| |
| |
| |
I. Gestoorde melankolie.
Op dien Septembernamiddag had ik het boek neergesmeten. Ik kon niet meer. Benauwing van kamertjesleven snikte in mij op. Een der ouwe aanvallen van melankolie. Al zonnige, kleurigs, warms, vaagde weg in het zwart achter de oogleden, als grijze-meeuwen gescheer over grauwe branding van zee. Ik lag languit in den stoel, het hoofd achterover -, liet de dingen gebeuren. De kat kromde zich langs mijn afhangende hand, opschurkend het rugje. Regen tikkerde op de vensterbanken.
O, wat was het leven plagelijk leeg -, hoe diepte de ruimte rondom zonder houvast, zonder één enkle steun -, alles zwart, alles grauw-zwart, alles vèr, alles ellendig bij de vóéling van je eigen steùnloos hersenbeweeg.
Zoo had ik kunnen sterven, kàlm kunnen sterven, als mij niet juist in dat oogenblik de visie gekweld had, de scherpe ziening van vol, woelig, lawaaiend stàdsleven. Ik weet niet of andren 't zoo hebben, of andren dit kunnen meevoelen: mij gaat het zoo, dat in momenten van wat ik noemen wil - innig weg-zijn van leven - ik mijzelf voel als iets vaag-triestigs, iets slapend in nevel, vormloos ding dat uit me gekropen is, dat ik niet zèlf ben - en dat ding gevoel-loos begraven in vréémde aarde, aarde, waarin riolen zijn, gasbuizen takken, telefoondraden, netten, aarde waarop hard asphalt gestoken is. Ja, zóó is wel ongeveer de visie: een triestig, verlaten, vergeten iets, een moe smartlijk iets en er boven karrengedreun, tramwielen knoersend in bochten van rails, gladdig suizen van fietsen langs asphalt, menschenpraat, lach. Zoo voel ik het neevlige, pijnlijke ding bij dag - en ik fantaseer er den avond bij, zònder stadslawaai, mèt eentonig gestap van een politieagent over het hard, naschokkend asphalt, waaronder ik lig - ik niet: het vergeten, smartelijk-mal iets.
Op dien Septembernamiddag hád ik zulk eene benauwing, zulk eene aanschimming van dood, lag ik in den stoel met de smartlijke bekruiping alléén in de wereld te zijn, àltijd alléén te zullen blijven. Ze zijn verdoemlijk die uren van melankolie. Ik dacht
| |
| |
aan de oudelui, de zusters, zag ze in de huiskamer, bij avond, rondom de tafel. Een voor een noemde ik de namen, zàg ze, flauw, schimmig, weggeneveld in lustlooze herinnering. - Dan zocht ik verder, zonder inspanning, zonder wakkere bewustheid naar àndere bekende gezichten, zag ze, zàg ze, wegkwijnend in den nacht van mijn hoofd waarin triestigheid blindtastend rondging, zag ze.... Karel.... van Leeuwen.... Scherpenzaal.... én.... én.... menschen die ik héétte te kennen, die vrindschaplijke handen gaven.... die me nu vréémd waren, die ik nòoit meer verlangde te zien, nooit meer, nooit meer. Want in niets van hen stelde ik belang. Wat waren zij voor me? Vreemden. Wat ik voor hen? Vreemde. Zij zouen meepraten, meelachen boven het asphalt, als mijn triestig, smartelijk iets er lag. Je zag ze zitten bij Mast, bij cognacgrokjes en bier - en je hoorde.... Jammer.... jammer.... Zoo'n goeie kerel.... An wat zou-die zoo-in-eens gestorven zijn?.... Jammer. Jammer.... Jammer, jammer.... Jammer, jammer.... Daar zat-ie altijd.... Jammer, jammer.... Nee, zoo heel spraakzaam was-ie nooit.... Jammer, jammer.... Jammer, jammer.... Aan.... neeemè!.... Aanneemè!.... Je zag ze.... zitten.... Karel, links.... Van Leeuwen bij den spiegel....
Dan zòcht je weer verder naar andren die verdriet zouen hebben.... Verdriet? Wie, verdriet? Wat, verdriet?.... Je hoorde vader z'n neus snuiten, 'n paar maal hard, zooals die meer dee als die last of verdriet van z'n kinderen had.... Je zag moeder zitten in den grooten stoel voor het raam bij het spionnetje en Coba en Gerda, bij de tafel, allemaal stil voor twee, drie dagen en een porseleinen visitekaartjesbak, vol, vol, vòl met P. C's.... Den volgenden dag aten ze waterbaars met botersaus.... rijst met aalbessensap.... 't Wasemde álles weg.... Niemand kòn smart hebben, als je zoo stilletjes dood bleef.... 't Kón niet, 't kón niet. In je triestigheid, voelde je wreed, maar zeker, dat er niet iemand's smart was, die je weldadig aandeed of meelijdende denking gaf. In zúlke momenten hield je van geen sterveling, van God niet, van menschen niet, van beesten niet.
Ik weet niet hoe làng het duurde, hoe lang de lustloosheid me deed liggen. Smarten zijn dikwijls als droomen, in schijn onmeetlijk, onpeilbaar. Er werd gescheld, eenmaal, tweemaal, vinnig. Ik dacht er niet aan open te maken. Het was me absoluut onverschillig wie daar zijn kon, een boodschap, een vriend, een beer. Bel maar! - Gek -, zelfs in je lustloosheid, in je moeheid geeft 't je 'n klein, kinderachtig genoegen als je 't doen kúnt - gebroken blijven liggen en maar laten bellen, bellen, bèllen, onverschillig, passief. Wie buiten staat, kookt van kwaadaardigheid. Genoeglijk. Maar de bel tjinkelde zoo patserig-vijandig, schokte zóo heftig tegen den binnenmuur, dat ik kalk hoorde vallen. Toen, in ééns, in 'n groote drift, omdat die kerel, buiten, zoo brutaal an 't luien was en 't me zéér dee in mijn slappe stem- | |
| |
ming, dat getjinkel, dat gehagel van gele klanken -, schoot ik op, openrukkend de binnendeur, stond woedend voor den man, die net wou heengaan.
‘Nou, wat mot je, kerel!’
‘Quitantie van’....
Z'n vingers begonnen een lange portefeuille te doorgrabbelen.
....‘Mot je verdomme daarom 't huis inluien?.... Denk je da'k met 't geld op de loop zal gaan!.... Als je weer zoo belt zal 'k is an je baas klagen!.... Brutale vlegel!’....
‘Me baas het geseid’....
‘Stik jij en je baas!’
Dicht dreunde de deur. Weer viel kalk af. Nog lag ik niet in mijn stoel, of de bel begon vinniger dan straks. De vervloekte ploert! In blinde woede rukte ik de buitendeur open, zette de duimen in de broekzakken, zei ingehouden, afgemeten:
‘Kom jij nou nog 's an me bel!’
‘Dan mot je maar betaale!’
‘Nou zul je nog drié maanden wachten!’
‘Dat salle we sien! 't Geld of 'k ga niet van de stoep!’
‘Voor mijn part blijf je d'r je heele leven!’
‘Oplichter!’
‘Dat mag jij me zeggen!’
Na dit banale gesprek, smeet ik de deur opnieuw dicht, posteerde me achter de tochtdeur.
Ring! Ring-ring-ring-ring!
In 'n wip was ik buiten, gaf hem 'n stevigen mep op z'n oog.
Eerst was-ie wèrklijk beduusd, toen, nog vóór-ie kwaad werd zei-die nuchter-overredend: ‘Wil je goddoome met je klauwe van me lijf blijve! Hè! Hè?’ -, maar vervolgens - 't was een vrij zonderlinge superlatief - begon-ie, omdat-ie blijkbaar geen heil in 't vuistrecht zag, op ònaangenaam harde manier allerlei dingen te beweren, om indruk te maken op de buren, die natuurlijk van alle kanten op de loer lagen. De overbuurvrouw-met-den-scheeven-nek, liet haar smoezig zoontje in de steek, om genoemden nek giraffelijk uit te rekken -, de juffrouw-van-boven, die me toch elk oogenblik helsch maakte met haar kouwe aardappelen, leege eierschillen en korstjes brood, die ze naar beneden in mijn tuin smeet, uit liefdadigheid en barmhartigheid voor poesen en musschen, kwam juist thuis met een boodschappen-mandje voor haar dikken buik, zei dat 't méér dan ongehoord, méér dan dit, méér dan dat was - Van Maurik zou dit lief uitwerken - om iemand te slaan die geld van je most hebben.
‘Zoo'n rotte stinklap!’ klaaghuilde de man.
‘Je ben de eenige niet, die geld van 'm mot hebbe.... Ga maar 's bij de bakker op 't hoekie en bij de kruijenier.... Die loope al màànde’....
‘Waar bemoei jij je mee? Bemoei je met je eigen zaken! Laat je plee liever doorsteken, die 't heele huis verpest!’ hoonde ik.
| |
| |
‘Dàt sal-je me bewijse! Daar neem ik getuiges van!’, schreeuwde zij woedend: ‘Kale sodemieter!.... Kale flikker!’....
Kalm smeet ik de deur voor de derde maal dicht, ging naar de voorkamer, gluurde door de balletjes van het neergelaten gordijn. De juffrouw-van-boven, de juffrouw-met-den-scheeven-nek, de juffrouw-van-drie-hoog, de waschvrouw èn de dikke vrouw van no. 43, van wie mèn vertelde - ja, nou hoor je is! - dat ze zèven kinderen had van een màn met wie ze nìét getrouwd was, stonden te redeneeren, te kletsen, te konkelen met den looper (dien ik tusschen haakjes inderdaad geméén behandeld had.) Kokend luisterde ik toe. Làter kun je wel om zulke gebeurtenissen lachen, maar op het oogenblik zelf, in 'n prikkelbare bui, zou je graag zoo'n lieve bende met een straal van de waterleiding uit elkaar spuiten.
De looper haalde uit z'n portefeuille mijn quitantie. Daar ging mijn reputatie nòg meer.
....‘Hier sie j't.... Een hoed van Jannewarie.’
....‘Van Jannewarie! Die afsetter!’, zei no. 43.
....‘God, god van Jannewarie!.... De mense bij 't jaar late loope om vijf guldes!’
....Waarvoor betaalt-ie je nòu niet?’
‘D'r is d'r een, die belt alle morges om tien uur.... alle morges!.... Die laat-ie maar bèlle!’, zei de juffrouw-van-de-volle-plee, èn vervolgde ze halfschreeuwend tot den scheeven nek:
....Wil jij nou goddoomme is ruike of ik me plee mot late doorsteke?.... Elleke morgen en elleke avond gooi 'k d'r twee emmers water door!.... Jij heb 't gehóórd, niet?’
‘Kom, mensch, wees wijzer! Daar ken je 'm niks voor doen. 'n Plée da's geen buregeruch.’
‘Bel nòg maar is.... As-die 't lef heit om z'n poote nog is uit te steke neem je getuige’....
‘De bakker mot over de feertig gulde van 'm hebbe. Die afsetter! Afsetterrrr!’
‘Nou, en de kruijenier? Twee maanden lang het-ie niks dan blikkies sallem en serdientjes gefrete! Ga maar 's hoore bij De Haan. Die wacht 'n ferreljaar!.... Sallem en serdientjes! Warrem freten freet-ie niet!’
‘Kom, ben jij nou 'n kerel? Ik sal's voor je belle! En as die weer slaat dan sla j'm werom op sijn smoel!’
Ring! Ring-ring-ring-ring!
Ringringring!
Ring-ring-ring-ring-ring! O! O! Dat gèle haatlijk gelui!
Da's 't wijf van drie-hoog met 't smalle, bleeke gezicht en 't vlashaar.
‘Nou sal-die sich wel koescht houe!’
‘Bel nog is, Trui! Soo'n sodemieter!’
Ringringringringring! Ringring!
‘Soo'n stuk fulnis!’
‘Nege maande om 'n hoed late loope! En de mense blauwe ooge slaan!’
| |
| |
‘Flessetrekkerrr!’
Ringringringring.
Ringring! O, om gèk te worden!
Maar uit met m'n geduld. Wéer ga ik naar de deur, betrap de zwangere vrouw van no. 43 (de vrouw van de zeven ‘onechte’). ‘Mot jij wat?’ snauw ik kwaadaardig. Zij schrikt zich dood - wat voor zwangere vrouwen niet goed moet zijn.
‘Ik mot niks! Hij mot wat!’, retireert ze.
‘Geef 'm z'n cente!’ drenst die van de volle plee.
Ik kan bezweren dàt haar plee vol is. Soms loopt-ie over.
‘Sla jij nou nog is! Nou! Nou!’, sart de looper, dapper door zijn gevolg.
De held van straks komt vlak voor me staan, opdringerig, warmgeloopen door de juffrouw-met-den-scheeven-nek, de juffrouw-van-boven, de juffrouw-van-drie-hoog, de waschvrouw, de zwangere juffrouw van 43 en vèle andere menschen uit de buurt.
‘Raak me nou nog is an, verdommisse ploert! Doe 't nog is! Nou, dat ik getuige heb! Nou! Nou! Heb nou nòg is 't lef! Nou! Dan sal ik jou 'n kink op je oog geve, die je heuge sel! Kwartjesvinder! Vuilik! Mot jij hoeje dragen die je niet betalen kan! Sla d'r nou gofferdomme nog is! Nou! Kom d'r is uit as je durref! Kom d'r is uit sodemieterstraal! Pestkerel!’
‘Haal d'r pelisie bij,’ zegt die van drie-hoog-met-'t-vlashaar:
‘Da's me godbeter 'n meneer!
‘Wil jij nou oprukke? Wil je van me stoep af?’, zeg ik, spichtigbleek. Soms voel je precies hoe je 'r uitziet.
‘Eerst me cente!’, zegt hij.
‘Wil je d'r af?’
‘De stoep is vrij! Eérst me cente!’
‘Morgen kun je komen tusschen twaalf en een.’ 'k Had nèt zoo goed kunnen zeggen: ‘Vies weer vin u niet?’
‘Ik ga niet weg voor 'k me cente heb,’ sart hij.
‘Jij sal mijn bewijse van me plee,’ begint ook de juffrouw-van-boven, schreeuwrig, bek als een uitgeknepen mispel.
‘Mensch, val jij onderste boven, jij en je plee!’, vervloek ik.
Het geval is evenwel lastig geworden. Als ik den man in z'n nek neem, waartoe ik veel liefde gevoel, krijg je 'n vechtpartij, die alles behalve aanlokkelijk is in 't bijzijn van 't burentuig. Ook heb ik meelij met den fletsen looper, die waarschijnlijk minder sterk en geoefend is dan ik.
‘Man, nou raad 'k je voor 't laatst om op te hoepelen, als je niet op je gezicht wil hebben!’
‘Op me gezich? Van wie? Van jòù? Van jòù-òù? Nou van jòù wil ik wel op me smoel hebbe!’
Net ben ik klaar òm 'm dan maar van de deur te trappen, als Karel komt.
‘Verrèk,’ zegt-ie langzaam: ‘wat is hier te doen?’
‘Béértje,’ zeg ik.
| |
| |
‘Mot jij daarom zoo'n spektakel maken?’, vraagt Karel den looper.
‘Da's mijn saak. 'k Heb met jou niks te maken! Ik mot me cente’....
‘Hoeveel is 't?’, vraagt Karel zachtjes.
‘Vijf pop,’ zeg ik.
‘Hèb je ze niet?’
‘Natuurlijk niet! Ik en vijf pop!’....
‘Ik zal 's kijke,’ zegt Karel weer en rommelt voorwaar in z'n portemonnaie.
‘'k Zal 't morgen teruggeven,’ herneem ik blij.
‘Goed,’ zegt hij en roept den man vriendelijk binnen.
‘Wil U effen binnenkomen, mijnheer?’ vraagt-ie beleefd en dan: ‘Kom, menschen, ga nou deur! Wat hebben jullie d'r van noodig? Je pot brandt an.... Je kinderen verbranden misschien en 't is hier zoo tochtig’....
Hij sluit de deur, zegt innemend tot den man, die net zoo verbluft kijkt als ik:
‘Wil u àsjeblieft de volgende week eens terugkomen? Maak nou geen verder spektakel vriend. Dit is voor je moeite. Je baas kan wachten, hè?’
‘Hij heit me geslage’.... zegt de man flauw -, het kwartje bekijkend.
‘Dat komt ook wel terecht.... Hier heb je nog 'n dubbie’....
‘Omdat u 't ben meneer! Anders. Anders’....
‘Jawel. Jawel. De volgende week, hoor je? Of over 'n dag of veertien!.... Over 'n maand is ook goed’....
‘Jawel meneer,’ lacht de man goedig.
‘Wat 'n vlegel!’ zeg ik als de deur dichtvalt.
‘Wel nee,’ zegt Karel: ‘'n màchtig verstandig mensch! Hoe kun jij zoo stom zijn. Ik heb nooit last van beertjes. Als je de bedienden fooien geeft, hoef je de bazen niet te betalen. Ik heb nóóit standjes an de deur.’
‘Heb je ooit zulk vee gezien als mijn buren?’ mopper ik na, denkend aan het achtste kind van no. 43 dat wel op mij lijken kan door den schrik van mama.
‘Wat kunnen jou die menschen schelen? Heb je bitter in huis?’
‘D'r staat een flesch Hoppe op den schoorsteen.... Wil jij elixer halen?’
|
|