| |
| |
| |
Vijfde kapittel
Het verlossend donker.
Aan tafel, bij Loek's teeder-zachte gebaren - en bij de nijpender verwildering der doodelijke vermoeidheid aanzwiepende nachtmerrievormen, bij 't vlammend gefontein der zilveren koloslepels en -vorken, bij de gierende aanzwelling van borden, glazen en dekschalen, bij den vijver der soepterrien en de bachantische pudding, lei-ie herhaaldelijk de handen voor de niet-te sluiten oogen, om niet gefolterd te worden, niet in stuipende aarzeling mis te tasten.
Terwijl ze 'n peer als 'n vergroeide olifantstand met 'r marmeren standbeeld-handen schilde en de schil-slinger de proporties van 'n slang aannam, begon ze met 'm te praten - stem, die 't jeugd-timbre van Netje bewaard leek te hebben.
- Ik wou, glimlachte ze gedwongen, 'r bord toe: tenminste als u 'r niets tegen heeft - morgen of overmorgen m'n koffertje pakken.... U is door 'n wonder-van-God zoo verbazend genezen, dat u mij niet langer noodig heeft.... Bij anderen
| |
| |
kan 'k licht nuttiger zijn - vindt u niet?
Weer met de handen voor de oogen, duizelig door den storm der dingen in de kamer, antwoordde-ie niet. Z'n slapen klopten - de beelden in de camera-obscura van z'n hoofd hotsten onstuimig-verklit, werden 'n helsche obsessie.
- Toen u niet zag, overtuigde ze, had ik 'n taak niet waar.... Maar nu - nu is u geen zieke meer....
Plots woest de handen van de oogen rukkend, stond ie op.
- 'k Hou u niet tegen, zei-ie, de stoelleuning wankelend besteunend: maar als 'k zóo blijf zien, word 'k gèk, gèk!
Verschrikt was ze opgesprongen - hij, over de wijde ruiten van den parketvloer heen-haastend, vreesachtig voor de ontzetting der voorwerpen wijkend, was de eetzaal al uit, en in de donkerte der studeerkamer, kreunend en hijgend, wrong-ie de handen, den wonderdokter en de paar-de-oogen vervloekend - de oogen dieie enkel bij 't spel der kinderen had vergeten.
Buiten in de schemering van den zwoelen zomeravond, niet door de ouders teruggeroepen, omdat ze 't mòchten, omdat
| |
| |
meneer zelf 'r plezier in gekregen en getoond had, ravotten 'n paar jongens.
De felle stemmen klaroenden tegen de huiswanden op - 't gelach en geschetter vond weerslag in de koele, strakke koepeling van den hemel.
Dat en 't rumoerend gerucht der boomblaren, die met 't opstekend windje vochten, nog lustiger, uitgelaten er dan de kinderen, nog wilder en zomernacht-dron- kener - dat en 't razend gevoel van onmacht, 't zich naar alle kanten verlaten, vereenzaamd weten, telkens weer in 'n anderen noodlotsvorm gesmakt - scheurden, rauwden de tranen uit z'n afgebeulde oogen.
O, 't was 'n génót zóo in je eentje, zonder 'n troostwoord, zonder 'n gelóóven-in- troost, zonder gedachte aan iets of iemand, je krankzinnige ellende uit te snikken.
Tusschen z'n vingers kropen ze, drongen ze, gretigden ze - de heete, vermaledijde tranen, die je met je geboorte mee waren gegeven - als 'n erbarmelijke saterspot voor hopelooze momenten van smart.
Als ze 't licht van de angst-oogen roofden, 'm opnieuw den rustigen nacht gaven - des te beter - beter 'n nacht zonder
| |
| |
ièts dan de dag in zulken waanzinnig-makenden schijn....
Sterker gebogen, zacht huiverend, half wakker, half van vermoeidheid ingeslapen, tòch alle geluiden buiten duidelijk hoorend, trachtte-ie 't doorleefde, van af den rit in den auto tot 't gespeel met de kinderen op te rakelen.
En eerst bij de vrindelijk aannevelende visie van 't kind in de bedstee benee, 't meisje met 't goudhaar op de peluw - en de mishandelde pop in 'r armen, vergat-ie z'n tranen, hield-ie den vreemden glimlach, den uit herinnering aandwalenden gelukslach tusschen de warmte van z'n handen.
Met 'n kopje koffie wekte Loek 'm.
Ze sloot de gordijnen, stak 't electrisch lampje aan, zette zich aan de andere zij van 't bureau, toen-ie 'r vroeg te blijven.
- Ik geloof, zei-ie mat, met 'n gevoel van diepe gelatenheid: 'k geloof, zuster, dat 'k daar straks minder onredelijk was dan 't wel leek - missen kan 'k u nog niet....
Z'n tastende hand poogde 't leege kopje neer te zetten. Met 't geluid van bitse scherven viel 't op 't tapijt.
Dadelijk bukte ze.
| |
| |
- Laat ze maar liggen, glimlachte-ie: dat is 't teeken dat 'k nog niet héélemaal zie - 'k heb daarnet, toen 'k alleen was, 'n verboden proefneming met m'n oogen gedaan - als 'k me niet bedrieg, heb 'k je hulp weer hàrd noodig....
- Weer hàrd noodig.... zei ze bezorgd.
- Als 'k nog ièts zie, praatte-ie in verzadiging: is 't hier donker - goddank! - 'k heb zoo'n kwelling doorstaan....
In den 'm weer zalig-omringenden nacht - den nacht zonder spoken, zonder gedrochten, zonder misvormde menschen en dieren - 'k heb op oud-testamentarische wijze m'n oogen uitgeschreid, spotte-ie - in de verheugende aanvoeling van 'r meelij en innige vriendschap - begon-ie 'r te vertellen van de kateroogen, van de paarde-oogen.
Haha! 'n Geheim behoefde 't niet langer voor 'r te blijven, zooals de kwakzalver 't per se had gewild - want nóóit, nóóit liet-ie meer eenig geknutsel, eenige proefneming toe.
Haha! Liever z'n vroegere rust als blinde - liever z'n verder leven op vreemden en vooral op háár aangewezen, dan de be- | |
| |
zoeking van 'n zien waar 'n mensch niet voor geschapen was.
Zoo, in de blijdschap van hervonden rust, sprak-ie dien avond....
En de komende dagen, als 'n herstellende na afbeulende koortsvisioenen, bleefie in die evenwichtige stemming, zich in z'n donker, zonder grenzen en zonder tastbare wezens, met 'n groeiende berusting verheugend.
's Morgens vroeg al, hernam-ie met Loek de oude wandelingen in den tuin, en als 't kind wòù - als 'r speèlkameraadjes 'r 'n niet te groote afleiding waren - nam-ie Netje van den huisbewaarder aan z'n hand mee.
Wanneer dat kleine stemmetje, dat stemmetje met z'n klanken uit 'n àndere wereld, dat stemmetje dat bij 't licht van den dag behoorde, naast 'm zilverde, had-ie oogenblikken van zoo superbe tevredenheid, alsie tot in z'n beste oogenblikken niet had gekend.
Zelfs als ze drensde, om weer als dien avond, dien wonderbaarlijken avond, in den moestuin met appelen te spelen, en Loek, bang voor de herinneringen, 'r geduld ver- | |
| |
loor, praatte hij met den genoegelijken, beminnelijken toon van 'n vader, nooit genoeg van dat geluid, dat kindergeluid met z'n blijdschapjes, z'n tyranniek dwingen, z'n onstuimigheden, z'n droom-vragen krijgend.
Met z'n drieën, de voorzichtig-stappende blinde, de voorzichtig-leidende verpleegster en 't altijd hardop-bewerende kind, doorwandelden ze de breede zonnige lanen van 't park, en als ze voorbij een van de tuinknechts kwamen of voorbij een van 't personeel, dat nog altijd meende dat meneer weer zàg - gingen de petten niet alleen eerbiedig, maar ook met 'n tikje genegenheid af, omdat ze 't zoo verduiveld aardig vonden, dat hij zich voor een van hùn kinderen interesseerde.
- Ik geloof, zei Joep in die dagen, z'n arm door dien van Loek: dat ik dat kind ga adopteeren.... 'r Vader en moeder houden 'r twee over.... Drie is te veel....
Daar redeneerde ze glimlachend tegen in, dat 't bezwaren zou hebben één kind in weelde op te voeden in 't zelfde huis, waarin de vader, de moeder, de broertjes in ondergeschikte betrekking bleven.
- Dan gaan wij drie op reis - of ik zeg ze den dienst op, antwoordde hij
| |
| |
lachend, en de vijf kleine vingertjes drukteie stevig in z'n groote hand.
Zij glimlachte ook. Het was zoo weldadig, dat-ie belangstelling voor ànderen toonde - háar niet meer kwetste en kwelde met z'n vernuft en venijnig gespot! 's Avonds in de rust van 't huis, liet-ie 'r de gebeurtenissen van den dag opdreunen, rustig, zonder interrupties, en als-ie wist dat ze in den bijbel las, glimlachte-ie nog wel, maar storen als vroeger, storen met z'n ongeloof en z'n geblageer, deed-ie 'r niet.
Ze begonnen elkaar te naderen - zwakjes te naderen - zij, met 'r vertrouwen op 'n Godheid, die alles zoo wìlde, die in zijn almacht hoog bóven 't aardsche stond - hij, in z'n steunloos aanvaarden van 'n leven, dat-ie 'n gevecht van schoonheid en zotheid vond, gevecht waarin de zotheid de baas was.
- Dank u voor de voorlezing, kwam-ie op 'n avond los: nu wéét 'k weer, wie 'r geboren, wie 'r gestorven is, en wie 'n lintje kreeg, en wie 'r naast z'n epauletten 'n sterretje bijtellen kan, en welke dominee naar 'n andere plaats is beroepen, en wie alweer 'n boek schreef, en welk volk voor
| |
| |
de zooveelste maal lust heeft om met 'n ander volk te vechten, en welk geacht burger zeventig jaar oud is geworden, èn dat de hausse-partij 't op de Beurs van de baisse gaat winnen - nu wéét ik 't weer - dank u wel - 'k zit 'r in m'n donkere kamer, waarin 'k ook meen te leven, als 'n outsider bij, als iemand die nog enkel te glimlachen weet....De eene generatie reikt 'r zotteklap, 'r bedrog, 'r groen-aan-dorre-takken, 'r eerzucht en nonsens aan de volgende, die 't spelletje opnieuw weer zoo frisch begint, of 't nog nooit geleefd en gespeeld werd.... Ik zou 't wel 'ns willen meemaken, dat de heele wereld, zonder een uitzondering, één week blind werd - behalve de kinderen.... Wat zouen ze in zoo'n week met oogen-naar- binnen leeren kijken, losraken van malle ambitietjes....
- 'n Geloovig mensch is daar los van...., klonk 'r zekere stem bij de tafel.
- Haha! viel hij uit:.... 't krakeel van de verschillende gelóóvigen is minstens zoo zot als de rest. In 'n woud zie je geen bosch door de boomen. En God zien jullie niet door je kerken! Je weet toch wel, zuster, dat de menschen banger
| |
| |
voor de menschen dan voor 'n God zijn....
- Dat weet 'k niet, ontkende ze, bevreesd dat-ie in den ouden toon voort zou gaan.
- Wie durft z'n éigen leven leven? drong-ie aan.
- Heel veel - in stilte, zei ze.
- Hahaha!, lachte-ie opstaand en met de handen op den rug 't zekere wegje van de klok naar den vensterhoek bewandelend: ....hahaha! In stilte! In stilte - dùrven ze, dùrven ze, de helden! God is 'n ding van je geweten. Wie leeft 'r volgens z'n geweten? Wie?.... Wie heeft den moed, uur aan uur, z'n geweten hooger dan z'n tijd te stellen? Wie?.... Geen tien menschen! Geen tien!.... Ze richten zich allemaal naar anderen, maken met d'r geweten 'n accoordje.... De lichamen van je braafste burgers, moest je als 'n jas kunnen keeren, met de voering naar buiten en de goeie zij naar binnen, de voortreffelijke zij met de wenkbrauwen, de wimpers, de oogen.... Dan zouen ze d'r geweten èn iets van God zien.... Is u 't met me eens?
Nog altijd met de handen op den rug, bleef-ie dicht voor 'r stoel staan - 'r antwoord wachtend.
| |
| |
- Misschien, zei ze na 'n aarzeling - en ze hield van 'm op dat oogenblik, toenie met z'n blinde oogen in de buurt van de dingen, waaraan zij 't liefst dacht, was gekomen.
Voor de eerste maal, zoolang ze 'm oppaste, scheen-ie aan iets kostelijkers gedacht te hebben.
En toen ze daar, in den loop van dien avond, 'n voorzichtige toespeling op maakte, repliceerde-ie met 'n sneer, dat-ie na de oogen van den kater en na die van den hit voor variatie ook even ‘innerlijk’ mocht kijken.
Stemming, alles stemming.
'n Paar dagen later had-ie weer 'n grimmige bui, speelde-ie op, omdat de kinderen lawaai schopten, had-ie geen lust uit te gaan, bleef-ie als 'n gevangene in de cel van z'n werkkamertje rusteloos heen en weer stappen.
Georgette en 'r mama, die 'm kwamen bezoeken, 'm met teleurgestelde stemmen over de ‘instorting’ van z'n oogen zaten te beklagen, gaf-ie onhebbelijke replieken, snauwde-ie 't huis uit.
't Geruisch van de zijden rokken, de git- | |
| |
ten loovertjes, 't telkens meepraten van blouse, handschoenen en jacquet, de valsche, onechte gevoeligheid der twee vrouwen, met 't getrappel der wachtende paarden op 't voorplein - prikkelden 'm, drongen 'm met satansch geweld de buitenwereld, die-ie in die paar dagen vergeten was, de buitenwereld met 'r jool, 'r kleuren, 'r afwisseling, 'r heerlijke vrijheid, op.
En toen ze weg waren, toen-ie gaaf navoelde, hoe-ie 't meisje, dat-ie eens verafgood had, bijna begon te haten en z'n hulpeloosheid 'm als 'n onduldbare last woog, zou-ie in z'n drift tegen al wat 'm omringde, redeloos te keer zijn gegaan, als de huisbewaarder 'm niet was komen vragen of-ie om 'n dokter mocht telefoneeren.
- Nee, zei-ie bot, nijdig om de stoornis, waar-ie zoo had gezegd door niemand te willen lastig gevallen worden.
- 't Is zoo vèr naar de stad te loopen, klaagde de man angstig: en ze is ineens zoo ráár beginnen te doen....
- Wie?, vroeg Joep, stug.
- 't Meissie, zei de man: 'k zou 't niet geprobeerd hebben hier aan te kloppen, as u zèlf niet....
- Vooruit!, gromde-ie zwakker.
| |
| |
En de in den toestel gejaagd-pratende stem, schokte 'm wakker.
Aan den arm van den man, nog altijd zwijgend, liep-ie de treden naar 't sousterrain af, en in de alkoof, bij 't bed met de heete kinderhand, vergat-ie z'n vijandelijk getob.
- Scheelt 'r wat aan, Netje?, vroeg-ie zich over 'r buigend.
Enkel 'r koortsig-stootende adem antwoordde, en 't handje trachtte zich los te woelen.
- Da's vannacht ineene begonnen, klaagde de moeder: we zijn wel drie, viermaal voor 'r opgestaan.... En gloeien as ze doet!....
- Nou dan, Netje - ik ben 't - scheelt 'r wat an?, vroeg Joep nog eens.
't Kind bewoog niet, kreunde zonder te begrijpen wie 'r stond.
- Mijn herkent ze ook niet, praatte de moeder huilerig.
Met de hand tegen den vochtigen muur der alkoof, overdacht Joep, dat 't meisje hièr niet mocht blijven.
- Pak 'r warm in, zei-ie: boven is meer plaats.
- Nee, weigerde de vrouw beslist: ik wil 'r zelf verplegen!
| |
| |
- Jullie kunt toch moeilijk met 'n ziek kind in één bedstee slapen, poogde Joep 'r te overtuigen.
- We hebben 't wel zoo lang met 'n gezond kind gedaan, zei de moeder, een zwak oogenblik de onderdanigheid van 'r leven vergetend.
Maar 'r man gaf 'r 'n por - 'n geluidlooze por, en dadelijk over de opstandige woorden der vrouw heen, wetend dat-ie met 'n gezond òf met 'n ziek kind van Joep afhankelijk was, zei-ie: ‘'t Zal meneer zoo'n moeite veroorzaken.... Als ze ziek zijn leef je niet voor je plezier....’
- Pak jij 'r in 'n paar warme dekens, verzocht Joep, en 't handje liet-ie niet los: 'k neem alles voor mijn rekening.
Loek hielp, de huisbedienden hielpen.
Toen de dokter kwam, lei Netje in 't groote logeerbed achter 'n laag stoelen, om 'r tegen te houden, als ze te erg woelde.
Met 'n bezorgd hoofd z'n recepten schrijvend, was de geneesheer over de nieuwe gril van den allerzonderlingsten blinde al even verbaasd als 't personeel zelf.
En omdat de moeder niet in de kamer was, en je meneer Joep als vreemde ge- | |
| |
rust de waarheid kon zeggen, stak-ie 't niet onder stoelen of banken, dat 'r door de acute hersen-aandoening van 't kind héél weinig kans op behoud was.
Dien nacht bleef Loek wakend. En Joep.
De eene sigaret na de andere rookend, wonderlijk wakker, liep-ie in z'n slaapkamer op en neer.
De ramen had-ie wijd opengeschoven - de geluiden van den zomerschen nacht drongen zoet-zangerig binnen - de vreemde, mysterieuze geluiden van takken, blaren, vogels, krekels en wat je niet thuis brengen kon - de geluiden van de oneindigheid, die zich van eeuw in eeuw voor ieder herhaalden - de geluiden die tot millioenen eenzamen hadden gesproken.
Telkens z'n sigaret door 't open venster werpend, en langs den behangselwand 'n vasthou zoekend tot-ie den deurpost bereikt had, stak-ie den breeden korridor over, met z'n voet langs de opdikkende lijn van den looper schuivend.
In den deurkier der logeerkamer vroegie dan fluisterend: ‘En?’, en Loek's even zoo fluisterende stem antwoordde 'n geruststelling, die-ie niet geloofde.
Weer met z'n voet langs den looper- | |
| |
rand, de tastende handen in zegening vooruit, als aarzelde-ie naar de slaapkamer terug, en bij de smeuling van 'n versche sigaret, beluisterde-ie opnieuw de ontzaglijke, beangstigende geluiden der Rust - die bereid was 't kind te ontvangen.
De klok met 'r zachte gong-slagen, hadie stil gezet, om geen tijd te hooren.
Maar van benee, door de holte der gangen, drong ieder kwartier 't kwellend rumoer van 't antieke uurwerk.
Toen die vier had geslagen, stond-ie plots, als in schrik-overweldiging, voor 't open raam stil.
Over den looper kwam 't gestap van haastende voeten.
- Meneer, zei Loek in de deuropening.
En door 't ongewone, ingehoudene van 'r stem, wist-ie.
- Is 't erger?, vroeg-ie hakkelend.
- Ik geloof, zei ze fluisterend: dat we de moeder moeten waarschuwen....
- Doe dat, zei-ie, met de hand den weg naar de deur zoekend, en terwijl haar voeten in de gang-kilheid kleine echo's kreunden, schoven de zijne door 't duister der logeerkamer.
Daar, onzeker van den stand der voor- | |
| |
werpen, tastte-ie benepener tot-ie een kleine, koude, machtelooze hand - en een mond, die met geen adem meer sprak, had gevonden.
Op den stoel bij 't bed, als 'n oude man gebogen, hield-ie de verkleumde vingertjes in de lauwte van z'n twee handen - de vingertjes van 't poppe-droommoedertje, dat nog geen twee dagen geleden 'm met 'r heerlijk-vertrouwelijke jij's en jou's had getroost, en dat in z'n jammerstemming niet voor 'm bestaan had.
Ze bewoog niet, ademde niet - leek 'r toch door de ontzettende stilte rondom en de aanvoeling van 'r koel handje in 't duister der kamer te zijn. Te zijn.
Van uit de donkerte waarin hij was opgesloten, om 't even of 't dag of nacht was, hield-ie door de vijf kleine, tengere, levenlooze vingers met 't andere groote onpeilbare Donker gemeenschap.
Op de knieën glijdend, dicht tegen 't bed aan, drong-ie z'n brandend voorhoofd tegen 't handje van de echtste innigste vriendin, die-ie in de laatste jaren gekend had - was blij dat-ie 'r niet zàg, dat-ie enkel 'n prachtig-teere herinnering had behouden.
In die knielende, biddende houding, zon- | |
| |
der 'n traan in de oogen, troffen 'm de vader en moeder - toen werd de afschuwelijke stilte door 't geweeklaag, 't gejammer, als door knoetslagen gestriemd.
't Was niet aan te hooren.
Als ze minder misbaar hadden gemaakt, 't verdriet niet zóó luidruchtig hadden geuit, zou-ie 't misschien hebben meegevoeld.
Nu móést-ie wèg, hinderden ze 'm, had-ie moeite niet grof uit te vallen, dichter als-ie zèlf in z'n overspannenheid tot 't kind-in-'r-donker, dan tot menschen met ziènde oogen, leek te staan.
In de slaapkamer, waar-ie door 't kraaien der hanen, 't frissche sjilpen der vogels en de bevende, onbestemde geluiden, die zich aan 'm opdrongen, den jongen dag hoorde naderen, bleef-ie in één niet te matigen gejaagdheid, in 'n hijgende onrust, die z'n vingertoppen dee tintelen en de onbegrensde leegte in z'n hoofd in schemer zette, driftig op en neer loopen - eindeloos op en neer - met zoo vlugge stappen, of-ie ergens heen moest, of 'n doel 'm wachtte, of-ie door niets mocht worden opgehouden.
Van de tochting, die de vierkanting van 't raam in z'n verbeelding beitste, langs de
| |
| |
gladde baan van 't bed, en van daar om de ronde tafel met 't franje-kleed, liep-ie, liep-ie koortsig, veerkrachtig, zonder z'n vermoeidheid te voelen, zonder maar even neer te zitten.
Waar-ie ging, bij 't venster of achter 't ledikant of bij de rustbank - overal droeg ie in de warmte van z'n hand - in de gespreide hand of in de kneep van z'n vuist - de pijnigende kilte der vijf vingertopjes mee.
't Doode, machtelooze handje hield 'm vast, leidde 'm bij de wandeling, spon z'n gedachten in 'n ophitsende, afmattende, kolkende cirkeling.
In de zalen, benee, waar de bedienden begonnen te ruimen, hoorden ze duidelijk stap voor stap, 't bangmakend, monotone gejaag der twee voeten - en ook Loek, uit 'r kamer komend, hoorde 't.
Als-ie zoo vroeg, zoo onrustig op en neer liep, was-ie niet naar bed geweest.
Voor z'n deur luisterde ze, en toen 't geklaag der twee voeten, dat hopelooze opwindende jachten, 'r tè duldeloos werd, opende ze angstig de deur, zonder aan kloppen te denken.
Met de handen op den rug, zeker van
| |
| |
den weg dien-ie de laatste uren was gegaan, en met de vreemdelijk-open oogen blééf-ie loopen.
- Meneer, zei ze zacht - en 't niet beslapen bed, z'n doodelijk-afgemat voorkomen, drongen 'r de tranen in de oogen.
- Wat is 'r?, vroeg-ie ruw, zonder 'r bij stil te staan.
- Zou u niet gaan rusten, zei ze: 't is acht uur.
- Dat weet 'k, weet 'k, antwoordde-ie: 'k heb de klok alle kwartieren hooren slaan.
- Toe, ga u slapen.
- Nee - 'k ben niet moe. Laat Johan met de auto voorkomen.
- Rijdt u zóó vroeg uit? En zonder gerust te hebben?
- 'k Ga nog ééns naar dien kèrel, sprak-ie nerveus - goddank eindelijk stond-ie stil.
Dichtbij 'r leunde-ie met de vuisten op tafel. Z'n gezicht was bleek - de goedige oogen van den hit leken door de zwarte kringen triestig-vergroot. In 't haar aan z'n slapen had de nacht z'n angsten geslagen.
Zonder dat-ie den naam had genoemd, begreep ze.
| |
| |
- U heeft gezegd, sprak ze aarzelend: dat u 't nooit meer - nooit meer zou toelaten....
- Ja, ja, knikte-ie: dat heb 'k....
- U berustte.... wou ze redeneeren - rèdenééren, lieve God, in zijn stemming van wanhoop op-'t-krankzinnige-af - redeneeren, troosten, met makkelijke aanloopjes en tamme woordjes overtuigen.... Had zìj de eeuwigheids-minuten bij 't kindersterfbedje door-jammerd - had zìj de grauwe verdoemenis van 't eindelooze doode-donker uit 'n versteend handje tot zich gezogen - had zìj uren, razende uren op en neer geloopen - in 'n ander lévend, popelend donker - met herinneringen aan jeugd, zonlicht, groen - met 'n tandenknarsend verzet tegen 'n dood in dièn beestigen vorm - had zìj 'r hersens gebeuld in gevraag, getast, gevloek, ge-smart naar àlle kanten?....
- Ik kan nu nièts, nièmendal hooren! viel-ie uit - en de werking der spieren op 't gelaat, waarin de lichtenis der grootste vreugde ontbrak, was afschuwelijk: ‘laat me met rust! En zorg dat de auto voorkomt!
'r Geluid, 't in z'n buurt weten van 'r
| |
| |
gezondheid, 'r door niets vertroebeld evenwicht - alles haatte-ie in dat oogenblik.
- Goed, zei ze prikkelend-geduldig: dan rijd ik mee.
- Nee!, riep-ie 'r fel na: ik ga alléén!
|
|