| |
II. Een diner. Nog meer pessimisme. Bij Prot.
Karel lag in den leunstoel, ik op de sofa. - ‘Wil je blijven eten?’ vraag ik. - ‘Nee. Me kostjuffrouw rekent op me.’ - ‘Wat hindert dat?’ - ‘Nee. Liever niet.’ - Kom nou. Geen flauwe kul. Je blijft.’ - ‘Hoe laat is 't?’ - ‘Half zes.’ - ‘Wat eet je?’ - ‘Dat weet ik zelf nog niet.’ - ‘Laat me nou maar liever?’.... - ‘Nee, je blijft. 'k Heb de rijst al opgezet.’ -
| |
| |
‘Alweer rijst?’ - ‘Met krenten.’ - ‘Heb je alles in huis?’ - ‘Nee. Ga jij even naar den slager.’ - ‘Wat mot er zijn?’ - ‘Breng vier ons biefstuk mee.’ - ‘Anders niks?’ - ‘En loop even aan bij den grooten kruijenier, neem 'n blikkie doperwten van twee en twintig en een halve cent en een bus sardientjes van vijf en zestig cent.’ - ‘Heb je geld?’ - ‘'k Zal 's zien.’ -
'k Rommel in mijn beurs, haal er 'n tramkaartje, 'n koperen knoop, 'n witten knoop van 'n onderbroek (nóóit gooi ik knoopen weg), 'n reçu van een aangeteekenden brief, drie nieuwe pennen, een Turksch geldstuk met 'n gaatje, vier centen, één twee en halve centstuk en nog twee knoopen uit.
‘Dat dácht ik wel,’ zegt Karel volkomen ernstig: ‘'k snapte natuurlijk niet waarom je zoo aandrong om bij jou te blijven dineeren’.... - ‘Schiet maar zoolang voor, ouwe jongen.’ - ‘Mot ik álles betalen?’ - ‘Nee. Wèl de slager. De erwten en de sardines haal je op de pof.’ - ‘Geeft-ie 't mee? Laat je me'r niet inloopen?’ - ‘Dat dènk ik wel. Anders geef j'm 'n uitbrander. Hè! Wacht nog even. Haal ook nog 'n ons gesmolten vet bij den slager.’ - Als hij weg is, merk ik dat er geen brood meer is. Ik loop zelf naar den bakker, koop een pondje, haal bij den melkboer op crediet ('k heb enòrm crediet in de straat) een blikje melk. We komen zoowat gelijk thuis.
‘De slager vroeg of 'k 't voor jóú haalde.’
‘Wat hè je gezegd?’
‘Ik zei ja. - Of je er an denken wou dat je hem al tienmaal belóófd heb’....
‘Ja, ja! - is dat ál biefstuk?’
‘Ja.’
‘Dan heeft-ie je weer bestolen, de gauwdief.’
‘Laat 's voelen?’
‘Dat kun je toch zoo wel zien!’
‘Nou, 't zijn móóie lappies.’
‘Zei de kruijenier niks?’
‘Nee.’
‘Dat valt mee.’
Karel haalt de bitterflesch naar de keuken en ik begin den boel klaar te maken, te kòkken.
Er is één petroleumstel, één verroest gasstel. Er is een kleine steelpan, waarin de rijst opstaat en een kleine ommeletpan. De rijst ziet er vandaag niet smakelijk uit. 'k Heb vergeten de krenten te wasschen door de herrie van straks.
‘Wil 'k 's proeven of ze gaar is?’ vraagt Karel.
Ik heb het zéér druk met het afspoelen van de biefstuk, waaraan krantenpapier kleeft, zeg ‘ga je gang.’ Natuurlijk brandt-ie zich. - ‘Verdikme wat is ze heet!’ - ‘Blàzen!’ - ‘Wat doet dat 'n goddelooze pijn!’ - ‘Blàzen! - Is ze gaar?’ - ‘D'r zijn harde korrels bij.’ - ‘Leg de lepel 'r nou weer niet in, vuilik!’ - Op 't gezicht af zout en peper ik het vleesch, doe een klont vet in
| |
| |
de ommeletpan, begin de bus van de erwten open te steken - 't daaglijksche werk. - ‘Hangt 't je nou niet de keel uit om zelf te koken?’ vraagt Karel, bitterend. - ‘'t Is 'n boel goedkooper,’ zeg ik. - ‘Goèdkooper? Hahahaha!.... Nee, die is goed!.... Vier en zeventig cent vleesch en vijf en zestig van de sardines en twee en twintig en een half van de erwtjes en je brood èn je boter èn je licht!’
‘Dat komt omdat 'k visite heb, anders kost 't me geen zestig bij elkaar.’
‘Ik begrijp niks van jouw huishouden!’ lacht hij.
‘Wat is 'r ònbegrijpelijks an?’
‘Wel volgens jou leef je zoo spot goedkoop en je verrekt van de beertjes.’
‘Dat begrijp ik zelf ook niet. Pas op voor't spatten van 't vet!’
De biefstuk komt in 't kokend vet. Dadelijk 'n lekkere lucht, die prikkelt na het bitteren.
Karel houdt de ommeletpan bij den steel. Anders glibbert ze van het verroest gasstel. 't Is me minstens 'n dozijnmaal gebeurd en 't geeft 'n zwijnige morsboel. Terwijl prik ik. Wanneer je biefstuk niet prikt, als ze an 't bakken is, krijg je leerelappen. Moeder heeft me dat geschreven met méérdere moederlijke wenken. Ik heb 't druk. De rijst begint benauwd te ruiken. Als ik ze gauw op 'n schotel doe, zit er 'n dikke, bruine laag in 't pannetje, die veel op bedorven schoensmeer gelijkt.
‘Maak jij de pan even schoon onder de waterleiding,’ zeg ik. Karel legt z'n manchetten op de keukentafel, begint met 't mes de taaie schoensmeer van het email te schrappen. Ik keer de biefstuk. 't Scheelt weinig of de ommeletpan duikelt. Het vet plast over den rand, geeft 'n belabberden stank als het in het vuur valt. Dan houdt Karel den steel weer vast, doe ik de erwtjes in het nog aangebakken rijstpannetje, dat op den bodem een log, zwart spinweb van niet los te bikken vuilhedens heeft en wéér met overleg aan 't prikken.
‘Nou zal ik even klaar zetten. Pas op de biefstuk,’ zeg ik ijverig. Tafellakens zijn er niet meer. De waschvrouw heeft een wasch van vier, vijf weken, die ze al drie weken in haar bezit houdt, omdat ze nog geld van zeven vorige weken krijgt. Kranten zijn veel geschikter. Als je morst komt het er niet op aan en je kunt elken dag schoone nemen. Netjes leg ik een Telegraaf naast twee Nieuws van den Dag's, zet de kaasstolp in het midden. Rechts, de ééne lepel die over is - de andere steekt in de rijst -, links een busje sardines. Op zij de broodbak. Dan voor ieder twéé borden, een vork en een mes, waarvan de heften door een jongen hond, dien ik veertien dagen hield, zijn afgekloven. Bij Karel's bord een in tweeën gespleten glazen peper-en-zout-bakje. Bij het mijne de keulsche pot met boter. Als de rijst en de erwtjes èn de biefstuk nu nog slordig daartusschendoor staan, krijg je eetlust zóo gezellig en comfortable als de tafel er uitziet.
| |
| |
‘Is 'r geen bier’ vraagt Karel.
‘Kijk maar 's in 't kastje onder den gootsteen.’
Nee. Er staan wèl een paar dozijn leege en halfvolle flesschen naast beschimmelde laarzen en vuile confituurpotten. ‘Wil je'r twee halen in den drankwinkel, Karel?’
‘Betalen?’
‘Nou, als je 't héb. D'r staat nog 'n gulden of tien.’
Eindelijk zitten we. We beginnen met sardines en brood, vervolgens met de biefstuk, waarvan de saus op de borden stolt èn met de erwtjes -, gaan dan over tot 't dessert, aangebrande rijst met krenten en kaas. Alles is goed klaargemaakt, wat vèt en wat flauw. De biefstuk lijkt taai, wat ook aan de afgekauwde messen kan liggen, die nooit geslepen worden. Afvegen aan 'n drogen doek is véél handiger.
't Is gauw genoeg op.
‘Eerst theedrinken of eerst afwasschen?’
‘Laat de vuile boel maar tot morgen staan,’ verzoekt Karel.
‘Dank je. Dan zit ik er morgenochtend mee. 't Is in vijf minuten klaar. Neem jij de kaasstolp en 't brood. Voorzichtig.’
Hij draagt het vaatwerk naar de keuken, ik veeg het vloerkleed, krab met 'n zakmesje de ingetrapte kruimels weg. Ik ben precies op m'n huishouding.
‘Zou je niet wat warm water nemen voor de vette borden,’ zegt Karel.
‘Wel nee. 't Gaat best. Niks geen larie’....
Op de schaal van de biefstuk klettert de waterleiding in een bedding van tranige vetbobbels. Als de oude nagelschuier, die 't maandenlang doet, er aan te pas komt, loopt er langzaam een bleeke, melkige bouillon in den gootsteen.
‘Afdrogen!’ zeg ik. Karel is beroerd lui.
‘Afdrogen? Al 't vet zit nog an de schaal.’
‘Da's niks. Dat moet je er verder met den doek afwrijven. Daar dient 't afdrogen voor.’
‘Waar hangt de doek?’
‘Naast den bezem. Schiet nou wat op!’
‘Daar ben ik te vies van. Die neem ik niet in mijn handen,’ zegt hij viezerig als een bakvischje.
‘Hij 's schóón van gister.’
‘'t Is 'n oud hemd. Dank je! Afdrogen met 'n ding dat voor je jongeheer gehangen heeft! Nee hoor!’
‘Wat zou dat? 't Is toch gewasschen! Schiet op!’
‘Wat bèn jij toch 'n luizige smeerlap!’
‘Droog maar af!’
Bij een van de mouwen pakt-ie 't hemd voorzichtig beet, begint te drogen.
‘Harder wrijven! Je laat de boel kletsnat.’
‘Ik ben 'r vies van.’
| |
| |
‘Je zult 't je heele leven zoo zindelijk hebben als hier, bakvisch!’, scheld ik.
In vijf minuten zijn we klaar, is àlles opgeborgen in de keukenkast, zet ik thee in een veelmaals gebarsten trekpot zonder oor, 'n trekpot om te zoenen, een heerlijke, tááie trekpot, 'n grauwoude, zwart-door-aerde trekpot die nooit leeg is, dadelijk weer gevuld wordt als 't ouwe sop er uitgaat, die thee van àlle prijzen heeft gekend, meesjokte van de eene kamer naar de andere, die je lief gaat krijgen om z'n leelijkheid, z'n gebrokenheid, 'n trekpot waarvan je in later jaren nog precies de vormen weet, precies de groote zwarte scheuren, de bruine kneuzingen waar schilvers hebben losgelaten, waarvan je je heele leven door, de zonderlinge herinnering meeneemt aan iets dat ná heeft gestaan aan je levendste oogenblikken van kamertjes-doen. Theeleuten begrijpen hier natuurlijk geen bliksem van.
Bij de dampende koppen rusten we uit. Ik met een pijp, hij met een sigaar. Alle dingen hebben vage omtrekken in de zware avondschemering. Méér massief lichten witte banden van boeken bij 't raam. Een kind van de zwangere buurvrouw - no. 43 (ik ken dat geluid) grient met lange drensende nagalmen. Aan de overzij wordt door menschen van 't heilsleger bij een orgel gezongen. En wat jongens spelen in de straat.
Karel hangt achterover in z'n stoel. Ik zie den omtrek van z'n hoofd, wat wittig vel, 'n boord, 'n vurig-lichtende, wegdoffende en weer rood-borende sigarenpunt. Mijn pijp is vuil. Zwaar komt de nicotine-smaak in mijn mond en ik rook niet meer. Met de oogen dicht, krijg ik plots weer, iets, eene lichte aanhuiving van de middagbenauwing, 'n wéér voelen van de groote, gróóte leegte, die zoo wonderlijk verstoord werd door 't leven bùiten, het zich opdringende, bevuilende, stérke kruijeniersleven. Maar om niet toe te geven aan de melankolie, aan het triestige der dingen in avondschemering, aan de walming van zwart achter de oogleden, zeg ik vreemd-hard, bruut-hard:
‘Wat zullen we vanavond dóén?’
't Is of 'n ànder het vraagt, zoo hol gaan de woorden naast mijn leven van het moment.
‘Wéet jij wat?’, vraagt hij hard.
‘Nee ik weet niks,’ zeg ik hárd, lomp.
‘Oho! Oho, wat is 't leven verdomd lollig!’, geeuwt hij. 'k Zie de witte randen van zijn manchetten in 't duister oprekken omhoog.
Buiten rommelt de wind door de blaren.
‘Zou je 't licht niet opsteken?’, zegt hij weer.
‘Ja,’ zeg ik dof.
Maar 'k blijf zitten met het hoofd in de handen. De pijp glijdt van de sofa op den grond, aan stukken. En dan kláág ik, uit smartlijke behoefte, om wát te zeggen, zelfs tot dien vréémde, tot den goeien jongen dien ik daaglijks zie, die me vréémd is,
| |
| |
die me nú nóg vreemd is, minder vreemd lijkt in de avondschemering, die vormen en lijnen omschaduwt, als een vriendlijke sluier hangt over oogen die bij daglicht alle vertrouwen zouden afsnijden.
‘Wil je gelooven.... Karel.... dat ik me bang begin te maken over mijn.... over m'n schriklijke lusteloosheid’....
Hij schijnt in het donker te vóélen dat er iets mis is. Schemering brengt vreemden wonderlijk tot elkander.
‘Voel je je niet goèd,’ zegt hij met een pògen om den klank van mijn stem te vatten.
‘Nee, niet goed, niet goed’....
Hij zwijgt. Ik zwijg. Er is èven een goeie stilte.
‘Jij ben toch vreemd, allemachtig raar, Alfred -, 't ééne oogenblik spot je, lach je, ben je uitgelaten -, 't andere zit je stil - Je moet wat minder aan jezèlf denken, wat meer aan àndren.’
‘Aan wèlke andren?’ zeg ik toonloos.
‘Aan je vrinden, aan ons bijvoorbeeld.’
‘Ik heb geen vrienden,’ zeg ik hárd.
‘Dank je,’ zegt hij gepiqueerd.
‘Je weet wel dat 't zoo is, ouwe jongen. In den grond zijn we niks voor elkaar. Jij heb behoefte aan gezelligheid. En ik. Meer niet. Meer niet. Anders niet’....
‘Je zult nog zoo melankoliek worden, dat je je verzuipt,’ zegt hij ruw-goedig.
‘Ach neé,’ zeg ik weer lustloos en kijk onwillekeurig naar de revolver op den schoorsteen, waarvan de vernikkelde loop mat glimt in de schemering.
Weer stilte.
‘Je heb me toch verdomd displeizier gedaan met wat je daar zei, Alfred’....
‘Met wàt?’
‘Dat je geen vrienden heb. Ik geloof toch dat ik’....
‘Beste jongen, je begrijpt niet, je voelt niet wat ik bedoel. Wat menschen vriendschap noemen,’ zeg ik, kijkend naar den valen avondschemer achter de tuinramen: ‘dat hebben wij wel zoowat, òf dik voor elkaar. We bitteren samen, doen elkaar confidenties, leenen elkander geld, zonder boos te worden als we 't niet op tijd teruggeven, we ontmoeten elkander bij Mast, we bewijzen elkander diensten, mùdjes! - we weten van elkaars familiegeheimen. Ja, we zijn vrienden, dikke vrienden, dikke vrienden, dikke vrienden! Over de heele wereld gaan er zoo, honderd in 't dozijn. Wor maar niet boos, klootje! De juffrouw met den scheeven nek van de overzij is ook vriendin met de vrouw van den heilsoldaat 'r naast. Uren lang kletsen ze voor de deur over d'r mannen, over 't eten, over 'n steenpuist van 'n neef, over de buren. We zijn àllemaal vrienden, allemaal dikke vrienden van, voor elkaar. D'r wordt 'n halve dag over je gepraat als je krepeert. En zoo beliegen we elkander het hééle leven, dag aan dag, avond aan avond, uur aan uur. We beliegen elkander achter
| |
| |
maskers van sym...pa...thie, ge-negen-heid, vrindschap! Jij beliegt mij, ik belieg jou. D'r is niks van mijn leven dat ik jou zeg, of 't moet zoo is heel toevallig naar je toelijnen in zwakke, overgevoelige oogenblikken. Toch kruipen we naar elkander, zijn we vrinden, dikke vrinden. We hebben elkaar noodig om de uren van verveling weg te klètsen, weg te bitteren, weg te cognakken. We zijn te zwak, te bang, te laf, te lam, te hulpeloos, te beroerd, te belazerd, om alléén door 't leven te gaan. We hebben iets noodig, iets, iets, iets, 'n hond, 'n kat, 'n papegaai, 'n tamme rat, 'n kanarievogel, 'n vriend, 'n vriend, 'n dikken vriend, 'n boezemvriend, 'n luis! Twintig vrinden heb ik gehad, zooals jij, twintig, dèrtig. Van de meesten weet ik niet waar ze gebleven zijn, heb ik de gezichten, alles vergeten. Mogelijk over één jaar, over twéé, loopen wij elkaar voorbij in de Kalverstraat, zonder elkander te groeten, denk jij: daar is die patser, die me dát heeft gelapt, krijg ik de flauwe herinnering aan een ruzie, een dit, een dat, dat ik je nog geld schuldig ben, dat jij nog een van mijn boeken heb. Maar nòu zijn we vrinden. En nou ben je 'r misschien al nijdig om, dat ik me zoo heb laten gáán, dat ik je zulke gekke dingen vierkant in je gezicht zeg’....
Het blijft na die radheid van woorden, die me zelf verbaast, even stil.
In de schemering zie 'k zijn wit boord, 'n wassen gezichtsvlak, de roodlichtende sigaar.
‘Je ben 'n ràre kwibus,’ zegt hij tusschen twee rookhalen door. Aan het hijgen van het vuur, merk ik dat hij geprikkeld of in gedachten is.
Zoo blijven we tot er gebeld wordt. Op de vloermat hoor 'k de krant vallen. Ik steek het licht op, lees de telegrammen. Hij dampt, tipt netjes de asch van z'n sigaar op het vloerkleed. Het gesprek is uit. Bij vòl licht gaat 't niet meer. Ik voel alleen dat er iets verkoeld is, bij hém. Menschen hooren liever niet praten over dingen die ze graag in evenwicht houden.
‘Wil je rooken,’ vraagt hij, als hij de pijp in stukken ziet.
‘Graag. Da's m'n éérste vandaag.’
‘Als je klaar ben met de krant, wou ik wel opstappen. 't Is hier benauwd.’
‘Waar wou je heen?’
‘'t Kan me niet verdommen. Laten we ergens binnenloopen.’
‘'k Blijf liever liggen.’
‘Heb je geen idee in Prot?’
‘Nee. In 'n theater voel ik me als in 'n lijkenhuisje.’
‘Kom ga maar mee. Wat moet je met je heelen avond doen? Bij Prot amuseer je je wel is.’
‘Wat geven ze?’
‘Kijk maar eens in De Telegraaf.’
‘Prot.... Prot.... Het Beleg van Grenada.... Nee. Nee. Da's zeker weer zoo'n moppenboel met veel kemiek-kemieke menschen. Laten we wat gaan plakken in de Vic.’
| |
| |
‘De Vic kost geld en voor Prot heb ik vrijbiljetten.’
‘Heb je geen geld meer?’
‘Nog drie maffies.’
‘Dan naar Prot.’
Ik klee me aan, beborstel met ijver mijn glimmend pak, neem het laatste nieuwe boord, onderzoek of ik niks vergeten heb.... Revolver, horloge, beurs, papieren.... sluit de deur.
‘Wil je me nog één dubbeltje leenen, Karel? 'k Heb 'n baard van vier dagen.’
‘Ach, je ziet 'r best uit. Elk dubbeltje is er een. Bij Prot zullen we wel verteren en van avond bij Mast. Laten we zuinig zijn met onze vijf-en-zeventig centen.’
We komen te zitten tweede rij stalles. De zaal is goed bezet. De menschen komen binnen voor 'n prikje. Net als wij.
Het begint. Na de eerste gesprekken kijk ik niet meer naar het tooneel. Bij zoo een walglijk-weeë klucht is het aangenamer naar het publiek te kijken. Schuin over me, met het gezicht hàlf naar me toegedraaid, zit 'n zwart diamantjoodje met z'n vrouw. Hij luistert met dichtgeknepen oogjes, opgetrokken lebberkoonen en een wijd-open vleezigen lippenmond. De vette lolgrijns komt niet van z'n gezicht af. Telkens rochelt 'n krakend slijmlachje uit zijn keel, schokken zijn afloopende schouders. Ik begrijp niets van zijn pret, voel me alleen geïntrigeerd door iets mals, iets volkomen-dwaas. Z'n eene leelijk-gevormd oor heeft een groot, duister hol, waaruit lange zwarte haren schieten. Die hinderen me. Werktuigelijk bepeuter ik m'n nagelschaartje. Ik zou graag die haren knippen. 't Is 'n idiote gedachte, die aanhoudend opkomt, me doet grinniken.
‘Waar heb je toch zoo'n pret om?’ vraagt Karel.
‘Om niks.’
Naast het diamantjoodje wiebelt de vrouw. Telkens moet ze wat ànders van het tooneel zien. Ze draagt een gladgeplakten bandeau, een hoed met gele, paarse, lichtblauwe, roode, groene bloemen. Als de heele zaal snurkt om 'n mop van een der tooneelpoppen, buigt ze zich tot haar man, vraagt: ‘Wat zeit ze, Loewie?’ of ‘Wat zeit-ie, Loewie?’ waarop Loewie ongeduldig door z'n neus snottert en zij met 'n ingetrokken onderlip knikt en nàlacht, tot woede van 'n kaalhoofdigen meneer naast haar, die al 'n paar maal gesust heeft.
Maar ook 't kijken naar die twéé verveelt me en ik probeer te dutten, wat niet lukt.
‘Geeuw toch goddoomme zoo hard niet! Je stelt je zoo an!’ zegt Karel, die verplichtingen heeft, wegens de vrijbiljetten. Gelukkig is het bedrijf uit. Het diamantjoodje vóor me bestelt voor zich-zelf een portie ijs, voor z'n vrouw 'n kop waterchocola. Ik gnuif. Bij elk lepeltje bràndt-ie zich aan 't ijs, slobbert 't rond in zijn mond, smakkend heen en weer, laat een schepje proeven
| |
| |
aan de vrouw, die daarvoor expresselijk haar chocoladelippen aan een schoonen zakdoek veegt. Bij elk van zijn bewegingen lóér ik. Een harig diamantjoodje dat ijs consumeert is een uiterst komisch ding.
‘Hé, dag Georgine!’
Karel is opgestaan, praat met een jonge vrouw in de zijstalles. Ik hoor haar lach, zie 'n tip van 'n bruine voile naast zijn rug. Hoe is 't mogelijk! Zoo een tenortje ontmoet overal kennissen. Nou lacht hij. Nou zij weer. Ik geeuw. En 't tweede bedrijf begint.
‘Wie heb je daar gesproken?’
‘'n Ouwe kennis.’
‘Sist! Sust! Da's de kaalhoofdige meneer, die knorrig omkijkt.
‘Nou heb maar zoo'n drùkkie niet,’ zegt Karel.
‘Ik heb óók voor me plaats betaald,’ zegt de kaalhoofdige, vuurrood.
‘Ja, dat zal wel,’ zegt Karel kalm. Het diamantjoodje kijkt om en de vrouw met de paarse, groene, gele bloemen kijkt om. Maar de heele zaal lacht en gauw kijken ze weer allemaal naar het tooneel.
Nu gluur ik uit verveling naar de zijstalles, om te zien met wié Karel sprak. Ze heeft haar voile opgeslagen en we kijken elkaar tegelijk aan, recht in de oogen, toevallig. Als ik dàdelijk weer voor me kijk, weet ik dat zij gròòte, grijze oogen heeft, aangename oogen. Ik probeer ze nog eens te zien, maar Karel zit anders. Z'n hoofd staat in den weg.
‘Hoe heet die dame, waarmee je daar heb gesproken,’ fluister ik.
‘'t Is de zuster van Casper.’
‘Van wie?’
‘Van Casper, de pianist.’
‘Sust! Sist!’
‘Man, hou je bek!’, brom ik tot 't kale hoofd en volg voor 'n paar minuten de grimassen op het tooneel. Nee, waarlijk, ik begrijp niets van 't genoegen rondom. Op mijn manchet begin ik een paar noodzakelijke dingen aan te teekenen waarvoor ik morgen te zorgen heb en wéér ontmoet ik de grijze, gróóte, eerlijke oogen. Ik hóú van die effen, strakke kleur.
‘Had me nou maar 'n dubbeltje gegeven om me te laten scheren,’ fluister ik weer.
‘Waarom? 't Is niks erg.’
‘Ik voel me zoo vies.’
‘Je ben mal.’
‘O! Ooo!’
‘Geeuw zoo niet.’
Dan maar weer dùtten. Het applausgeroffel maakt me wakker. Pauze. We gaan naar buiten, wandelen op en neer in de Plantage. Tweemaal bij een lantaren passeeren we de jonge vrouw, die in gezelschap is van 'n oud, verdroogd vrouwtje.
‘Je moet me toch eens voorstellen,’ zeg ik.
‘Aan wie?’
| |
| |
‘Aan die juffrouw.’
‘An Georgine Casper?’
‘Ja.’
‘Hoe kom je daar in eens op?’
‘'k Vin d'r gelóóf 'k 'n mooie vrouw.’
‘Met pleizier. Kom maar mee.’
‘Loopt ze met d'r moeder?’
‘Nee. Da's 'n vreemde.’
‘Ze gaan weer naar binnen.’
‘Kom maar mee.’
De twee vrouwen zitten op een voorste rij stalles. Karel staat voor ze, zegt wat, wijst met z'n oogen naar mij. - Ze kijken om, ik buig - houterig.
‘Juffrouw Casper - Meneer Spier, die met u kennis wou maken - Juffrouw’..... maar dan weet-ie den naam van de oude vrouw niet.
‘Juffrouw Bok,’ zegt juffrouw Casper.
‘Juffrouw Bok.... Meneer Spier.’
‘Aangenaam kennis te maken,’ buig ik.
We zitten achter de vrouwen en ik begin een lamlendig, wezenloos, hinderlijk, onbenullig gesprek met juffrouw Casper. Juffrouw Bok luistert met een slap, verlegen lachje op het flets burgervrouwtjesgezicht.
‘Amuseert u zich nog al?’
‘O jawel. 'k Vin 't erg moppig. U ook?’
‘Nou, ik heb ze wel is áárdiger gezien. 't Is hier warrem, vin u niet?’
‘Ja de ventilatie laat wel te wenschen over.’
‘'t Is heel aardig bezet.’
‘Ja, 'n goeie zaal.’
Uit den knop van m'n stok zuig ik verdere belangrijkheden. En ik houd mijn gezicht in een vriendelijk-glimlachende spanning, die pijn doet. Als ze even voor zich kijkt, zakt de lach, voel ik harde, ouwelijke lijnen van vermoeienis.
‘Kom u dikwijls in de kemedie?’
‘Zoo af en toe.’
‘Die mevrouw Albregt speelt wel aardig, vin u niet!’
‘Ja, heel aardig.’
Er komt een gaping. Ik kán 't niet - dat zwetsen over dingen waarover je niet denkt, die je zóo-maar zegt. Als ik nog láng zoo gedwongen-vriendelijk kijk, krijg ik zenuwtrekkingen.
‘Mag ik u wat offreeren?’
Karel trapt op mijn voet. Ik schrik, denk aan de drie kwartjes.
‘Ja, ik wil wel een kwast drinken.’
‘En u juffrouw?’, vraag ik verder - benepen.
Het flets burgervrouwtje schrikt op, zegt verlegen dat ze geen dòrst heeft, vraagt na eenig aandringen bescheidenlijk 'n kogelflessie.
‘Jij, wat, Karel?’
| |
| |
Hij bedankt natuurlijk. Ik bedank natuurlijk.
Het derde bedrijf begint. Slaperig kijk ik naar den haarknot van de jonge vrouw, waarin haarspelden een voile vasthouden. Het haar is lichtbruin. Nekhaartjes pluimen langs het kant der ruche. De oortjes dragen groote valsche steenen. Als er iets grappigs gezegd wordt dat de menschen doet lachen, keert ze zich om, zie ik de staalgrauwe, groote oogen, lach ik uit idiote beleefdheid.
Goddank 't is uit!
‘Kòm je van avond nog ergens, Georgine?’ vraagt Karel.
‘Ja. In de Slok.’
‘Misschien komen wij 'r ook wel.’
‘Goed. Dag meneer.’
‘Dag juffrouw.’
‘Dag Karel.’
Zij gaan heen. Wij rekenen met den kelner af. Mèt de fooi vijftig cent.
‘Da's jouw schuld. Jij mot ook altijd royaal zijn. Wat 'n flauwe kul!’
‘Dat 's niks. 'k Zal wel ergens leenen. 't Is 'n knappe vrouw, zeg.’
‘Ben je àlweer verliefd?’
‘Verliefd! Stupiditeitje! - Hoe - ken jij er zoo?’
‘O, al jaren. Ze zingt in café-chantants.’
‘Bij wie?’
‘Buiten de stad, op kermissen. Ze is getrouwd.’
‘Getróúwd?’
‘D'r man zit in Amerika.’
‘Laat-ie 'r an d'r lot over?’
‘'t Juiste weet ik niet. Ze heeft, geloof ik, twee of drie kinderen.’
‘Jammer.’
‘Waarom jammer?’
‘Nou, jammer.’
‘Ga je mee naar de Groote Slok.’
‘Nee, laten we naar Mast gaan. Daar poft de kelner, als 'k geen kennis zie.’
|
|