| |
III. Avondje.
Bij Mast zitten Scherpenzaal, Dirk van Leeuwen en Guus. Scherpenzaal, bleek in den hoek. Dirk en Guus naast elkaar. In den spiegel zien ze ons aankomen.
‘Bonsoir!’
Dirk was student in de medicijnen, toen kantoorklerk, toen niks, toen handelaar in aardappelen. Zij is actricetje. Met het groot sterk lichaam zit-ie naar haar, zwaar twistend.
‘Je weet 'r de klooten van.’
‘Weet ik 't niet? 'k Geloof toch dat ik recht van meepraten heb.’
| |
| |
‘Je kletst.’
‘Nee jij kletst!’
‘Waarom klets ik nou?’
‘Je bent 'n verwaande idioot.’
‘Nee dat ben jij? Jij wil altijd 't laatste woord!’
‘'k Zou niet weten waarom jij 't moest hebben!’
‘Maken jullie nou geen ruzie,’ zegt Karel.
‘Dat schaap is onuitstaanbaar!’
‘Schaap,’ zegt Guus woedend: ‘je moer is 'n schaap!’ - en ze gaat met haar rug naar 'm toezitten.
‘Waarover hebben jullie 't?’ vraag ik belangstellend.
‘Over niks!’
Dirk kijkt met 't gezicht van 'n buldog achter de brilleglazen naar z'n grocje. Twintig keer op 'n avond hebben zij ruzie, maakt hij 't weer goed. We zijn er aan gewoon.
Ik leen onder tafel op m'n ‘woord van eer’ een riks van Scherpenzaal. We drinken grocjes en om één uur stappen we op.
‘Gaan jullie met ons mee?’ vraagt Guus.
‘Dan wordt 't weer zoo laat.’
‘Heb je morgen wat bijzonders te doen?’
‘'k Wou graag an 't werk.’
‘Dan doe je 't 'n daggie later.’
‘Kom zanikken jullie nou niet!’
Natuurlijk làten we ons overhalen. Elken avond, elken nacht onderhandelen we; èlken nacht blijven we tot drie, vier uur plakken.
Met z'n vijven gaan we naar 'n vischwinkel in de Van Wou. We zijn vaste klanten. Guus koopt twee dikke gerookte palingen en een potje garnalen in 't zuur, Karel twee Engelsche bokkingen, Scherp eet voor 'n stuiver agurken, ik neem 'n busje sardines. Bij den bakker aan de overzij haalt Dirk een versch, pàsgebakken brood. Dat zijn zoowat de gewone avondinkoopen.
Guus en Dirk wonen in bij Duif, 'n vijftig-jarige tooneelspeelster van den tienden rang, die een twaalf-jarig dochtertje heeft van een acteur. Duif woont achter, Guus en Dirk vóor. De huishoudens zijn gescheiden. Alleen maken ze samen van de kleine keuken gebruik. Duif drinkt, slaapt den heelen dag. Stientje, 't dochtertje, zorgt voor het huishouden, voor het eten, verdient mee geld in kinderrollen. De voorkamer is klein, behangen met portretten van acteurs en actrices. Louis Bouwmeester hangt naast 'n stelletje van drie komieken, Moor is er levensgroot tusschen reclameplaten van Van Houten's cacao.
Boven de ronde tafel, een slechtbrandende lamp. Guus en Dirk zitten op de sofa. Wij plakken in stoelen van diverse soort.
‘Wil je bier of ouwe klare?’
‘Nee geef maar bier.’
‘Guus wat mot jij?’
Guus is nog altijd kwaad op Dirk.
‘Geef maar brandewijn!’ snauwt ze.
| |
| |
‘Goeien avond.’
‘Dag Duif!’
‘Zoo - dikke Duif.’
Niemand is er verwonderd over dat Duif 's nachts kwart voor twee op visite komt. Als ze glazen of bordengerinkel hoort, is ze er vanzelf bij, met de brutale vrijpostigheid van 'n komediant, die wel weet dat er geen aanmerking op gemaakt zal worden.
‘Kom maar naast me zitten, Duif,’ zegt Karel.
‘Snoes, wat zie je d'r lekker uit van avond,’ antwoordt ze, lodderig-lief.
‘Is Stien al naar bed, Duif?’
‘Ze gaat net.’
‘Nou laat 'r effen 'n stukkie paling eten.’
‘Maken jullie d'r nou geen gewoonte van!’
‘Stientje!’
‘Stien!’
Het bleeke kind, met zware zwarte kringen onder de oogen, komt verlegen binnen.
‘Stien, 'n stukkie paling?’
‘Asjeblief Guus.’
‘Of wil je garnalen?’
‘Nee, lièver 'n stukkie paling. Van garnalen wor ik zoo misselijk.’
‘Moos’ - dat is Scherpenzaal; ik noem hem Scherp - ‘Moos, jij zit 't dichtst bij de kast. Geef is 'n mes aan!’
Scherp opent de kast. Op de bovenste plank liggen bokshand-schoenen, - Dirk is dol met boksen - leege sigarenkistjes, boeken; op de tweede, vuile afleveringen van De Nieuwe Gids, een paar Baedekers, een olie- en azijnstel, een hoedendoos; op de derde, kousen, hemden, onderbroeken, wat boeken, daar naast een bord met een overgebleven stuk gehakt; op de vierde kopjes, schotels, borden, kaasstolp, tooneelschoenen, 'n bel van 'n fiets - de rest van de kast is van mijn plaats niet te zien.
‘Waar liggen de messen?’
‘Op de derde plank.’
‘'k Zie niks.’
‘Kijk jij dan 's Dirk!’
Dirk rommelt achter de boeken, achter de kousen, achter de Baedekers, begint tegen Duif te vloeken.
‘Jezus, Duif, wat ben jij toch 'n slordige verdommeling! Kan je nou niet zorgen dat de boel op z'n plaats leit?’
‘Nou maak niet zoo'n kale kak.... Stien heb-ie d'r weer niet voor gezorgd, luilak!’
Stien haalt een paar messen uit de keuken, Duif schenkt zich een glaasje brandewijn in, Guus hompt paling op een sigarenkistje. De tafel ziet 'r genoeglijk uit. Naast en op een bord liggen boterhammen van het warme, dampend brood. Daarnaast op een dubbelgevouwen krant, het opengestoken sardinebusje in een plas bruine olie. Dirk peutert met een theelepeltje garnalen uit den
| |
| |
glazen pot. Duif kluift een Engelschen bokking. Van haar vingers druipt vet op de japon, wat ze met haar mouw afveegt. Karel doet 't netter. Met 'n zakmesje priemt hij stukjes uit zijn bokking, arrangeert ze op 'n warme boterham. Stientje, Scherp, Guus hebben 'n homp paling -, ik eet 'n warm-kleffe boterham met vier sardines. Er wordt weinig gepraat. Duif is de eenige, die met 'n vollen bokkingmond doorslaat over alleriei dingen. Maar niet zoodra zijn de vette vingers aan de zakdoeken drooggewreven of de gemoedelijkheid komt er in. Guus is aan haar derde brandewijntje. Ze kan er uitstekend tegen, vooral als ze haar corset heeft uitgetrokken, wat ze dadelijk na het souper doet. Meestal klaagt ze over maagpijn. Brandewijn is daar zoo goed voor. Duif is het laatst klaar. Ze heeft van alles gegeten, bokking, garnalen, paling, sardines en vier warme boterhammen. Dan vindt ze dat het in de kamer zoo wàrm wordt, schuift Karel 't raam op 'n kier. Duif heeft een beminlijke maag. Voor 'n paar weken was ze jarig, ‘tracteerde’ zich in De Groote Slok, 's nachts twaalf uur op een bord erwtensoep, een gemarioneerden haring en een kop waterchocola, om te bekomen van de katterigheid van 'n bitterfuif.
‘Stien, zou je nou niet naar je bed gaan?’
‘Nou laat 'r nog effen opblijven.’
‘Stien, doe Veltman nog is na.’
‘Nee, nou niet,’ zegt 't kind verlegen.
‘Kom nou Stien! Je heb zoo'n lekker stukkie paling gehad.’
't Bleeke kind kijkt met 'n schichtig glimlachje de kamer rond, die blauw van damp staat, loopt terug naar de deur, bootst de zwaar-gerekte stem met de eigenaardige intonatiën, het drukken op de en's, het hooge terugspringen van den acteur na:.... ‘De koningin.... is.... dood.... Over twee minutèn.... ben ik vadèr.... Volg mij Denise.... naar het slaapvertrek!’ - We brullen allen van 't lachen. 't Kind krijgt 'n kleur van pleizier, parodieert in 'n tweede holle phrase: ‘....Dat warèn jouw nachtelijke uitgangèn!.... Ha!.... Dat was dat kostelijk plan - ha! - om fortuin te makèn - ha! - En als je nou niet al je geld had verbrast en verspeeld - ha! - Dan had je intijds naar 'n goedèn schoonzoon voor Nelly kunnèn uitzien - ha! - Leelijke, ellendige, nietswaardige, erbarmelijke gggèk’.... Duif ligt met gillen van lol achterover.
‘Wat 'n mirakel van 'n kind! Toe, Stien, doe Frits nou is na.’
‘Ja moeder.’
En van stem veranderend, gebaart ze precies als Frits Bouwmeester in een draak. Ze strekt de vijf vingers in 'n theatrale houding vooruit, zegt heftig.... ‘De vier gebroeders Salwiati werden op het slagweld.... onder de pooden der baarden vertrabbeld.... Alles verloren, mijn God, alles verloren!.... Mijn arm geld, mijn arm gelletje, mijn arm gelletje!’
Ik lach net zoo onbedaarlijk als de anderen. Onbewust doet 't kind 't zoo in-komisch, dat de tranen uit m'n oogen loopen.
| |
| |
Maar dan krijg ik opeens 't juiste gezicht op de kamer, de blauwvale rookwalmen, de glazen met bier, ouwe klare en brandewijn, op het bleek komediantenkind met de zwaar gekringde oogen en vraag of kwart over twee geen bedtijd voor 't meisje is.
‘Eerst nog Ellenberger, Stien!’, lacht Duif en slobbert haar glaasje brandewijn in éen slok leeg. Het kind vouwt de handen en zegt: ‘O mijn God, gij zult een arme zondige moeder niet verstooten met haar arme bloedjes van kinderen! Die zijn onschuldig! Die zijn onschuldig!’
‘Wil je nog 'n glaasie bier, Stien?’
‘Nee dank-u. De paling draait me al zoo voor me hart. Al dat vèt...’
‘Neem dan 'n slokkie brandewijn,’ zegt Guus.
‘Geef dat kind nou geen brandewijn.’
‘Nou éen slokkie.’
Stien proeft van 't glas, raakt aan 't hoesten.
‘Kom, nòu naar je bed!’
‘Dag moe, dag Guus, dag Dirrek, dag meneer, dag meneer.’
‘Niet op mìjn plekkie gaan leggen, hoor?’ snauwt mama Duif na.
‘Ja moe,’ antwoordt het kind zacht-gedwee.
‘Geef mijn nou nog 'n brandewijnje met véél suiker,’ zegt Duif dan weer lodderig. En het gesprek drenst.
‘Wil jij nog bier?’ - ‘D'r is geen bier meer. Haast je maar niet.’ - ‘Ouwe klare?’ - ‘Ja, geef mij 'n glaassie.’ - ‘Stien ziet 'r niks goed uit.’ - ‘Meissies in de groei. Dat hebbie altijd Toen ik zoo oud was, was ik zoo mager als 'n talhout’. - ‘Je mag wel op d'r passen.’ - ‘Ach, lul niet. Laat d'r vader d'r wat meer geven,’ zegt Duif bot. ‘Van middag zat-ie bij Mast te vreten met 'n halve flesch wijn. Meneer mot nóódig wijn suipen! God zal 'm lazere! Stien gaat naar 'm toe en toen geeft-ie 'r 'n kwàrtje! Nou vraag ik je! 't Is toch goddoome sijn kind! Ben ik z'n vrouw geweest, ja of nee! 't Is 'n godsnakende schande! Zoo'n vuile verdommeling! Enfin, 'k zal d'r maar wat opzetten. Al dat gelul geeft niks, geen mieter!’
Er komt 'n stilte van ergernis en verveling. In de achterkamer hooren we Stien scharrelen.
‘Nou,’ zegt Scherp eindelijk, dikwijls kan-ie zoo héél kalm uit z'n slof schieten: ‘Zoo héel erg ongelijk heeft-ie niet.’
‘Wàtte!’, zegt Duif, woedend, zich haast verslikkend.
‘Met permissie, jij verzùipt toch alles.’
‘Heb jij daar last van, jóód?’, snauwt Duif, geelbleek van ingehouden woede.
‘Niet schelden op mijn kamer,’ zegt Dirk sussend.
‘Ik lùs me glaassie op z'n tijd,’ ratelt Duif, kwaadaardig: ‘Dat wil ik goddoome wel wete. Maar d'r vader laat zich minteneere, minteneere door 'n getrouwde vrouw. Daar vréét-ie van, de vuilik. En ons laat-ie verhongere. Mot-ie bij Mast vreete met 'n halve flesch wijn, as ìk niet weet rond te kommen? Hij was an de zallem bezig, an de zallem, god zal 'm verdomme, met doperwtjes,
| |
| |
heit 't kind me verteld. Wij hebben 't motten stellen met klapstuk! Zoo'n vuilik! Zoo'n lazermakkero!’
‘Hij heeft 't kind toch willen hebben en goed opvoeden, heeft-ie me gezegd,’ merkt Scherp kalm op.
‘Smóés jij maar met 'm. Jullie kunne allebei de kouwe koorts krijge. Ik zal zoo gek zijn om Stien an hém te geven! Ik zal verdomme zoo gèk zijn! Ze is van mijn, niet van hem! Ik heb 'r me gemak van. Ze hóéft 't niet beter te hebben dan ik. Dàt zou wat moois zijn.’
‘Ja. Ja. En 't kind is 'r de dupe van,’ zegt Scherp, onnoozel genoeg om met het wijf te willen redeneeren.
‘Wel Jeesus nog toe, waar bemoei jij je mee, vuile jood! Bemoei ik me met jóú!’
‘Jij ben te stom om mij te beleedigen,’ zegt Scherp, die wit om z'n neus wordt.
‘Maken jullie nou geen ruzie in den laten nacht!’ vermaant Dirk.
‘Laat 'm dan z'n smoel houwen, die snotneus!’
‘Wat zijn jullie van avond verdomd vervelend! Heb je paardevleesch gevreten, Duif?’, zegt Guus.
‘Nee, klapstuk, heb je toch al gehoord.’
Buiten wordt gefloten.
‘Daar zal je waarachtig Trees hebben!’
Dirk trekt het gordijn op, kijkt naar buiten, kan niets zien door z'n bril die aanslaat. - ‘Wie is daar?’, roept-ie. - ‘Goeien avond! Benne jullie nog op?’ - ‘Zie je wel, 't is Trees! Wat heb ik je gezeid?’ - ‘Wil je bovenkommen?’ roept Dirk. - ‘Nee, we gaan naar bed.’ - ‘Met wie ben je?’ - ‘Met 'n heele pan. Ze wachten om 't hoekie. Wil je an Guus zeggen dat 'r morgen om tien uur repetitie is.’ - ‘Om tien uur?’ - ‘Anders niks?’ - ‘Nee-ee-ee!’ - ‘Kom nou maar boven Treesie!’ - ‘Nee-ee-ee! 'k Ga me rol in bed leggen leeren! Dàg! 'k Kom morgen bitteren! Dà-à-àg!’ - ‘Dag!’ - ‘Dà-àààg!’
't Gordijn ribbelt neer.
‘Geloof jij 'r wat van, dat ze d'r rol gaat leeren?’, vraagt Duif. - ‘Wel nee!’ - zegt Guus: ‘Ze gaat nàtuùrlijk an de zwabber!’ - ‘Dat zal me 'n hoer worden, as ze ouwer is’, meent Duif, brandewijn slurpend. - ‘Nou!’, wijsknikt Guus. - ‘Z's goed begonnen. Voor 'n mooie rol zit iedereen 'r op. Met wie was ze nòu weer. Dirk?’ - ‘Nou, met je weet wel.’ - ‘O, met die? Daar kan ze plezier van hebben as z'n vrouw d'r achter komt.’ - ‘Hoe oud is ze?’, vraagt Karel. - ‘Achttien of negentien.’ - ‘Zònde voor zoo'n mooi gezichtje,’ zegt Scherp. - ‘'t Komiekste is wel dat ze ingénue-rollen speelt!’, meen ik. - ‘Da's larie,’ zegt Guus: ‘Als je zoo redeneert kan nièmand van ons 'n fatsoenlijke vrouwerol spelen.’ - ‘Nou maar,’ zegt Karel: ‘'k Heb Duif bliksems mooi gevonden als de blinde wees in De twee weezen. En dan had je d'r moeten zien als de schoone Indiaansche in het Gebed der Schipbreukelingen. 't Was om je een
| |
| |
kriek te lachen toen de graaf zei: ‘Mijn God wat is zij schoon!’
‘Stikken jullie maar,’ zegt Duif achter haar brandewijntje: ‘Krijg allemaal 'n rotpest!’ De stemming wordt geanimeerd. Tegen drie uur, door brandewijn en ouwe klare is het gezelschap meestal kip-lekker, komt er leven in de brouwerij. Dirk doet verhalen van 'n avontuur te Parijs, toen-ie merkte dat-ie geen cent meer op zak had -, Karel heeft moppen van levende en gestorven komedianten -, Duif gilt er opmerkingen tusschendoor -, Scherp en Guus hebben 't weer apart over 'n ouwe historie, waarbij zij elkaar in de rede vallen. Ik begin slaap te krijgen. - ‘Zouen we nou maar niet opstappen?’ - ‘Nou al? Hoe laat is 't dan?’ - ‘Kwart voor drie.’ - ‘Zestien minuten voor drie.’ - ‘Nou tot drie uur. Da's 'n fatsoenlijke tijd.’ - ‘Wat hebben jullie 'n haast!’, zegt Guus gepiqueerd. - ‘Me dunkt dat 't welletjes is.’ - ‘Jij ben de heele avond al zoo verrekt saai en vervelend geweest!’ - ‘Hij is àlweer verliefd!’, lacht Karel, die schitterende oogjes van de klare heeft. - ‘Zaag niet!’ zeg ik, geeuwend. - ‘Op wie is die nou weer verliefd?’ - ‘Op Georgine Casper.’ - ‘Waar hebben jullie die gezien?’ - ‘Bij Prot.’ - ‘Zoo, is Georgine weer in de stad.’ - ‘Nou da's 'n knàppe meid,’ zegt Dirk. - ‘Hoeveel maal ben jij al verliefd geweest,’ lacht Scherp. - ‘Jongens,’ zeg ik inniger geeuwend: ‘'k heb meer slaap dan verliefdheid. 'k Denk 'r op 't oogenblik alleen aan om lekker te gaan maffen.’ - ‘'t Is gevaarlijk om iets an te halen met 'n getrouwde vrouw.’ - ‘Daar hebbie maar lást mee.’ - ‘Sjorsjien? Sjorsjien? Wel zeker, die kén ik,’ zegt Duif: ‘Die d'r man is ommers naar Amerika gegaan, 'n jaar of drie gelejen. Heit ze niet gehoerd met Ba....’ - ‘Mensch,’ zeg ik, prikkelbaar in mijn slaperigheid: ‘haal toch niet iedereen over je zatte tong. Wat gaat jou die en die en die an!’ - ‘Wat heb jij 't goddoome op je heupe!’ - ‘Laten we nog 'n half uurtje banken,’ zegt Guus. - ‘Nee ik ga naar huis.’ - ‘Spier wat ben je ongezellig.’ - ‘Ik heb slaap.’ - ‘Meneer is vanmiddag om drie uur opgestaan!’ - ‘Gaat 'r iemand zoover mee?’ - ‘Ik.’ - ‘Hè, jassus, hoe flauw van jou Moos!’ - ‘'k Moet morgen om tien uur op kantoor zijn.’ - Guus heeft terwijl de kaarten uitgelegd. Met hun vieren blijven ze om de tafel. De lamp beschijnt zonderling hard de hoofden van Dirk, Duif, Guus en Karel, de vieze tafel, de glazen, de flesschen, het leeg sardineblikje, de vellen van de paling, de homp brood. - ‘Amuseer je! Dag Guus!’ - ‘Spelbrekers!’ - ‘Een kwartje!’ - ‘Vijf en dertig cent!’ - ‘Goeien nacht!’ - ‘Slaap wel!’ - ‘Veertig cent!’ - ‘Guus geef mijn nog 'n brandewijntje.’ - ‘Vijftig cent!’ - ‘Een gulden!’....
Op de trap hooren we nog de logge, brutale stem van Duifje.
Ik trek de buitendeur dicht. Flauwe lichtscheemring fletst over de dakenrij. Een agent op de andere stoep kijkt naar de verlichte ramen van Dirk en Guus. Het zijn de eenig rood-vierkante gaten in de nauwe straat.
| |
| |
‘Goeien avond,’ zegt de man, rustig.
‘Goeien avond,’ zeggen wij.
De buitenlucht knapt op. We gaan naast elkaar zonder praten. Na een héel eind loopen zeg ik moe: ‘Wat 'n bènde!’ - ‘Ja, 'n zwijnentroep,’ zegt Scherpenzaal.
Voetstappen dreunen, schaduwen bollen, rekken weg.
‘Wat doen we 'r eigenlijk?’ - ‘Dat weet ik zelf niet.’ - ‘Was 't niet beter om nou lekker op je nest te liggen?’ - ‘Of 't! Van jou begrijp ik 't heelemaal niet.’ - ‘Waarom niet van mij?’ - ‘Wel, jij verschooiert je talent èn je gezondheid.’ - ‘En jij dan?’, zeg ik, moe, òp, licht-duizelig. - ‘Voor mij komt 't 'r minder op an. Ik maal toch geen cent om 't leven,’ antwoordt hij: ‘als je onder de plak zit van je ouwe heer, die je met gewèld op kantoor houdt, terwijl je zooveel mooie dingen in je kop heb, dan kan 't je ten slotte niks meer verdommen.’
‘Loop weg.’
‘Daar denk ik wel eens over,’ zegt hij, dof: ‘Maar m'n mòeder houdt véél van me. Da's 'n goed mensch, zóó'n erg goed mensch. Ze praat wel telkens kleingeestig over 'n - ja, dat moet je d'r hóóren zeggen, je lacht je 'r dood bij! - over 'n net, èn 'n beschaafd, èn 'n welopgevoed jodenmeissie, meissié, mét geld, vòoral met geld - zoo gaat 't bij ons, Alf -, maar van 'n moeder verdraag je 'n hoop, omdat ze je moeder is. Als zij 'r niet was, had ik hèm al lang laten stikken!’ - ‘Ho! Hoho!’ - ‘Nou 't is zoo! Ik kan 'r niet om liegen. Hij is gewoonweg 'n vreemde voor me, 'n leèlijke vreemde, 'n vreemde die sjaggert, negotie drijft, niks voelt, niks weet van het leven.... 'k Zie geen onderscheid tusschen hem en de klerken.... 't Zijn àllemaal stomme idioten, die m'n vijanden zijn.... Toen 't eerste bedrijf van m'n treurspel af was, heeft hij 't verscheurd.... Ik weet wel dat 't niks was, dat 't vòl zat van Kloos, Perk, maar 'r wàren mooie regels in en ik hield er van.... Dàt vergeef ik 'm nooit, al wordt-ie honderd jaar! Dat was 'n ploertenstreek! Nou werk 'k stiekum, als 'a jongen die snoept, verberg 't manuscript dàn hier, dàn daar. Maar 't gáát niet. Je vòelt overal vijanden. An tafel is 't elken dag ruzie, rotte toespelingen op De Nieuwe Gids. Dan maakt-ie grapjes op de mosterd die ik neem. - Da's nou bruin-bruine kloddergedodder zegt-ie dan. En dan grinnikken moe en Saar en hou ik m'n mond. Maar als-ie me lang genoeg verveelt, wor ik woedend, scheld 'm uit voor stommeling, loop van tafel. Nou pest ik 'm met lààt thuiskommen, maak de smerigste bokken in effectennota's, loop naar de kroegen. Jammer voor moeder. Da's 'n góéd mensch. Daar hou ik van en die maakt zich elken dag ongerust over de blauwe kringen onder m'n oogen.... Ja-ja.... Ja-ja.... Dat kun je zoo hebben.... Ja-ja’.... Een poos lang loopen we weer zwijgend, dan zeg ik zeker en heel rustig: ‘Als je òoit moed genoeg heb, Scherp, om met 'm te breken, kun je bij mij komen inwonen.’ - ‘Dank je Alfred. Weet je wàt gek is? An jou heeft-ie zoo stierlijk
| |
| |
geland. Iemand die zulke liederlijke boeken schrijft, zegt-ie, is 'n 't meen individu.’ - ‘Dat kan wel,’ glimlach ik.
We zijn bij den Amstel.
‘'k Zal je nog een eindje brengen,’ zeg ik, wat opgeruimder door de nachtfrischte.
‘Zeg, Alfred,’ hij weer. - ‘Ja.’ - ‘Waarom kom jij toch haast elken nacht bij die lui?’ - ‘Elken nacht is wat sterk.’ - ‘Zoolang ik je ken, blijf je 'r na één uur plakken.’ - ‘Dat is de schuld van Vening Meinesz.’ - ‘Wat is dat voor onzin?’ - ‘Vroeger ging ik om éen uur naar de Quelle. Die bleef tot twee uur open. Na tweeën was 't Mosselenhuis de societeit. Dan ging 'k om drie uur naar huis.’ - ‘Zit je dan zoo graag laat op?’ - ‘Vroeger niet. Maar als je laat gewerkt heb, bijv., tot twaalf, half een, wil je een luchtje scheppen, wat afleiding hebben. Ik heb wel gepròbeerd thuis te blijven. Dan zette ik koffie, stak 'n versche pijp op. Je kùnt niet naar bed gaan als je op je zenuwen drijft. Maar dan voelde ik me zoo verdomd eenzaam, zóó triestig, leek de heele dag me zoo leeg en de nacht zoo vrééselijk lang. Vooral den komenden morgen zie je 's nachts zoò grijs, zoò vaal, zoò-weer-hetzelfde voor je. Er hoort meer resignatie toe dan ik heb om te werken àltijd op je kamer, àltijd 't werk, 't wèrk, 't wèrk. Dat wordt vreugdeloos, dor, 'n marteling. Dat mat af. Dat vermoordt je. Als ik zoo'n half uur bij m'n koffie, m'n pijp gezeten had, kleedde ik me an, liep de stad in, naar de Nes, naar de eerste de beste gelegenheid om er te kletsen over wàt ze maar wouen, met de eerste de beste meid. Dat dee me genoegen. Dat gaf me veerkracht. Gek, hè? Mal, hè? Met zoo'n meid praatte ik liever dan met een van de koffiehuiskennissen. Later ontmoette ik Dirk. In z'n tijd was ie 'n gevoelige jongen, een die soms in goeie buien fragmenten uit Mei wèrkelijk mooi kon voordragen. Nou is die abruti. Soms komt nog 't ouwe in 'm boven. Maar als je zit in de vuilniskar van zoo'n passie, ben je voor de haaien. Dirk inviteerde me. Dirk was óok 'n nachtuil. Nou dat weet je! En 't was 'n bizarre wereld, het zoodje van de kabotijns, die samenhokten in De groote Slok, in de Catacomben. Je ziet er elken dag wat nieuws, wat anders, nog iets méér gemeens, liederlijke. Ik denk dat 'k 'r eens 'n boek over schrijven zal. - Nou. Zoo zie je me plakken hier en daar, omdat ik geen thuis heb, 's nachts tóch niet slapen kan, menschen zien móét, onverschillig wàt voor menschen 't zijn. Gek, dat iemand voor z'n leven 'n dosis verveling bij ànderen nóódig heeft. Ik voel me er niet ongezond onder, al zie ik bleek. Nou - en de ouwe dag.... God die oùwe dag.... wat 'n ráár verschiet, als je je jong - zoo oud en zoo belabberd eenzaam voelt.’ - ‘Laat mij maar dikwijls bij je komen,’ zegt hij héél-vriendschappelijk. - ‘Als je wilt.’ - ‘Zou je niet naar huis gaan. 't Wordt stinkend laat. Je moet 't heele end nog terug loopen. En 't begint weer te regenen.’ - ‘Ja je hebt gelijk. Dag kerel. Tot morgen.’ - ‘Slaap lekker!’
| |
| |
Loom, rustig lag de Amstel. Regen tikkerde in het water, op de boomen. In de verte, achter het plomp silhouet van het Badhuis, kromde een melkstreep van opkomenden dag. Mat groende het water daar, glanzend tegen het brauwende zwart der donkere landen. Nog brandden lantaarns, koperroode priempuntjes, die in het water weerkaatsten tot gouden, draaiende, diepgaande zuilen. Vuriger boorde het purperen oog van het overzetveer. En naarmate de melkstreep in de verte fletser werd, wijdend over vreemde roetpluimingen, het kopergroen van het water strakker, vervaagden de roode priempuntjes tot dansende, schemerende stippels. Een melkboer klotste aan achter een kar, waarvoor honden wit-adem-hijgend trokken. En klokken begonnen te luien, zeer zachtjes, dompende, wiegende stooten in de kille, grauwe schemering. Eerst éen klok, langzaam, klagend, elke dreun gonzend-nazoemend. Dan een ander, vlugger als van een zoekende hamel op verre bergtoppen.
‘Overrrr!’
‘Overrrrr!’
‘Halloooo! Hallo-oóó!’
Over het water komt de jolleman aangegleden. De riemen doorklokkelen het water.
‘Goeien avond meneer.’
‘Dag Tijs.’
‘Misselijk weertje, meneer.’
‘Ja. Niks lekker.’
Telkens een zwarte geul bij de riemen, wat schuim, en over het heele water de vinnige spetjes van regen, de gouden spiegelzuilen van de lantaarns. Ik ben koud geworden, huiverig, ben blij als ik thuis in den hangstoel lig. Door de ramen vaalt eerste daglicht. Alles lijkt leelijk, oud, hard. De krant ligt wijd-open, vertrapt op den grond. Waar Karel gezeten heeft is het rooie tapijt wit, goor en grijs van ingeloopen sigarenasch. Het vuil theegerij staat op tafel. In mijn vermoeid hoofd is een onbestemd gevoel, dat ik omringd ben door wreede, dierlijk-gemeene dingen en ik denk flàuw, met iets van zelfverwijt en iets van laat-alles-nou-maar-gebeure-d'r-kan-me-niks-schele - dat ik wonderlijk-ongelukkig ben.
|
|