dat gebel....! Hoe kwam jij an Trees?’ - ‘'k Zag 'r in De Slok.... Wat is dat 'n engel, zeg.... Ik verzeker je dat ze heélemaal niet bedorven is.... 'k Heb 'r sonnetten van mezelf voorgelezen.... toen heett zij 'r ook een gelezen, zóó verdomd mooi.... 'k Wist niet dat 't zóó mooi was.... Hoor die kerel nou is bellen.... Hoor nou is!.... Hoor nou is!’....
‘Wat je dat zenuwachtig maakt, hè?.... Nou heb ik moeite om 'r niet uit te vliegen.... Zoo. Nou zal die wel weggaan.... Die Trees is anders....’
‘Nee, je mot geen kwaad van 'r spreken.... 'k Ben gewoon verliefd.... Ja, lach jij maar.... 'k Zeg je, die wordt jè eerste actrice.... Hebben we 'r een die verzen kan zeggen?.... Ze komt koffiedrinken, zeg.’
| |
| |
‘Mot àlles gehaald worden?’
‘Alles. D'r is geen brood, geen boter, geen melk.... Wel godverdomme!.... Nou staat-ie 'r nog! Wacht is even!’
In m'n hemd ruk ik de deur open, de buitendeur, schreeuw door den kier:
‘Als je godverdomme Afwezig op de deur ziet staan, heb je van de bel af te blijven! Versta je!’
‘'k Mot meneer Scherpenzaal’....
Meer hoor ik niet. Scherpenzaal? Scherp? Goeie hemel, als dat zijn vader eens was.... Weer de deur op 'n kier....
‘Wiè mot u?’
‘Moos Scherpenzaal, woont die hier?’
‘Wacht u effen.’
Gehol naar binnen op m'n bloote voeten.
‘Scherp! Scherp! Sta op! D'r uit! Daar is je vader!’
In 'n ommezien staat Scherp in z'n hemd op 't zeil.
‘....Ben je bedonderd!’
‘....Op me woord! 't Is je ouwe heer.’
‘Hoe ziet-ie 'r uit?’
‘'n Gouwe lorgnet’....
‘.... Je ben dol.... Da's me ouwe niet.’
‘Nou maak dan zelf maar open. Dan is 't 'n ander. Hij mot jóú hebben.’
‘Wie kan dat zijn? Me oom?.... De boekhouer?’....
‘Klee je maar an!’
‘Zeg 'm dattie terug mot kommen.’
‘Je kan toch niet weten wat ze te zeggen hebben. 'k Zal 'm zoolang voor laten.’
In m'n chamberloek, me bloote voeten in pantoffels, ga ik nog eens naar de deur.
‘Mot u Scherpenzaal spreken?’
‘Jawel. Moos Scherpenzaal.’
‘Wie kan ik zeggen’....
‘Dat doet 'r niet toe’....
‘'k Mot uw naam weten, anders heeft meneer belet.’
‘Mijn naam is Kaan.’
‘Kom u soms met 'n quitantie?’, vraag ik angstig.
‘Nee, meneer.’
‘Wil u dan maar meegaan. Eerste deur links. Meneer komt dadelijk bij u.’ Ik laat hem in de voorkamer, neem alle papieren van Scherp mee. Je kunt niet weten. Hoopen menschen gappen brieven van 'n ‘dichter’.
‘Scherp, daar is eene Kaan.’
‘Kaan? Me oom! Wat mot die lamstraal?’
Voor den keukenspiegel droogt-ie z'n hoofd, haalt 'n kam door z'n haren, gaat naar de voorkamer. Ik lig languit op de kanapé, lees De Telegraaf.
‘Alf! Kom is hier!’
| |
| |
‘Wat is 'r?’
‘Kom maar binnen. Me neef wou zoo graag met je kennis maken.’
‘Ik wist niet meneer, toen u de deur openmaakte, dat ù meneer Spier ben’....
‘Wil u asjeblief niet naar me toilet kijken.... 'k Kom pas uit me bed.’
‘Ja, dat heb ik straks gemerkt, hihihi!’
‘Da's nou me neef Tobie.... van wie ik je wel is verteld heb.... herinner je je niet meer?’
Neef Tobie wrijft z'n brilleglazen in zijn zakdoek.
‘....'t Doet me genoegen, meneer Spier, dat ik is met u kennis kan maken.... Uw laatste boek heb ik met wèrkelijk genoegen gelezen’....
‘Zeg, Tobbie, hou nou maar op met je flauwsies. Je doet hèm 'r geen pleizier mee. Zeg maar ineens waarom je hier ben gekommen.’
Neef Tobie wrijft nog altijd de brilleglazen, met voorzichtige, zachte bewegingen, glimlacht dierbaar.
‘....Wees nou 'n beetje kàlm, Moos.... Jij ben altijd zoo zenuwachtig.... Vin u ook niet, meneer Spier?’...
‘Hum-hum,’ met 'n knikje.
....‘Ik hoor overal goeds van uw roman zeggen’...'
‘Hum-hum’.... met 'n knikje.
‘Dat zegt-ie Alf om niet met de deur in huis te vallen,’ knipoogt Scherp.
‘Wat ben jij lomp, Moos!’ meent Tobias Kaan.
‘Dat kan wel. Je ben hier niet op de beurs om commissies op te nemen. Z'n roman was verdomd-rot. Dat weet-ie zelf wel, al heb jij bij gemeene passages zitten geilen’....
‘Hihihi! Wat ben jij toch nog 'n jòngen!.... Hou ik u niet op, meneer Spier? Dan wou ik wel eens kalm’ - rustig zet-ie z'n gouden lorgnet op - ‘over.... een en ander praten.’
‘Ik heb den tijd.’
‘Voor wie kom je?’ vraagt Scherp.
‘Ik kom namens de familie.’
‘Dan kun je wel weer ophoepelen. 'k Heb niks met jouw familie te maken!’
‘'k Spreek tegen meneer Spier, niet tegen jou,’ antwoordt neef glimlachend.
‘Wel godverdomme - als jij denkt me op zoo'n manier te behandelen, dan heb je 't mis hoor! 'k Heb voor hèm geen geheimen. Maar jouw kakkie om me te negeeren, dat gaat hier niet op! Versta je me?’
‘Wie zegt 'r nou wat tegen je? Waarom win je je zoo op? Kun je niet fatsoenlijk blijven?.... Meneer Spier, ik beschouw u als een net man.... Ik kan niet gelooven dat u met vóórwetenschap m'n neef die ziek is’....
‘Ben ik ziek? Hahaha!’ - als een malloot springt Scherp door de kamer.
| |
| |
....‘Die ziek is.... steunt in zijn dwaze handelwijze.... U is een net man, mijnheer Spier.... Ik persoonlijk’....
‘Jawèl. Jawèl, meneer’.... zeg ik, ongeduldig.
‘....Ik kan niet aannemen.... dat u 'n jongen, die een mooie positie’....
‘Hahaha!’, brult Scherp.
‘.... 'n mooie positie kan bekleeden, die alleen maar wat zenuwachtig en overspannen is, zoudt willen sterken.... U heeft zeker wat gebeurd is, op eenzijdige wijze hooren verhalen.... We hadden allen 't beste met hem voor.... Moet dit nu zoo doorgaan?’....
‘Ik bemoei mij met niets, mijnheer. Als Moos meent goed te doen hier te werken, dan kan hij blijven.’
‘Moos méént... Moos méént.... Moos heèft niks te meenen.... Z'n vader heeft alles voor 'm gedaan.... Z'n moeder.... De familie Scherpenzaal heeft zich altijd behoorlijk gedragen.... Ik verzeker u dat 't voor de ouders een slag is....’
‘En wat wou jij nou hebben? Dat Spier me de deur uitzette? Is dat je googeme toeleg? Denk je leep te doen met jouw rotte jodenstreekjes’....
‘Jij moest in 't bijzijn, van meneer niet voor jood schelden. Ben jij soms geen jood?’ zegt neef gepiqueerd.
‘Om de bliksem niet!’
‘Nou hoort u meneer, hoe schrikkelijk-zenuwachtig de jongen is.’
‘Denk je da'k me jood voel zooals jij? Al is me vader honderd maal parnes, al was ik duizendmaal besnêjen, dan ben ik 't nòg niet! Daar snap jij de ballen van! Ik verdom 't! Ik wil geen jood zijn. 'k Heb genoeg van jullie zwijnderij, van jullie geknoei! Jij ben 'n jood, jij, jij, jij.... jij met je honderd pop om je eigen kind te versjaggeren! Dat wil hier de les lezen! Meneer heeft z'n kind voor geld verpatst! Denk je da'k in jouw schaduw wil staan, smaus! En als je nog éens zoo lief lacht gooi 'k je wat in je smoel! Je heb met geen gek te doen, hoor jij?’....
‘Nee, dat weet ik wel. Hou je toch kalm. Ben ikzoo opgewonden? Is mijnheer Spier zoo opgewonden? Je moet nog 'n boel leeren voor je zoo ben als mijnheer Spier. Is 't niet onzinnig van 'm, mijnheer, om te beweren dat-ie geen jood is.... Zeg u dat nu is as Chris’....
‘Spier heeft niks te zeggen.... Ik zeg je da'k geen jood ben, geen jood wil wezen. In twéé woorden van de Bergrede staat meer, dan in heel júllie gekwijl! Maar jij ben te stom om te begrijpen - al ben je nog zoo'n brani op de beurs - dat 't uit is met de kerken, uit met de synagogen, uit met de heele oudroestwinkel van vormen en vormenleugens! Stik in je doodshemd! Jij liegt in jouw kerk zoo hard als op je kantoor. Jodengod mot 'n stuip krijgen als-ie jou op je duur betaalde kerkplaats ziet met je vader en me wijze tante Roosje! Smeerlappen! Jodentuig! Blijven jullie maar lurken aan je tradities! 't Duurt zoo lang niet meer, godzalige Tobias, Salomon Kaan!’
| |
| |
‘Scherp wor 'n beetje kalm,’ vermaande ik op mijn lippen bijtend.
‘Hoor je dat mijnheer 't óók zegt?’
‘Hij en jij is wat ànders. Nou kun je thuis zeggen, da'k geen jood ben.’
‘Goed dan. Geen jood. Hihihi! Geen jood.... 'k Heb geen baantje, hier, mijnheer Spier. Als 'k 't niet dee voor mijn oom, dan verzeker ik u, dat ik me heelemaal niet met hem bemoeide. Het spijt me voor ù, dat zulke scènes.... Zou ú zoo beleefd willen zijn eens aan te komen bij oom?’
‘Nee. Dat doe ik niet,’ zei ik ruw.
‘Ziet u - oom zou zoo graag’....
‘Nee. Daar dank ik voor,’ herhaalde ik beslist.
‘Als ù als bemiddelaar’....
‘Nee, mijnheer. Ik sta in mijn sympathie aan den kant van m'n vriend. Wil uw oom hier komen, dan ben ik 's middags thuis’....
‘U zult toch moeten toegeven - u is 'n ontwikkeld man -dat het geen pas geeft weg te loopen en 'n vreemde - u permiteert mij de uitdrukking? - boven zijn ouders te stellen.’
‘Daar blief ik me niet over uit te laten.’
‘Ik merk wel dat u inziet dat ouders rechten hebben.... 't Gaat toch niet aan dat onze neef op uw zak blijft teren’....
....‘Wat raak jou dat?’ viel Moos uit.
‘Dat kan voor 'n paar maanden goed gaan’.... vervolgde Tobie ongestoord - ‘maar later, niet waar mijnheer Spier? Het leven stelt zijn eischen, niet waar?.... Verzen maken is heel goed. Ik houd er wel van, al begrijp ik niet veel van die nieuwe school.... Maar je kunt toch niet van de wind leven. Vind u niet mijnheer Spier? Heb ik daar ongelijk mee?.... Is dat onredelijk gesproken?’
‘Nou zal ik jou één ding zeggen!’ barstte Moos los: ‘Ik heb genoeg van jouw ge-ouwe hoer! Ik heb van jòu niks te leeren. Als je eerst je schooierstreek met dat wurm van 'n kind goed gemaakt heb, geniepige ploert, kun je weer is bij me komme. Ben ik baas op me eigen kamer, Alf, - ja of nee?
‘Ik ben bij jou op visite,’ zei ik.
‘Dan heb jij op te donderen, verwaande kwast!’
‘Ik verzoek je fatsoenlijk te blijven. Van mij heb je nog geen onvertogen woord gehoord’ - zei Tobie sussend.
‘Ik wil van jòu niks hooren, niks vertogens, niks onvertogens. Donder op! Jij ben 'n sjaggeraar. Ik 'n dichter. Dat heeft niks met elkaar gemeen. Grabbel jij in je Shares! Verneuk de kluit voor mijn part! Jij komt toch op je pootjes terecht in 't leven. Ik nooit! Toe, donder op, of ik pak je in je kraag!’
‘Scherp!’ vermaande ik.
‘Als u met handtastelijkheden dreigt’.... zei Tobias opstaand.
‘'k Heb lang de pest an joù gehad, verdomde eerzame neef. Die is godbeterme geëngageerd! Ongeluk!’, schold Moos.
| |
| |
‘Je ben me te min om je te antwoorden. Ik heb geen moeder die den heel en dag om me huilt!’ zei Tobie wit wordend.
‘Jouw moeder is 't doodtrappen niet waard!’ vloekte Moos.
‘Zeg dat nòg is!’
‘Jouw moeder? Heb jij óoit 'n móéder gehad? Als ze niet an je vader gesjaddend was, bij toeval, zou ze je moeder niet geweest zijn. Jij bent 'n kapitalistisch foetes!’
M'n bloote beenen kneep ik tegen mekaar om 't bij dit schoone beeld niet uit te schateren.
‘Meneer,’ zei Tobie bleek: ‘mènéer, ik trek me handen van je af. Ik ken je niet meer. Mijnheer Spier - het zal me altijd aangenaam zijn. Als u eens langs komt, houd ik me voor een bezoek aanbevolen.’ Bleek, geheel ontdaan ging hij heen.
‘Je ben wel wat ruw geweest, Scherp,’ zei ik.
‘Niks te ruw. Je kent 'm niet. Da's 'n gewetenlooze patser, die neef van me! Eerst 'n meid 'n kind maken! Dan zich netjes engageeren! En hoe netjes! D'r gaat geen week voorbij of de vuilik loopt naar 'n hoerenkast! Z'n laatste confidentie was dat-ie me 't adres vroeg van 'n specialiteit in huidziekten. Dat gaat trouwen! Dat mot ras geven! Kleine joden Tobietjes met loopende oogen en klieren! Dat wil mij op den goeden weg helpen! Is me ouwe heer niet krankzinnig of rijp voor Meerenberg, dat-ie me zóo'n vuns als zedemeester zendt?’
‘Je ouwe heer zal 'm niet kennen.’
‘Niet kennen? Ze hadden 'm eerst met me zuster willen sjaddenen. Toen heb ik gewaarschuwd. Van 't kind spraken ze niet. Dat vonden ze heelemaal niet erg. Maar in 'n schoonzoon met sief zagen ze niks.’
‘En is-die nou tòch geëngageerd?’
‘Jawel. Met 'n mooi meisje. Die is verliefd op 'm. Nou vraag ik je. De wereld is enkel zwijnderij.’
‘Wat 'n ploert!’ zei ik, wèer over 't ongehoorde denkend dat 'n zieke man 'n gezonde vrouw trouwen mag.
‘Ja, hè?’
‘En is de vader van 't meisje niet gewaarschuwd?’
‘Zeker. Maar die is te stom of hij wìl niet begrijpen.’
‘Wil je gelooven dat je me misselijk gemaakt heb. Ik ga m'n bad nemen,’ zei ik opstaand, onlekker door de vroege herrie.
‘Haast je 'n beetje vóór Trees komt.’
‘Ja.... Weet je wat zoo triestig-grappig, zoo woest-moppig is?’, zei ik me uitrekkend: - ‘De gedachte aan 'n boek als Manon Lescaut of Marguérithe Gauthier of dat ding van Daudet.... Sapho.... Heb je daar wel eens over gesoesd?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg hij.
‘Is 't niet goddelijk,’ zei ik, lang-uitliggend op de sofa, ‘dat in al die boeken het gerangeerd, uitgezwabberd jongmensch tot de gratie van god's bourgeoisdom kan terugkeeren? Manon is een hoer. Al de fatsoenlijke burgerjuffies grienen om Manon. Ze
| |
| |
wouen allemaal 'n Manonnetje zijn met 'n ridder Des Grieux om zoo te begraven in een woestijn. Stel je de gezichten eens voor als 'n Manon, 'n èchte Manon op 'n Hollandsche burgermansbruiloft of op 'n nèt bal geïntroduceerd werd! Wat hebben ze 'n meelij met 't gehoer in boeken, wat spoegen ze op 't andere waarvan ze niks weten! Gooi Manon is op!’
‘Waar staat 't?’ vroeg hij bij de boeken zoekend.
‘Naast de gele bandjes. Née, dáar. Wacht ik zal je eens 'n klein stukkie voorlezen’....
‘Zou je nou maar niet eerst 'n bad nemen? Trees kan elk oogenblik’....
‘'k Geneer me niks voor Trees. Hier heb je zoo'n stukkie, 't eerste 't beste als Manon dood is en Des Grieux z'n ouden vriend Tiberge ontmoet: ‘Je lui déclarai que les sémences de vertu qu'il avait jetées autrefois dans mon coeur commençaient à produire des fruits dont il allait être satisfait.’ Zie je, nou is de hoer Manon op zij gesmeten, wordt Des Grieux 'n braaf burger. In onzen tijd zou Des Grieux gerust om de hand van 'n kuische burgerdochter kunnen komen. Die is gerangeerd zouen ze zeggen. En de hoer Marguérithe Gauthier? Je moet 'n heel schouwburgpubliek zien blerren bij het onderhoud tusschen haar en de pa van Armand. Ze doen haast in d'r broek van meelij met Marguérithe. Ze zouen d'r zoo graag zien ‘trouwen’ met Armand. En als ze in de pauze in den foyer 'n Marguérithe zien zitten, kruipen ze schuw in d'r schulp van eerbaarheid, fatsoen, kijken ze zoo'n vrouw an met al de minachting van verwaten, achtenswaardige, nette burgers, om strakkies weer bij den dood van de hoer Marguérithe te zitten snotteren en huilen. Je kunt er de donder op zeggen dat Armand Duval later 'n bliksems nette burgerman wordt met 'n heele scheut ingepende nuffies en op hùn beurt zwabberende poentjes tot kroost! Da's 't slot van 'n hoeren-idylle. En wat vin je in Sapho? Is 't al weer niet 't gedonderjaag, de tragische strijd, hahaha! tusschen zalig bourgeoisdom en wat ze noemen een maîtres? Spreekt Des Grieux niet van zijn maîtres? Spreekt Duval niet van zijn maîtres? Als je dat van jouw neef in een boek beschrijft, zeggen ze: wat 'n gemeene kerel, wàt 'n arreme dienstmeid met d'r kind, wàt 'n fieltenstreek om te trouwen as je sief heb, en als je 't dik pathetisch vertelt grienen ze, de burgerjuffies, snòtteren ze, de burgerjuffies. Maar in 't gewone leven steenigt 't bourgeoisrapalje 'n meid met 'n kind, alsof een dikke buik 'n natuurschande is, drijft zoo'n stumper 't water in, alsof eer íéts te maken heeft met 'n dikken buik! - en de Tobietjes, de sief-Tobietjes met d'r teringachtige, rotte nakomelingen worden gezet in wierook van fatsoen, worden en blijven deftige, geziene menschen. 'n Mesthoop mijn christen- en jouw jodendom! Het christendom is alleen christelijk bij sentimenteele dingen in boeken en op het tooneel. In de werkelijkheid van àllen dag doen ze als ruwe stommelin- | |
| |
gen, verpesten 't leven van anderen of geven Jezus-Christusparodieën en Jezus-Christuskluchten in vereenigingen van uitgepieterde huichelaars, of in tehuizen, waar ze met den bijbel sollen en 'n vrouw jaren en jaren voorleuteren dat ze gevallen is. Godverdomme! Wát is 'n gevallen vrouw? Spreken ze ooit van 'n gevallen man? Is een vrouw gevallen omdat zij het zaad ontvangt, dat een man haar geeft? Is 'n dikke buik 'n oneerlijk òf 'n gemeen òf 'n leugenachtig iets? Als 'n man dan raak mag naaien, als-ie 't maar stiekem doet en niet te veel aanstoot geeft - tel ze op de vingers van je hand, de kuische jongelingen die d'r maagdom meebrengen in 't huwelijksnest! - is 'n vrouw dan gevállen, omdat ze een foetus heeft, zonder fooien op 't stadhuis te hebben gegeven! An jouw neef Tobie is niks bijzonders. Da's 'n monster dat je trekt uit een partij stront! De heele boel is rot, rot van a tot z, rot door 'n alles verpestende, door ròtte tóéstànden verkankerde moraal. De natuur is prachtig. De natuur geeft het kind door de eicel van de moeder, door de spermatozoïde van den vader. Maar ze kijken niet meer naar luchten van violet, ze hooren niet meer 't lied van de blaren, ze maken moraal, lullen over Tolstoï en koopen kapotjes. Ze jagen de vrouwen op, die 'n ongereglementeerden dikken buik hebben, de honden, de godvreezenden! Was Abram, die zijn vrouw Sara met Pharao liet slapen en uit Egypte trok met 'n schat schapen, runderen, ezelen, knechten, kemelen geen wijs bourgeois? Is Sara die Hagar bij d'r lieven Bram in 't bed stopt een hoerenwaardin, om 't plàt te zeggen? Is jouw tante geen mòderne Sara als ze de dienstmeid die zwanger is van haar zoon met de politie het huis uitzet? En de zwangere dochters van Lot? In vroeger tijden zei jullie god (er zijn sóórten godjes, beste jongen!): ‘Zie naar den hemel en tel de sterren, zoo gij ze tellen kunt - zoo zal uw zaad zijn.’ Tegenwoordig zou je iemand zoo iets moeten belooven! Nee, stel je is even voor! Tegenwoordig stoppen ‘ongetrouwde’ meiden d'r.... schànde.... in een privaat of verzuipen zich, terwijl de verleidende Abraham zich rangeert! -ik rangeer me nooit. Ik krepeer wild!’.... In ouwe woede liep ik de kamer op en neer, stappend met de bloote voeten over 't zeil.
‘Hahaha! Hahaha! Hahaha!’ lachte Moos onbedaarlijk over deze lange oratie.
‘Waarom lach je als 'n idioot?’
‘Wel, je ben zoo luizig vermakelijk.... Je moet je zelf eens zien als je op 'n stokpaardje rijdt.... Van 't een kom je op 't andere.... Je ben om zóo uit te knippen met je slip van je hemd uit je chamberloek, met je bloote voeten en je verwarde haren.... Hahaha!.... Je moest in dat kostuum eens optreden.... goeie kèrel!.... Hahaha!’....
Na mijn schoone rede begon ik zelf te glimlachen. Scherp nam aldoor lachend 't ontbijtgeld van de schrijftafel, keek naar 'n paar boeken, kreeg weer 'n stuiplach.
‘Schei nou uit! Wat heb je nou weer?’
| |
| |
‘Da's om een beroerte te krijgen! Meneer studeert! Heb je nou ooit wat 'n combinatie! Hahaha! Hahaha!’
Ik keek, begon zelf te schudden van 't lachen. Schuins over elkaar, in teedere aanwrijving der kaften, lagen Genesis en de laatste Almanach du Père Peinard.
‘Heb je ooit zoo iets geks gezien?’
‘Hahaha! Hahaha!’
‘Wat bèn-jij 'n idioot, hahaha!’
‘Hàhaha! Hàhaha! Mozes en de Père Peinard! Háhaha!’
Nog lachten we, toen 'r gebeld werd.
‘Ga je nou wasschen! Daar heb je Trees!’
‘Kom maar binnen Treesje! Ik moet nog in me bad,’ schreeuwde ik achter de keukendeur.
‘Wel jezis, wat 'n luie bliksem!’ klonk haar frissche stem.
't Bad liep vol. 't Water maakte zoo'n spektakel dat 'k moest schreeuwen om te praten.
‘Is die kip je laatst wel bekommen?’
‘Welleke kip?’ schreeuwde ze achter het beschot.
‘Bij de Mijtelaar, toen je met dat broekie was!
‘O, lekker!’ klakte ze.
‘Tuig!’ schold ik.
‘Wat zeg je?’
‘Tuig! 'k Geloof dat jij iedereen afzet!’
‘Toe maar! Netjes!.... Waar is Scherp zoo gauw gebleven?’
‘Die is brood gaan halen en worst en sardientjes. Anders krijg je niks. Wij geven geen kip en geen wijn!’
‘Hè-jassus, schei nou uit met je gepest! Doe ik jòu wat dat je me altijd pest!’
't Bad was vol. 'k Kleedde me uit.
‘Nee,... mij doe je niks.... maar 'k denk zoo dat je Scherp net zoo hard voor de gek houdt als de anderen’....
‘Sjongen wat sloof jij je uit van morgen!’
‘Als jij maar geen lolletjes uithaalt met die goeie jongen. Ik verzeker je da'k 't je inpeper,’ zei ik, me inzeepend.
‘Zeg bemoei je met je eigen zaken! Jij ben 'n fijn lid! Dat scharrelt met getrouwde vrouwen en wil an anderen de les lezen.... Haha! Hahaha!.... Wat voer je uit in de keuken?’
‘Ik stap net in me bad... brrr!.... Poe!.... Poe!.... Poe!....’
‘Neem je 'n héel koud bad?.... Goed om dood te gaan van kou!’
‘Hou effen je mond.... ik ga onder.’
‘Bèn je al boven?’
‘Ja.... bliksems koud!’
‘....Ik ga Ophelia spelen, zeg’....
‘Wees toch wijzer’....
‘Wat zég-je?’
‘Daar breng je niks van terecht! Voor wie ben je nou weer lief geweest, dat ze je zóo'n rol geven?’
| |
| |
‘Ach, val dood jij!’
‘Jij, Ophelia? Nou, dat kan goed worden!’
‘Hatelijk kreng!’
‘Shakespeare draait zich om in z'n graf, als jij Ophelia verkracht.’
‘Als je nog éen woord zeg, ga 'k weg.’
‘Je ben toch niet voor mij gekommen?.... Jij scharrelt veel te veel met iedereen om ooit wat goeds te kunnen doen. Ben je nijdig, Treesje-lief!.... Ja, nou is ze nijdig.... anders zou ze d'r mond niet houen... Niet in me papieren snuffelen, Treesje-lief!.... Ik weet precies hoe ze leggen, hoor... Als jij je mond houdt, vertrouw ik je heelemaal niet.... Wie speelt Laërtes, Treesje-lief?’
‘Dat gaat je niet an!’
‘Wie was die fijne diamantsmaus met wie ik je laatst heb gezien bij Carré?’
‘Dat zijn mijn zaken. Hoe gaat 't met je líéve Georgine en d'r kinderen?’
‘Dank-je. Uitstekend.’
‘Gemakkelijk, hè, als de man op reis is?’
‘Dat vin 'k jùist zoo gezellig.’
‘Die zit midden in de jonge meiden en gaat 't met 'n getrouwde vrouw anleggen!’
‘Wat doe je al niet als de jonge meiden van rechts naar links dwijlen.’
‘Dat lieg je!’
‘Wàt lieg ik?’
‘Ik dwijl niet van links naar rechts.’
‘Heb ik jouw naam genoemd, Ophelia?’
‘Krijg voor mijn part’....
Haar vriendelijke verwensching hoorde ik niet. Scherp sloeg de huisdeur dicht, kwam de keuken binnen met 'n hoop pakjes. Ik was net klaar.
Trees zat voor het tuinraam, bleekjes, spijtig. Haar frisch bloemenhoedje had ze nog op 't hoofd. Ze was wel mooi met haar groote, zwarte oogen en het bleek, effen-belijnd gezicht, al was 't wat ouwelijk voor achttien.
‘Goeien morgen, lieve Trees.’
‘Verrek maar!’
‘Hebben jullie nou al ruzie,’ vroeg Scherp, lachend.
‘Grooter pestkop mot 'r nog geboren worden! Die heeft al die tijd niks anders gedaan dan hatelijkheden zeggen.’
‘Nou - ik vraag je om vergiffenis, lieve, liéve Trees. Is dat 'n goeie manier om op 't tooneel te knielen?’
‘Tòch ben je 'n pestkop! 'k Heb je nog nooit áárdig gezien.’
‘Laat Scherp 't dan maar is afzoenen.’
‘Zoo familiaar zijn we niet met elkaar.’
‘O.’
Ik hielp dekken, ging zelf op de pof - Scherp kende ze zoo niet in de buurt - een flesch bessenwijn van veertig cent halen
| |
| |
en na tien minuten zaten we koffie te drinken. Midden in werden we gestoord door een pakketje dat gebracht werd. Die goeie moeder van Scherp! Ze zond 'm 'n lief, zacht briefje vól spelfouten, 'n lapje van vijf en twintig pop, drie paar sokken, 'n hemd, 'n doosje tandpoeder, 'n flanel, 'n tandenborstel, 'n tricot, zes zakdoeken, 'n kauschere - of ik dat goed schrijf weet ik niet -worst en een stuk ‘eigen’ gebakken boterkoek. De knecht was 'r driemaal mee geweest, werd nooit opengedaan. En dan eindigde 't briefje met een echte moedertjeszin ‘....dat je nou maar weer gau vrede sluit en volgende Sjabbes weer thuis moge zijn is de wensch van - je moeder.’
Trees was eerst stilletjes, klaarde op na een paar glazen ‘wijn’. Ze vond de kamers heerlijk, 't jongeluileven dol. Wat klonk haar lach vroolijk, kinderlijk door de kamer, toen 'k op me knieën lag om de vloer te vegen. Zij waschte kopjes, bakjes, glazen. Ik droogde met 't kapotte hemd. Toen bleven we babbelen. Zij op de klassieke sofa, ik in den luierstoel. En Scherp las 'n gedicht voor, 'n zonderling vers, 'n leelijk vers, mooi door de bedoeling ook wel mooi door het vuur waarmee hij het zei.
Ik vond er goeds, veel onrijps in. Trees was er ontzettend mee ingenomen. Ze zat 'm ernstig aan te kijken met groote oogen, wou 't zelf nóg eens overlezen, bladerde in 't schrift.
Ze werd stil-sympathiek. Had 't kind dan 'n hartelijken, levenden achtergrond? Wat zat ze aardig naast hem met de gemeende bewondering voor den grappig eerlijken jongen.
‘.... Zeg nou is eerlijk Spier, zou 'k wat van Ophelia terecht brengen?’ zei ze op eens weer.
‘Dat weet ik niet. Je zegt verzen wel aardig. Voor mij kun je nòoit 'n goeie Ophelia zijn.’
‘Schei nou toch is eens uit met je pesterij,’ zei ze bits.
‘Ik pest je volstrekt niet. Mogelijk dat anderen 't goed of verdienstelijk van je zullen vinden: ik kom zeker niet kijken als jij Ophelia speelt.’
‘Waarom dan niet? Ben ik dan zóo'n prul in je oogen? Je heb toch zelf straks gezegd, dat 'k verzen zuiver zeg!’
‘Dat heeft 'r niks mee te maken. Als ik je niet persoonlijk kende, zou 'k misschien genoegen in je Ophelia of in een van je ingénue-rollen - tusschen haakjes: 'n ingénue is jè symbool van grutters-idealen - vinden. Maar ik kén je. En nou kan 'k niks van je zien.’
‘Maar wàarom dan? Wàarom? Wat bedoel je dan toch!’ hield ze geërgerd aan.
‘Als 'k jou voor onschuld zie spelen, denk 'k altijd.... die heb ik toén dronken gezien.... en toén met 'n geldpatser bij De Mijtelaar.... en toén weer getracteerd door 'n ouwe bankier bij Riche.... en toén met 'n diamantjoodje bij Carré.... en ze heeft 't gehouen met die regisseur om 'n mooie rol te krijgen.... en ze vertellen.... Enfin, nou weet je waarom....’
| |
| |
Er kwam 'n ongezellige stilte in de kamer.
‘Je doet me geen plezier met zulke dingen te zeggen,’ zei Scherp die bleek om z'n neus werd. Hij was zoo jammerlijk verliefd.
‘Beste jongen, als ik jouw vriend ben en jij Trees tot jouw vriendin màakt, door d'r je verzen voor te lezen, waarmee je anders zoo happig niet ben, dan mag 'r onder vrinden toch wel wat openhartigheid zijn, niet? Ik zeg Trees geen gemeenheden. Ik zeg 'r wat ik éérlijk denk en 'r is geen mensch, die zich van zulke dingen kan losmaken.’
‘Goed. Maar je kan ook te vér gaan,’ zei hij.
‘Als ik te ver ga, doe 'k dat met goeie bedoeling. Wat zeg jij, Trees?’
Trees zei niks. Met 't verzenschrift op haar schoot begon ze zachtjes te huilen. Voor 't eerst zag ik Scherp woedend.
‘Dat heb j'r nou godverdomme van! Je hoeft toch niet alles te zeggen wat je denkt!’
‘Kalmeer je wat,’ zei ik rustig.
‘Nee ik kalmeer me niet! Je moest zulke dingen niet zeggen, waar ik bij ben!’
‘Waarom maak je je zoo dik? Wat ik gezegd heb wist jij net zoo goed als ik’....
‘Dat dondert niet!’
‘Maken jullie maar geen ruzie,’ zei Trees, met veel getoeter van 't mooi neusje: ‘'t Kan me niks schelen wat-ie zegt!’
‘Zooveel te beter,’ glimlachte ik.
‘.... Met z'n krankzinnige klets! Met z'n flauwe kul!.... 'n Artist is geen burgermensch!.... Op wie is d'r niks te zeggen?.... Noem d'r 's een op!’
‘Dat bewijst niet zóoveel,’ hield ik vol: ‘'k heb me laatst doodgeërgerd aan een van je collega's. Die speelde voor bedrogen jonge echtgenoote met een overtuiging en een gehuil!.... En 'n onschuld!.... En 'n aanroepen van God!.... Twee maanden te voren was ze weggeloopen van d'r man, die ze voor d'r kontraktbreuk had laten opdraaien.... 'n Vrouw van veertig op de loop met 'n studentje van achttien!.... En al 't goed van den man verpatst terwijl-die op reis was!.... Of laatst.... toen 'n ‘gelukkig’ jong paar werd voorgesteld door twee wat-je-noemt-artisten, 'n heusch getrouwd paar, waarvan de man met 'n kwaje liep en de vrouw moest bevallen van 'n ander!.... Denk je da'k me verplaatsen kan in de leugens van die menschen! Tooneel is Heiligedienst. Als jij Ophelia speelt en Ophelia voelt, moet je niet kunnen uitgaan met 'n rijken smaus, die jou wat weelde geeft! Zeg nou zelf, Scherp! Wees niet kinderachtig of onlogisch omdat je Trees mag.’
Scherp zat stil, mokkend in den eenen hoek van de sofa. Trees frommelde nijdig 't schrift heen en weer.
‘Mag ik 't schrift eens van je hebben?’ vroeg ik.
‘Wat ga je doen?’ vroeg hij.
| |
| |
‘'k Wou óok iets van je voorlezen.’
‘Nee. Dat verdom ik!’
‘Dat ééne scheldsonnet.’
‘Nee. Nou niet!’
‘Ben je nou éérlijk, Scherp?’
‘Wat heb je 'r an!’ zei hij kregel.
‘Mag ik?’
Hij hield z'n mond. En gemoedelijk las ik de eerste regels van 'n sonnet dat-ie eens gemaakt had - à l'instar van Kloos -, toen-ie 't volmaakt met me eens was, dat 't tooneel, 't wérkelijk tooneel Heilige-dienst is, dat wil zeggen: Dienst-uit-Liefde, dienst uit geluk voor een ideaal -, 'n sonnet waarin hij alle acteurs huichelaars, judassen noemde. ‘Schoeljes half en leugenaars heel, wien strijd en liefde vreemd zijn,’ eindigend met de liefelijke verwensching: ‘Stik in je vuil, o kunstenaars van de mesthoop!’
‘Is dat van jou?’, vroeg Treesje gepiqueerd. - ‘Ja,’ zei Scherp. - ‘Meen je dat heusch?’ ‘Dat wil zeggen’....
‘Scherp, Scherp, wat val je me tegen met je geschipper!’ riep ik óok geprikkeld.
‘Zou je me eerst laten uitspreken?’....
‘Je weet drommels goed dat je Trees nèt zoo goed bedoeld heb als de anderen!’
‘Da's niet waar.’
‘Da's wèl waar.’
‘In elk geval denk ik nou anders over haar.’
‘Nou - en ik niet. Bruis maar niet op! Als ik 't haar vierkant in d'r gezicht zeg, doe 'k 't met opzet. Dan weet ze wat ze an ons heeft, aan jou en an mij - arme luizen, zonder diamanten ringen, maar mét eerlijk denken over de dingen. Nou loopen ze je achterna, Treesje, om je mooie gezicht. Over 'n jaar of tien ben je 't kwijt, sta je op straat. Of je moest een rijken koopman vinden, die je wat langer minteneert! D'r is 'n plaats open an 't tooneel, Trees; 't heele tooneel ligt braak. Wat bliksem, heb jij dan geen kracht, als je 't meent met je vak, om je los te maken van die drek? Wat?’
‘Ik zou wel willen,’ zei ze zachies.
‘An Scherp heb je 'n goeie vriend.’
‘Ik heb wel meer wat beters gewild.... Maar jullie weet niks.... Als je pas van de Tooneelschool komt.... ben je zoo blij als 'n directeur of 'n acteur vriendelijk voor je is.... Ik was smoor op je-weet-wel.... Die heeft me laten zitten.... heb ik gedacht nou kan me niks meer verdommen.... En ik hou van weelde.... Ik mòt mooie dingen om me hebben.... Als Guus wat heeft of 'n ander, steekt 't me de oogen uit! Lach me maar uit, 't is zoo.... Ik vin 't zelf treurig.... Soms krijg 'k 'n gevoel van viesheid over me.... Bij jullie is 't net of 'k 'n ander mensch wor, al snauw jij me ook af, hatelijk kreng.... Als ik altijd bij jullie was zou 'k heelemaal veranderen, geen mooie dingen noodig hebben.... Maar als ik strakjes
| |
| |
de deur uitga.... Strakkies natuurlijk niet, da's bij wijze van zeggen.... morgen, overmorgen en 'k kom Druif tegen, die me zegt ga j' is mee dineeren bij van Laar of bij Riche.... dan zie 'k 't tapijt, de koperen traproeien, het witte tafelkleed - op me woord, 'k zie 't -, 'k zie 't precies met de blokjes er in, en 't tafelzilver en de groene glazen en de witte glazen en de lusters met kaarsen en de Rijnwijnflesschen - zijn jullie ook zoo dol met Rijnwijn, jongens? -en de champagneflesch met de afgesnejen touwtjes - als 'k champagne drink, wor 'k gek! - en de koffie in kleine koppies en de cognac in 'n kristal fleschje en de rook van Druif z'n sigaar -die rookt sigaren van 'n kwartje, zeg! - die in zulleke leuke spiraaltjes naar de kaarsen gaat en de heerlijke stemming van al die rijke menschen en 't gepraat en de eerbied van de kelners -jongens, zoo'n fijn diner met wijn, met veel wijn is zoo verrekt lekker! - als 'k 'r an denk zou ik dádelijk wel willen! - waar wàs ik ook weer - o ja - als ik Druif tegenkom, die me inviteert, dan denk ik an de kouwe rollende thuis - we doen 'n hééle week met 'n kouwe rollende van drie pond - en 'k ga met 'm mee. Dan kan me niks bommen! En Jezis, jongens, als je 'n vijftig pop in je zak heb en swiet kan slaan! Da's om bij te sterven zoo lollig! Met 'n bankie van veertig in 'n winkel kommen - en af laten houen.... En zoo verdomd netjes als ze je uitlaten.... En Guus die an je vraagt: hoe kom jij an die ruche... of Betsy met d'r zure smoel as 'k wéer nieuwe tooneellaarzen heb.... of Marie. nee, zeg, die barstte van nijd toen 'k 'n rotonde had met bont gevoerd.... God, da's zoo heerlijk, zoo echt, zoo pleizierig! Daar begrijpen jullie niks van! Daar moet je vrouw voor zijn!....Maar als ik altijd hier was.... bij jullie.... zou 'k je huishouden doen.... Ik weet niet, 't ziet 'r bij jullie zoo gezellig uit, al staat 'r niks moois.’
‘Kom dan bij ons,’ zei Moos: ‘We zouen 'n heel ander mensch van je maken!’
‘En me moeder? En me vier broertjes en zusjes?.... Die leven van mijn centen.... Ik zou dolgraag willen.... Jullie bent niet zulke smeerlappen.... Jullie praat heel anders, al pest jij me ook, krèng!’
‘Kom dikwijls hier,’ lachte ik.
‘Graag,’ zei ze opgewekt.
‘En 's avonds zal ik je afhalen,’ zei Moos.
‘Geef me nou maar 'n zoen, dichter. Da's nou mijn dichter, krèng!’
Ik lachte om de grappige verloving, om de twee kinderen op de klassieke sofa, vooral om Scherp, die er niet smakelijk uitzag met zijn baard van 'n dag of veertien.
‘Zul je me alles voorlezen, Moos?’
‘Alles.’
‘Zul je me trouw zijn en niet naar andere vrouwen kijken? Op je woord van eer?’
‘Op me woord van eer. En jij?’
‘Op me woord van waarachtig.’
| |
| |
‘Mevrouw, mijnheer, geluk gewenscht... Amo, Amas. Amat, Amarnus, Amatis, Amant,’ lachte ik.
‘Daar meen jij niks van kreng! Jij heb altijd een hekel an me gehad.’
En 't gesprek begon wèer over 't tooneel, over allemaal andere dingen. Tegen vier uur zei 'k da'k niet thuis at. Wat 'n vrouw toch dàdelijk mannen van elkaar haalt. Scherp vroeg niet eens wáarom. Er lag iets van 'n wel blij-zijn in z'n oogen, toen 'k wegging. Dat hinderde me nog toen 'k buiten liep. Was die jongen niet door en door dom, door zich te laten inpalmen door Treesje, pervers-Treesje, die niet meer op te halen was uit geldmodder? Niet mee bemoeien.... Bemoeien met vrouwenzaken was altijd verkeerd. Als-ie verdriet had, zou-die wel terugkommen...,
|
|