| |
| |
| |
Vierde kapittel.
De kwelling der groote dingen.
Nog voor-ie, opgefrischt, patent van humeur, maar uitgehongerd, uit de auto sprong, stond zij als 'n reuzebeeld in de kerk-hal der vestibule.
En toen ze de treden af-kwam, om onrustig naar den uitslag te informeeren, en 't 'm toescheen of-ie niet aan de hoogte van 'r hand reiken zou, schoot 'm 't boek uit z'n jeugd, de ‘Reizen van Gulliver’ te binnen, zag-ie zichzelf als 'n Lilliputter - haar en de anderen als Brobdinags...
- Goddank, zei ze: u lacht weer.
- Nee - 'k kan alles alléén, bleef-ie lachen, en 'r arm werend, bestapte-ie de bordes-treden - toch met 'n hinderlijke aarzeling, omdat de omvang van elk voorwerp buiten de proporties van 't eigen grutterig aanvoelend lichaam geleek.
Daar kwam-ie niet meer van los.
In de slaapkamer, de toiletkamer, de gangen, bewoog-ie zich met moeilijk te bedwingen gedruktheid - bang voor de ongewone schaduwen en slagschaduwen - en aan tafel, inderdaad met 'n geeuwhonger
| |
| |
na 't vasten sedert den vroegmorgen, moest-ie over de dwang-idee heen, dat-ie de ongemanierd-groote brokken van z'n omvangrijke vork niet in z'n mond kwijt kon raken.
Zij schreef z'n geaarzel aan andere oorzaken toe.
- Wil u geholpen worden?
- Ik geholpen?.... 'k Zie alles tè goed....
- Hoe bedoelt u dat?
- Ik bedoel.... begon-ie zonder te eindigen.
Met de oogen van den kater, die 'r zoo hadden verschrikt, had-ie 'r enkel in 't duister gezien - nu zat ze over 'm in 't volle licht van de lamp.
Voor 't eerst sinds 'r stem 'm 'n troost in z'n wanhoop geweest was, voor 't eerst sinds 'r vrouwe-handen z'n gewonde oogen hadden verpleegd, zag-ie 'r gelaat onder 't sierlijk wit mutsje, de gescheiden zwarte haren, de oogen, den neus, den mond.
Maar omdat 't alles zoo vergroot was, maakte 't 'm angstig, houdingloos, van 'n onzekerheid tegenover 'n vrouw, als-ie nog nooit had gekend.
De scherpe, fijne trekken, bij den witten lamp-schijn, waren van 'n kille, warmtelooze hardheid, of ze in steen waren gehouwen.
| |
| |
En terwijl ze, als in eenzaamheid, boven 't dooraderd marmer der handen bad, dacht-ie aan den nobelen sphinxe-kop, dien-ie bij de pyramiden van Gizeh gezien had.
Toen ze gereed was had-ie den bril afgezet.
- Mag dat? vroeg ze, in de amandel-oogen van den hit kijkend.
- Ja, zei-ie, klein achteruit leunend.
Dien heelen avond, telkens met nieuwer verwondering over de dingen, die-ie oplette, de dingen in hun topzware grootte - den als 'n kip zoo forschen kanarievogel - de reuze-spin in 't reuze-web tegen 't plafond - de angst-aanjagende dieren bij de lamp - behield-ie dat, de sensatie van kleuterigheid, 't geworstel om zich aan de nieuwe omgeving aan te passen.
Toen-ie z'n brief aan Georgette - uitgaan deed-ie beslist niet - met letters, die 'm monsterachtig voorkwamen, geschreven had, praatte-ie nog 'n poos.
- Zuster, begon-ie: .... hoe denkt u dat de kanarie ons ziet?
- Dat weet 'k niet, zei ze verwonderd naar 't van stok naar stok wippend vogeltje kijkend.
- Nee, dat weet niemand.... 't Leven
| |
| |
is méér dan 'n wonder.... Zooveel duizenden dieren als 'r zijn, zien 't ànders....
- Misschien.
- Zeker - beslist zeker! En 't beangstigende is, dat we niet gissen kunnen waarom dat zoo....
- Hoe komt u juist nù op dien inval? vroeg ze verbaasd.
- Ik voel me zoo wanhopig, zoo wanhopig klein vanavond, zei-ie de handen voor de oogen, om even niets, nièts te zien.
- Kom, meneer, troostte ze, de hand op z'n schouder leggend.
Dat deed 'm als iets dat bij 'm behoorde aan, maar toen-ie opkeek was 't opnieuw 't ontzaggelijke, 't afstootend-groote - zooals iedere mug bij 't electrisch lampje 't misschien nòg pompeuzer zag.
* * *
- Vannacht, zei-ie tot zichzelf, de schijnbaar niet te betasten traptreden naar de slaapkamer overstappend: vannacht zal 'k letterlijk geen oog dichtdoen.
En die wáárlijke letterlijkheid deed 'm glimlachen.
Voor den spiegel had-ie 't geprobeerd - de spiegel die door z'n onzinnig-gro- | |
| |
teske afmeting der gereflecteerde dingen 'n lachspiegel leek - hoe-ie kneep: de oogleden brachten 't niet tot de helft der solide oogballen.
Of ze uit de nieuwe kassen wèg wouen, zoo opstandig deden ze.... 't Was mal, bizar, curieus.
En hij slóót geen oog.
Woelend, tobbend, zwakjes-inslapend, weer met 'n schrik wakker-schokkend, lei-ie de kwartier-slagen der oude klok te beluisteren.
'r Ontging 'm geen zwakst geluid van 't huis.
Buiten, achter de neergelaten stores, bewogen de boomblaren in den klaren maanschijn.
Ze wrongen zich door de spleten, bebuitelden 't plafond, schoven in kluiten te zaam, verslipten in zwartige kolken en spatten weer heen of ze uit mekaar werden geplonst.
In vroeger jaren had-ie dat speelsch gedoe nauwlijks opgelet - nu in de rust der kamer, bij de onmogelijkheid om 't nièt op te letten, werd 't 'n bezoeking - 't verward gekrioel van tooverlantaarnbeelden - 't grijpen, haasten, koortsen, dreigen van niet thuis te brengen visioenen.
| |
| |
Dan redeneerde 't verstand wel dat 't vergroote schaduwtjes waren, maar de verhitte verbeelding zwiepte 't geschuif, gewentel, gebeef, tot duizelig-makende, afbeulende, krijschende, hijgende waanzingestalten.
De morgen bracht nog geen weldadige rust.
In 't heen-stervend duister naderden de logge contoeren der kamer-voorwerpen, groot en zwaar, drom van lugubere vormen.
Door z'n oververmoeidheid werd 't eigen lichaam 'n schriel, pover-onaanzienlijk ding bij de stugge massief heid van electrische kroon, lavabeau, tafel en stoelen.
En eerst onder 't duldeloos-warm dek vergat-ie die werkelijkheid bij afmattende droomen - droomen waarin de fantasie de oneindigheid van lijnen en afmeting diepellendig herhaalde.
Laat op, reed-ie tegen twaalf uur naar Georgette's huis, waar ze 'm den eersten nacht aan de deur hadden laten staan.
De kolossen van huizen, de monster-uitstallingen in de magazijnen - étalagekasten met ziekelijke vergroeiingen - de reusachtige rijtuigen en trams - 't glee in obsessie voorbij - en de voorbijgangers, zich op de stoepen verdringend, giganten met granieten
| |
| |
schouders, monumentale hoofden, wandelstokken als knotsen, parasols gelijk daken van tenten, lieten 'm geen oogenblik uit den greep van wat-ie, onmiddellijk na de operatie, als 'n nachtmerrie had gevoeld.
Klein van gebaar, met de schuchterheidjes van iemand die in 'n volle zaal de aandacht trekt, schelde-ie aan.
Dezelfde huisknecht, die door 't deurgat de kater-oogen had gezien, keek nu in de groote, goedige van den hit.
En tegelijk klonk Georgette's stem in verwelkoming.
- 'k Heb je briefje nog geen tien minuten geleden gekregen, riep ze, de trap afhaastend, en z'n hand in de twee hare drukkend: 'k was net van plan om naar jou toe te gaan.
- 'k Ben blij dat 'k je weer zie, zei-ie mat - en zich naar haar vróéger zoo kleine hand buigend, om die met de ouwe hoffelijkheid te kussen - wist-ie dat-ie 'r niet zag, dat ze 'n nooit te bereiken, nooit meer te beminnen deel van den fatalen, ontzettenden droom was geworden.
Terwijl ze over 'm in de luxueuze kamer zat, dee de glans van 'r star-groote oogen met de wijde diepte der pupillen 'm pijn
| |
| |
- had-ie 'n gevoel van gêne, niet te overkomen afkeer bij 'r lachenden mond met de waarlijk-vraatzuchtige, als uit den bloei der lippen brekende tanden.
Zuster Loek, bij 't licht der lamp, had iets heiligs en rustigs, iets nobels en bezonkens over zich gehad - wekte de herinnering aan den sphinxe-kop van Gizeh, mystiek en schoon, berustend en los van de wereld, smart uit heel oude tijden - Georgette, met 'r mondain kapsel, 'r diamanten oorknoppen, 'r gedecolleteerde blouse, 'r mollig halsje met 't antiek medaljon, dat hij 'r geschonken had -' Georgette, levenslustig en geschminkt - heele striemen zwartsel letten de hit-oogen onder de wimpers op - Georgette, coquet en frisch na 'r toilet, met violette maantjes op elk van 'r gesoigneerde nagels en 't zoet parfum van 'n kanten zakdoekje, drong 'm bij de hinderlijke lichtheid van 't raam, 'n lichtheid die 'r elegante beweginkjes en 't gemaniereerde van 'r kijken en lachen, als in verwondering ontrafelde, 't beeld van 'n tentoonstellings-stuukpop met bladderend verguldsel en irriteerenden chic op.
Zoohad-ieze in Parijs, Berlijn - overal - bij fontaines lumineuses, lawaaiende orkes- | |
| |
ten, grint-bestappende menigten, frou-frou van vrouwerokken, vorken- en messengetinkel, geflirt en geroes - bij flakkerenden zonneschijn en drensenden regenslag - oneindig keer gezien.
- En hoe is de genezing zoo onverwacht - zoo ineens gekomen? informeerde ze, in opgewekten conversatie-toon.
- Die heb 'k aan 'n buitengewoon-wijs man te danken, vertelde-ie, meer met 't vensterkozijn dan met haar pratend: - dikwijls opgezocht in die afschuwelijke maanden, heb je me niet, Georgette....
- Als je dat als 'n verwijt bedoelt, zei ze 'r standbeeld-handen uitstrekkend:.... dan ben je 'r naast, Joepje!.... De keeren dat mama en ik je bezochten, hadden we altijd 't gênant gevoel dat we te veel waren....
- Te veel? - Waarom te veel?
- Omdat je bigotte verpleegster ons telkens al in de gang kwam verzoeken geen onderwerpen aan te roeren, die jou in je situatie onaangenaam konden zijn... Waar moest je over babbelen, niet waar?.... Je kon over nièts praten zonder de een of andere herinnering op te wekken.... 't Was pénibel voor jou èn voor ons.... Maar
| |
| |
m'n bloemen heb je toch iederen dag gekregen, niet?
Hij knikte. Ook in 'r stem, 'r lief-doen, schenen z'n óógen vroeger nooit geobserveerde veranderingen op te letten.
Vóór z'n blindheid was 'r gezichtje 'm alles geweest, had-ie 'r onstuimig gewild - was ze de ideale vrouw voor zijn kring - aanvallig, innemend - 'n voorbeeldige femme-du-monde.
Toen, in z'n blindheid, zich over de ‘onmogelijkheid’ van 'n huwelijk heenzettend, had-ie getracht 'r als 'n vreugde, 'n teere vreugde, in z'n onzaligen nacht vast te houden - waren 'r niet méér innige souvenirs aan je jeugd, je kinderjaren, je moeder, die je met 'n glimlach ook in 't diepste donker her-zag? - maar zelfs met 'r hand in de zijne, was 't nooit meer dàt geworden.
'r Stem in die dagen ging langs 'm, had geen voeling met 't leed en den opstand, die-ie onder vinnigen spot van zich trapte.
En nù, opnieuw ziend, gedrochtelijk- vergroot de luttelste zaken, was ze 'm als iemand die je na 'n reis van jaren en jaren terugvond - verouderd - veranderd - vervan-je-eigen-leven....
| |
| |
De malsche voorjaarszon bevlamde de ruit, dee 'm terzij zitten.
Vandaag kwetste 'm 't minste. Haar à jour gewerkte blouse met de vreemde ronde gaten, hinderde 'm, vond-ie on-decent.
'r Vroolijkheid - 'r grove lachtrek - maakten 'm downer.
- Wat ben je stil, verweet ze: ik dacht dat je, zoo héélemaal hersteld, de uitgelatenste van ons twee zou zijn!
- Ik geloof, zei-ie, de meter-lange ornamenten en bloemen van het tapijt bestarend: ‘ik geloof dat ik jou in die dagen - als je iets met je oogen overkomen was, tòch en misschien daarom juist nòg stelliger getrouwd zou hebben....
- Ik begrijp je niet, praatte ze verwonderd: ....je schrijft 'n opgewonden briefen je redeneert zoo zwaarmoedig of je 'r spijt van heb, dat je me ziet.... We dachten toch geen van twee aan trouwen onder zùlke ellendige omstandigheden....
- Neen, zei-ie: misschien heb 'k 'r eerst làter, in m'n eentje, toen 'k op vréémden aangewezen was aan gedacht....
Mevrouw Van Dalen stoorde ze.
In 'n stuifwolk van uitroepjes, verwonderings-kreetjes, verheugde bewerinkjes, lach- | |
| |
jes, hartelijke begroetinkjes, haastte ze de kamer in.
Joep moest mee blijven lunchen. Joep zag 'r patent uit. Joep moest vertellen. Joep moest 'ns weten hoe Georgette èlk uur over 'm gepraat had. Joep had ze zoo verrast. Voor minstens de eerste dagen lei-en ze beslag op 'm....
Glimlachend zag-ie de lippen - de lange dunne, smalle - die geen seconde rust vonden - en de rateling der woorden onder de glinster-gladde, onzinnig-uitgedijde lorgnetglazen, werd als 't gestort van aardkluiten op de leegte van z'n hoofd.
Bij 't gebabbel der twee - van de oude dame en de florissant-jonge - koortste 'n kaleidoskoop van wat-'r-in-de-laatste-tijden voorgevallen was - de mondaine nieuwtjes - de ondeugendheidjes der uitgaandewereld - de liaisons - de toiletten - de schandaaltjes - 't nieuwe boek - de surprises van kunst en artiesten....
Vermoeid, voortdurend in de onbehaaglijke aanvoeling van z'n deprimeerende kleinte, nog niet over de aarzeling om schijnbaar zware en groote tafel-voorwerpen aan te vatten, heen - knikte-ie wellevend - maar bij de flesch champagne, die tot vie- | |
| |
ring van z'n herstel opengetrokken werd - en die eerst niet wou - slóót-ie z'n oogen niet in knippering - en uit angst voor 'n herhaling van de nacht-stemming, nipte-ie nauwelijks van 't schuimend glas, dat als 'n ridderbeker zoo ontzaglijk, in z'n hand beefde.
Kort na de lunch, ongewoon-afgemat, met de belofte héél, héél-spoedig terug te komen - hij kòn 't met z'n hoofdpijn niet harden - reed-ie huiswaarts, den hoed diep over de open oogen, om 'n beetje duister te verschalken.
Vroeger alleen nacht - nu alleen dag....
Zóó miserabel had-ie zich in geen maanden gevoeld.
Zij - zij - 't weelde-poppetje, zooals-ie 't gaaf en ongerept in de warmte van z'n herinneren bewaard had - trok 'm niet meer aan - deed 'm niets met 'r kristallen lach, niets met 'r porseleinen oogen, niets met 'r fijn-leuke gesprekjes, niets met 'r sneeuwtandjes in den oolijken mond.
Loek met 'r onderworpenheid, 'r gebed, 'r opofferingen, 'r stem zonder hartstocht, had 'm in de heetste uren van wrevel, verbittering, spot-met-alles, afgestooten - Geor- | |
| |
gette's gesnap, gelach, geflirt, door dié onmeedoogende, alles onder 'n loupe stellende, menschen en dingen verbijsterende paardeoogen, hadden 'm 'n ontzettende bekleuming gegeven.
Hij was ziek, ongeneesbaar-ziek.
De heele wereld zóó aanvaard, was hopeloos.
Met mensche-hersens moest je met mènscheoogen blijven zien.
Elk dier had de hersens die bij z'n oogen pasten - 't je anders voorstellen lukte niet.
Alleen 'n mensch kon 'm redden - maar met al de schatten van de wereld, met al waar je over te beschikken had - zou je geen levend schepsel vinden, die z'n dagelijksch genot, z'n weelde van gezond zien voor 'n donker tot den dood - en van dood tot eeuwigheid - donker zonder einde!.... - zou willen ruilen.
Kreunend-ademend, bang voor 't daglicht met z'n monsterverschijningen, z'n gedrochten, z'n beu makende variaties, z'n onwezenlijke menschen, leunde-ie achterover - en over 't grint van den slottuin rijdend, nam-ie zich voor, de eerste uren niet uit 't bed te komen.
| |
| |
Liever wat opblijven - als de alles verbergende avond 'r was.
Gebukt liep-ie de trap op, niemand groetend, bereid 'r op los te grommen - en omdat ze die uitdrukking van z'n gezicht kenden, bleven ze op 'n afstand.
Driftig schopte-ie z'n bottines uit, smakte op 't bed.
Als de kwakzalver - dat blééf-ie ten slotte met z'n onverantwoordelijke proefnemingen! - 't niet zoo stipt had verboden, zou-ie gesnikt en gesnikt hebben, desperaat als-ie zich tegenover ieder en alles voelde.
Met 'n stuk deken over de oogen liet-ie zich gaan.
'n Hoofd had-ie niet meer - denken kon-ie niet meer - 't huis, de stad, de wereld - niets bestond voor 'm.
Rust, rust van bewegende blaren, rust van zingende vogels, rust van de groote stilte, als op 't kerkhof, scheen 't éénige....
Dan, kwaadaardig om 't geroep en geschreeuw van kinderen benee in den achtertuin - wat-ie zoo dikwijls verboden had - sprong-ie 't bed uit en 't raam openschuivend was-ie op 't punt, ze heen te vloeken - de rakkers van den tuinier en van den huisbewaarder.
| |
| |
Maar met de handen op 't kozijn gesteund, verroerde-ie zich niet.
Er was daar 'n wonderlijk iets.
Tusschen de geweldigheid der oerstammen - in 't geschaduw van boomkruinen als groene wolken - speelden meisjes en jogjes van drie, vier, vijf jaar - kabouters met korte rokjes, bloote beenen, afzakkende kousjes.
Ze dansten hand in hand, in 'n wakkelenden kring.
De haren der meisjes met den wind meetollend, slierden de los-geraakte lintjes rond - de petten der jongens leien naar alle kanten verstoven.
Z'n adem inhoudend keek-ie toe.
Vergroot als-ie alles zag, leken de gierende kleuters volwassen menschen - de éérste menschen van normale grootte sinds de nieuwe operatie.
De broek-mannetjes met de zwarte, brutale knuistjes en voeten, waren waarachtige mànnen - mannen met goddelijk-open snuiten en prachtigste droom-oogen.
De kleuter-vrouwtjes, door de zon gebrand - de grappige, wijze, lachende, onnoozele, boterham-kauwende meiskes, dingen met bloote beentjes, joelende haren en
| |
| |
in pret lichtende oogen - waren volgroeide, slanke, in vlammende gezondheid dartelende vróúwen.
Een blonde prachtmeid had 'n bloemkrans in 'r haren gestrengeld - een heerlijke dief-van-'n-jongen, bengel van vijf, oudste rakker van den koetsier, speelde haasje-over met 'r, nu 't patertje-langs-denkant de anderen bezig hield.
Om beurten boog de ‘man’, boog de ‘vrouw’, tot ze buitelden - 't schaterlachen de blauwe lucht inrakette.
't Was 'n bewegen, 'n stoeien, 'n opgetogenheid, 'n frissche uitbundigheid van gulle, onbedorven natuurmenschen, wier lachen kostelijk, wier gebaren volmaaktbekoorlijk waren.
Mee-lachend trok-ie z'n bottines weer aan - lachend stapte-ie de trap af - lachend kwam-ie in de buurt van 't geraas.
Maar toen ze 'm zagen - den blinden meneer - die de vaders en moeders zulke smerige uitbranders kon geven, als-ie leven in den tuin hoorde, renden ze doodsangstig weg - en 't werd 'n plotse, bevreemdende stilte.
Teleurgesteld keek-ie ze na.
Toen riep-ie den huisknecht.
| |
| |
- Johan - 'k wil vanmiddag de kinderen - àllemaal zonder één uitzondering bij me zien....
- De kinderen...., herhaalde de lakei verbaasd-ongeloovig.
- Allemaal!.... Laat ze in de serre.... 'k Ben 'r in tien minuten....
In de studeerkamer, met 'r bekoelend geschemer, nu de stores 't geelbrandend zonlicht, als onder de kap van 'n huifkar op 'n volzomersch pleintje, lekker te weer stonden, bleef-ie 't geaarzel der schoentjes en klompjes naar de serre, met vochtige oogen beluisteren.
In den roes der jaren, 't gedrang der zot-verleefde, waardeloos-doorstormde, had-ie zich nog nooit innig en diep in de aller-vroegste herinneringen van kinder-uren begeven.
't Overkwam je zoo zelden, zoo jammerlijk weinig, om 'ns 'n klaar, heilig oogenblik in de dolle jakkering der daagsche gebeurtenissen, den tuimel van afleidingen en gedachten te - rusten, terzij van 't rumoer te treden.
Gezond of ziek, ziende of blind, was je met de onstuimigheid van je adem, je vreugde, je verdriet, je verlangens, bij de schok- | |
| |
ken, de prikkels van 't verleden, keek je soms hijgend of lusteloos naar den komenden morgen, de altijd in beloften aan-protsende toekomst - maar de lùst van 't heden, 't in gretig-gierige genieting heel-langzaam, heel-innig, heel-echt doorproeven van een uur, 'n bewust uur, 'n wakker uur, 'n goddelijk-oneindig, uitde verloren eeuwigheid vàst-gegrepen uur - dát zalig-schoone, onmetelijk-rijke, diepst-wijze ontglee je erbarmelijke vingers, als heen-pulverend zand.
Van je leven dorst je de doode, in klatering ver-braste uren niet tellen - elk jaar had 'r trossen van duizenden.
En die van overgegeven, teere zekere innerlijkheid, die van evenwicht, mysterie, gestold geluk, durfde je evenmin - in hun domme eenzaamheid - overzien....
't Hoofd in de veilige vluchtkom der handen, den adem in verwijderde snuiving, of niet hij ademde, of niet de éigen warmte tegen de polsen sloeg, zat-ie in de wijde koepeling van 'n sterk-levend, lange jaren aanvullend uur, herzag-ie zich als kind - als kind bij de onrustbesluipingen van 'n lichtenden zomeravond - bij de weelde van twee lieve, bezorgde oogen - bij z'n schuwheidjes, z'n als builende zeepbellen te-gruizel
| |
| |
berstende voornemens - z'n schel-schreeuwende jongensdaden en bevend-benepen bidding in 't gevaar van den nacht.
Wat was de nacht tóén al 'n vijand, 'n hatelijke, telkens terugkeerende, de vreugden van den dag verstorende nijdas!
Hoe had-ie-als kind den avond, 't duister geháát!
Maar wat 'n sublieme, ragfijne droomtijd was 't geweest - 't bij den schouw in koortsige aandacht naar de verhalende lippen luisteren, de lippen van je moeder die onwerkelijks hadden, ànders dan van ieder ander mensch waren - lippen, die je nóóit meer in 't leven ontmoette - bij geen vrouw, geen liefste, geen vriend....
Als zij, zij van de ouwe oorlogen, de gevechten met hellebaarden, slachtzwaarden, partisanen, rondassen en snaphanen vertelde, hoorde je de musketschot en, zag je de vendels in stofdampingen en kruit-barsting, en de aanvoerders met harnas en halsberg bleven je bij, werden de helden van je jongensspelen....
Als kind dróómde je alleen- Als kind aanbad je 't levensoogenblik zelf. Als kind dee je zuinig-lang met 'n reepje chocola, mat je de maat van je geluk met de snij- | |
| |
ding van je kleine, vinnige tanden, bang dat 't te gauw genoten zou zijn - als kind had je vreugden, die in waarheid geen minuut duurden, toch met de blijde ruimten van hemel, licht, groen, onvergankelijk vervloeid en vervlochten leken. Je bedacht niet, redeneerde niet, wantrouwde niet, loog niet, lei je gelaat geen gekunstelde, bedriegende trekken op. Als kind - met andere kinderen samen - had je je eigen leven jong, krachtig, open en eerlijk gelééfd, gedroomd, geweten.
En na die spelende, woelende, onbedorven rust, was de groote onrust gekomen....
* * *
- Ze zijn 'r, meneer, waarschuwde Johan, bang voor 'n uitbrander, omdat Joep z'n geklop niet hoorde.
- Dank je, zei-ie, met 'n glimlach-van-herinneren.
Even was-ie de kwelling kwijt geweest - nu, naar de serre stappend, de benauwende meubelen en schilderijen langs, dreigden de kolos-schaduwen der palmbladeren, de als dolken en assegaaien zoo sterke naalden der takken.
De zon, de serre-ruiten door-spiegelend,
| |
| |
had in 't maoadam van den vloer 'n kringelenden kuil van roode, vlammend-rosse, blauwe, gele, knersend-groene reflecties gebeten - vroolijke kaatsing van licht in geslepen kristal.
Angstig stond-ie 'r voor stil, dat felle kleurengeraas, die wilde kolking niet dadelijk thuisbrengend - en angstig, op 'n hoopje gedrongen, met schuwe oogen en verlegen mondjes, bang voor de ongewone omgeving en nòg banger voor den blinden Blauwbaard, die de vaders tyranniseerde, keken de kinders naar den meneer, die met dronken geaarzel naar 't gespeel der kleurvlinders op den serre-vloer staarde.
Toen, met 'n ruk, stapte-ie 'r over heen.
En met 'n zenuw-bleek gelaat, 't vroegoud gelaat met in verwondering-verstarde groote oogen, lachte-ie ze toe.
- Je hoeft niet bang te zijn, praatte-ie sussend: opeten zal ik jullie niet!
Op de rieten bank ging-ie zitten, wenkte de kleine meid van den huisbewaarder, die 'm met 'r blauwe oogen op-huilen-af aan-keek.
't Kind van nog geen vijf, zag 'r als 'n fiksche deern van achttien uit. Met 'r bloote voeten bedremmelde ze den lap Smyrnaasch
| |
| |
bij den koperen bloemstandaard. 'r Gouden krullen warden de bruine wangen om - 'r handjes beplukten 't schoone voorschoot, dat moeder 'r haastig had voorgebonden.
- Hoe heet jij? vroeg Joep.
Zonder aan antwoorden te denken, schoot ze met 'n zet achter de even bedremmelde kleuters van den koetsier, die Joep pootige menschen met ernstig-onthutste gezichten toeschenen.
O, wat 'n ontroerende groep vormden ze - de jongens met bloote beenen - de meisjes met korte rokken en frisch-leuke angst-gezichten!
Met z'n negenen stonden ze hand in hand, tegen mekaar aan-gestevigd, schut bij elkander zoekend, bereid 'n huil-concert in te zetten.
Voor 't eerst zag-ie echte, onbedorven menschen - menschen zònder herinnering aan 'n verleden, zònder jacht naar 'n toekomst - menschen met de hééle ziel, raak en superbe in de oogen - menschen die bij 't verder ontwaken, 't zich aan de grooteren aanpassen, 't nabootsen en afkijken - den goddelijken levensdroom verloren.
Voor 't eerst sinds z'n jaren van zelfgenoegzaamheid en enkel ik-bestaan - voor
| |
| |
't eerst als heer van 't kleine domein, werd-ie warm en gelukkig bij 't zien van kinderen, ruwe, onverzorgde kinderen, die-ie tot dien dag met snauwen en wrevel had geduld, omdat-ie bij vernieuwing van personeel vóór alles kinderlooze menschen verlangde.
Zonder de ellendige oogen van den hit, die 'm met spook-gestalten en raaskallende levensvormen omringden, zou-ie nooit 't kind als 'n volgroeid, harmonisch-voldragen droom-mensch gezien hebben.
Nooit had-ie van 'n vrouw - van Georgette allerminst - met 't verlangen naar 'n kind gehouen - nooit had-ie van dat allergrootste en bekoorlijkste geweten - en nu zat-ie met z'n klein, weggeschrompeld lichaam onder de loome, als lawine-storting neer-schuinende palmblaren, naast de als tonnen zoo buikige bloempotten en dekoratief-aangedikte klimop-stengels - en de achttien vorstelijk-reine, heerlijk-rustige mensche-oogen, de oogen met zilverdauw en zachte parel-glansjes, stroomden 'n geluks-sensatie naar 'm uit, 'n ongekende, wonderlijke bevrediging....
- Hoe heb 'k 't met jullie? vroeg-ie met 'n geluid dat niet bij hem scheen te behooren: durft niemand 'n mond open doen?
| |
| |
Nog zwegen ze.
- Wie is de oudste? hield-ie vriendelijk aan.
- Ik, zei de rakker van den koetsier - en tegelijk keek-ie z'n speelmaats verlegen-lachend aan: ikke....
- Zoo - en hoe heet je?
- Jan....
- Enkel Jan?
- Jan van Ommen - zooas me vader, hè?....
Dat laatste, met minder schroom beweerd, dee de achterste meisjes - lieve hemel: die blonde, breede gezonde vróúwen! - met niet in te houden falset-proestlachjes giegelen.
- Ik wed - Jan van Ommen, zei Joep, den kindertoon pakkend: ik wed dat jij niet in den grooten appelboom in den moestuin durft klauteren, om appelen af te schudden....
- Nee - dat durf 'k niet, praatte de pracht-man dadelijk: we maggen niet in den moestuin....
- Voor wie niet?
- Nou - voor ù niet, lachte 't jongske, wéér met aanbiddelijke oogen-van-raadpleging naar de anderen omkijkend: vader zou me beurs en rot slaan....
| |
| |
- Beurs èn rot?, lachte Joep - z'n eerste luchtïge, vroolijke lach.
- Nee - we maggen niet àchter de schutting, zei 'n meisje, die 'r zusje knuistje aan knuistje vasthield.
- Vandaag mogen jullie àlles, zei Joep met krankzinnig-vochtige oogen - de tranen liepen komiek langs z'n neus - kon 'm niets, niemendal schelen - hij had met de kinders kunnen dànsen! -: vandaag doe 'k zelf mee! Vooruit!....
De serre-deuren smeet-ie open en z'n nachtmerrie één moment vergetend holdeie vooraan en 't geklakklak der klompjes rammelde als 'n roffel van castagnetten over de tegels van 't plein.
Uit de sousterrain-vensters, uit de keuken en zijgebouwramen staken de huisbedienden, de koetsiers, de meiden, de tuiniers de meer dan geblufte hoofden.
En terwijl meneer als 'n jongen zoo vlug en zoo uitgelaten 't hek van den moestuin opensmeet, zelf in 'n appelboom probeerde te klimmen, keken ze mekaar dood-ernstig aan.
't Liep met 'm af.
As-ie niet gek wàs, werd-ie 't.
Halfwege den boomstam gaf Joep 't op.
| |
| |
Met 'n verhavende groen-besmeerde broek, plofte-ie in de grasbanden terug.
Dat lapten z'n ongeoefende spieren niet meer.
Maar even uitbundig van luim, tilde-ie den van plezier kraaienden kleuter van den huisbewaarder op de schouders.
De bloote voeten van 't kind trapten z'n boord om, gleden lang's z'n ooren, en zelfs bij den appelregen, die 'm 't hoofd bombardeerde schaterde hij 't drukst van allemaal.
En de kinders! Over mekaar heen rolden, vochten ze, de zakken, de rokjes, de voorschoten met onrijpe appels vullend. Ze joelden de spinazie-bedden in, vernielden de jonge kooltjes bij 't geworstel om 'n verstoven appel te grabbelen, lachten, schreeuwden, hadden 'n leut, 'n pret, 'n feest, als 'r nog nooit in den stillen, triestig-stillen tuin van den blinde geweest was.
Toen, vermoeid, lei Joep languit met ze in het gras. De nieuwe vrienden, dicht om 'm heen, zetten de melktanden in de appels, beweerden, verhaalden, klommen op z'n schoot, bekeken z'n horloge, z'n ringen, z'n nagelschaar, z'n portefeuille.
Als-ie de tasting der handjes, 't getrap- | |
| |
pel der voeten voelde, taxeerde-ie zichzelf als 'n reus - als-ie ze zàg waren ze z'n lichaams-gelijken.
Met ze stoeiend, ze als 'n waarachtig páárd dragend, de handen vol teelaarde, de knieën één vettige kluit, vergat-ie àlles, de groote misère, z'n wanhoop van dien morgen, z'n ontstemmingen en verbittering.
En zoo trof Loek 'm aan, vroolijk, bijna onder de negen kleuters begraven, toen ze uit de stad terugkeerde.
Haar reuzenschaduw schrikte 'm op.
- Wat doet u? Wat is 'r? vroeg ze verbaasd-glimlachend.
- Dat zie je, zei hij: 'k heb nieuwe kameraden....
- Jullie zullen 't meneer te lastig maken, praatte ze vriendelijk-bezorgd - en zich bukkend nam ze 'n weerbarstig-tegenstribbelend vrouwtje op 'r schoot.
Ze zat op 't gras - 't verpleegsters-kapje op de gescheiden haren - 't egale, zachte gelaat in de weelde-branding der zon.
En zoo, zoo monumentaal-groot, groot van genegenheid, groot van gebaar, groot van eenvoud, leek ze 'm met dat kind op 'r schoot - 'n moeder-madonna.
* * *
| |
| |
Tot de schemer de kinderen bang voor de schaduwen tusschen de boomen, banger nog voor de ruige, zich tegen ieder geluid, iedere stem, aan-norschende echo, dee worden, speelde-ie met ze.
Toen bracht-ie z'n lièfste vriendin, de vijfjarige meid van den huisbewaarder - die met de blauwe oogen en 't goud-blond haar, met wie-ie 't eerst had gesproken, en die zich toen achter de anderen verschool - zelf naar 'r moeder terug.
Angstiger dan 'r kameraadjes, was ze 't laatste half uur niet van 'm af te slaan geweest.
Vertrouwelijk-sekuur op z'n knie, 'n moppig handje om z'n hals, had ze 'm met 'r teere mysterie-oogen, waarvan de gespannen pupillen 't purper-verschuilend vuur van 'n laten avond-zonnebrand schenen door te laten, zitten bedroomen.
Ze had 'm met goddelijk-leuke jij's en jou's van 'r poppen, die ze elken nacht zèlf in bed stopte - enne die niet meer huilden - enne die niet van de suiker snoepten - enne die niet met lucifers speelden - enne die d'r bord leeg aten - enne die bijtijds vroegen as ze 'n groote of 'n kleine mosten doen - verteld.
| |
| |
En omdat ze zoo dringend vroeg of-ie morgen héúsch, maar héúsch, hè? - en zònder jokkes, hè? - en niet-voor-de-mal houen, hè? - en hóór-ie, hè? - werom zou kommen om weer met 'r in den moestuin zoo ècht te spelen - en 'r als door zilveren wanden resoneerend stemmetje 'm 'n niet meer te missen bekoring was geworden, liep-ie mee de trap af naar 't sousterrain, waar de bewaarder huisde, en waar ze gauw, heel gauw ‘leggies wou doen’, omdat ze zoo vrééselijk, vrééselijk moei was, hè - hóór-ie - bè-jij ook zoo moei - hè?....
In de lage balken-kamer, met de zware tralies voor de gelijk met 't plaveisel in nisvorm krommende vensters, brandde de lamp al, en om de tafel met van onthutsing om dàt bezoek niet meer kauwende, volle monden, zaten de moeder, 'n bezoekster en twee grootere jongens.
Ze vergaten op te staan, zóó razend-ge- bluft en verschrikt als ze door 't bezoek van meneer, die hier nog niet één voetstap had liggen, waren.
Alleen had moeder nog net de tegenwoordigheid van geest 'n schotel met compromiteerende etenszaken onder 'r voorschoot tusschen 'r knieën te steken.
| |
| |
- Goeien avond, zei Joep: ik breng je je groote dochter terug....
- O - dank u wel, meneer, hakkelde de vrouw, en in 'r verbouwereerdheid stond ze met 'n kop als 'n boei op, met 'r handen en de schaal onder 't opbuilend voorschoot geen raad wetend.
Als-ie de laatste brokken van 't gemoerd konijn in de spiezen kreeg, was ze d'r gloeiend bij....
- Geef meneer 'n stoel, Christiaan, zei ze toen, de van confuusheid trillende duimen nòg dieper in de saus krimpend.
En in de stilte van weerszijde, stotterden de stoelpooten over 't versleten zeiltje.
- Laat ik u niet storen.... glimlachte Joep, die wel ièts van de situatie begreep - 't grijpend gebaar bij z'n binnenkomen was 'm allerminst ontgaan: .... 'k blijf maar één oogenblik. Die dochter van je is 'n buitengewone schat - buitengewoon!
- Ja, ja, knikte de vrouw - goddank weer neerzittend - 't vet kostte 'r minstens d'r bovenrok! - en 'r geel-kaduuke tanden liepen lachend tusschen de vluchting van 'r lippen te hoop - tanden als straatkeien - wangen als varkensblazen - lippen als platgemepte magere lapjes op 't slagersblok....
| |
| |
Weer zei de stilte iets geniepigs en nijdassigs - de stilte, die weet van 't verleden had - die den huisbewaarder en z'n vrouw voor járen in zorgen en angsten had gekend, toen de kleine Net op komst was - en ze bang voor d'r baantje waren, omdat meneer ze al bij de geboorte van Christiaan ongemakkelijk had duidelijk gemaakt, dat 't genóég was, dat-ie geen huisbewaarders met blerrende kinderen wou, dat ze te kiezen hadden tusschen géén-kinderen- meer en d'r betrekking....
Als ze daaraan dacht - an die ellendige dagen - an 't zich ziek houen bij 'r man's zuster toen 't zoover was - an 't met wrok en gehuil uitbestejen van 't meissie - tot 't door meneer's plotselinge blindheid eindelijk binnengesmokkeld kon worden - as ze daarover met 'r man in de stilte zat te mokken, had die stilte 't een-en-ander gehóórd - en nóú - allemachtigste! - dee-ie ze om 't kind, om dàt kind, de onderscheiding van 'n bezoek an, lachte-ie Netje toe of 't z'n eigen was....
- Wil jij me kindere nou is zien?, vroeg de kleuter, afleiding bezorgend.
- Graag! lachte Joep.
- Nou dan mot jij zachies loope, hoor- | |
| |
ie? Anders worre ze wakker enne dan mot ik de heele nacht met ze rondtobbe, babbelde 't meisje, de werkelijkheid der omgeving in 'r droom-fantasie omzettend.
- Je mag meneer niet met jij aanspreken, maande de vrouw: dat weet je ommers, Net....
- Jij jij maar zooveel als je wil, suste Joep, en aan de hand van de kostelijke vrouw, de in 'r kinderfantasie gebarende, liep-ie mee naar de donkere alkoof, 'n benauwde alkoof met door vocht beslagen behangsel-papier, waar vlak bij de deur twee verhavende poppen, met gebarsten hoofden en geprutste ledematen op 'n van ouwe lappen geïmproviseerd bedje leien.
- Zijn dat je kinderen, Net?, vroeg-ie, zich over de mònsters, de als panopticum- wassebeelden zoo groote gedrochten, buigend.
- Ja, dat benne me kindere, praatte de kleuter-stem met ouwe-wijfjes-accenten: enne nou zoet slaapies doen, hoor - enne geen spektakel make voor de blinde meneer boven, hoor....
't Dek van 'n verfonfaaiden lap gladde ze met genegenheidshandjes, en nog eens achter de gesloten alkoofdeur riep ze de pop- | |
| |
pen toe:.... Nou dààààg!.... Nou dààààg!.... Lekker slaapies doen, hoor-ie? ....
- Slàapt Netje daar ook? vroeg Joep, den stoel van balken en latten dichter naar de afdaktafel schuivend.
- Wij met z'n allen, antwoordde de moeder opgelucht, nu ze 'r vrachtje bij 't gekijk in de alkoof, onder de tafel had kunnen verstoppen.
- Met z'n allen - met z'n allen?, herhaalde Joep: met z'n hoevelen?
- Me man en ik slapen met Net in de bedstee en me twee jonges op de grond, wat jonges?.... En dat gaat best, wat jonges?
- 't Leek 'r zoo vochtig - en dan met z'n vijven...., dacht Joep hardop.
- Nou vochentig is 't 'r - dat valt niet tegen te strije - maar enkel voor de nacht hindert niks - as je slaapt merk je toch niemedal, redeneerde de vrouw tegen 'r smijdig, kwaadsprekend gekakel van as-ze- met-'r-man-alleen-was in.
Bij de geluwe massa der lampe-kap zag Joep de knoestige hoofden der vrouwen, de bullekoppen der groote jongens.
Ze stieten bijna de haren aan de gewel- dig-massieve, zwak-gebogen balken, wier
| |
| |
gevaarte als 'n dompende last scheen te drukken.
Alles in de lage sousterrain-verdieping, met 'r uitgeslagen schimmelhoeken, 'r scha- duw-kluiten, 'r kerker-stemming, 'r kilheid, 'r weren van zon en daglicht, deed 'm pijnlijk aan.
Als-ie in z'n buien van ziekte èn gezondheid tegen 't ingehouden gespeel der kinderen geketterd, gevloekt had, had-ie dikwijls haastig-vluchtende kindervoetjes, ergerlijke, hinderlijke, je prikkelende voetjes gehoord. Die hadden dan hier, in de zonnigste dagen, 'n donkeren schuilhoek gevonden.
Hij, in z'n luxe-appartementen, bij z'n prachtig uitzicht, z'n electrische kronen en slaapkamer-paleis - zij, tevreden, hier - met z'n vijven in één donkere alkoof.
Dat zat 'm plots dwars. Dat hinderde 'm. Zonder valsche of sentimenteele besluiping, zonder verwijt over wat-ie normaal vond, keek-ie met de irriteerende sensatie toe, dat-ie als vijand van die menschen z'n eerste bezoek bracht, dat 't heerlijke prachtkind met 'r droom-oogen en 'r slank vrouwe-lichaam 'm nooit anders dan in haat kon gezien hebben, in haat over
| |
| |
'm gehoord, in haat over 'm gedacht.
En dat laatste, juist dat laatste - 't als 'n boeman, 'n afschrik, 'n altijd frissche angst, in de ongerepte droomwereld van 'n kind met poppe-moedertjes-zorgen bestaan - dat zich voelen en wéten als 'n bonk zelfzucht bij 't lieve, aanbiddelijke, onwerkelijke, diep-ontroerende doen, bewegen, gedachtetjes-vormen van 't meisje, dat tot dàt moment onder z'n voeten geleefd had, onder z'n voeten 'r liedjes fluister-gezongen, en in de armoeds-bedstee geslapen, terwijl hij 'r geen seconde over gepiekerd had 'ns te inspecteeren hoe z'n ‘menschen’ behuisd waren - dat dee 'm 't hoofd bij de verlegen glimlachjes der van genot om zùlk bezoek haast gnuivend- glunderende vrouwen, in dwaze bedremmeling buigen.
Meer dan 'n half uur bleef-ie bij ze - en als in z'n verre jeugd na de lezing van 'n pakkend-emotioneerend boek - o, de boeken, waarbij je met heerlijk-troebele oogen las! - kreeg-ie 't spijtig sentiment dat 't ‘uit’ was, toen-ie, na Netje als 'n wolk van schoonheid, aandoenlijke, kuische schoonheid, in 'r bed te hebben zien kraaien, de smalle traptreden opstrompelde.
| |
| |
Bijna was-ie gestruikeld.
De kat van den huisbewaarder, beest als 'n kanjerachtige tijger zoo gespierd, vluchtte tusschen z'n beenen door met 'n uit de schaal gegapte kluif.
|
|