| |
| |
| |
Tweede kapittel
De lichtende nacht
Bij 't verlaat middagmaal liet-ie de schotels, de een voor de ander na, passeeren, te gejaagd om ietste kunnen eten. De lakei bewoog achter z'n rug - zij over 'm, lette op elk van z'n gebaren.
Nu de electrische kroon, half ontstoken, en met temperende kappen, z'n gelaat als bij 'n schouw be-geluwde, nu hij weer als altijd leek en enkel de zwarte bril 'm ongewoon-oud maakte - ouwer, ernstiger - nu begreep ze niets van 'r dwazen, bijna koortsigen schrik van daarstraks..... Ze moest zèlf overspannen geweest zijn - dat groene vuur in ziekelijke verbeelding hebben gezien....
Over 'r bord gebogen keek ze naar de brilleglazen, waarin 't tafelzilver, de schalen, 't kristal, verfijnd-geslepen silhouetten, schampende glansjes dreven - of elk glas 'n kamertje met sierlijk-kleuterende voorwerpjes was. Dàt - dat stuipend-angstige zag ze niet meer. Wel ontrustte 'r z'n nerveus gepraat, z'n zonderlinge levendigheid, z'n weigeren van alles.
| |
| |
- Toe - eet tenminste dit, soebatte ze telkens - en 'r witte handen maakten 't als voor 'n kind gereed. Z'n vleesch sneed ze - z'n aardappelen brokte ze - geen graatje liet ze in z'n visch. Hij glimlachte, babbelde - zat alleen onbeweeglijk als de antieke gangklok 'r haast plechtig geluid, elk kwartier, langs de marmeren wanden opdreef. Dan trilden z'n neusvleugels of-ie iets anders hoorde.
Eén keer nog schrikte ze fel. Den lakei had-ie de eetzaal uitgestuurd - toen, zoo vriendelijk dat ze 't niet weigeren kon, had-ie háar naar de bibliotheek gezonden, waar-ie meende iets te hebben vergeten.
En toen ze vlug terugkwam, was de zaal donker - met enkel 'n lichtbaan van uit den korridor.
Koud ineens, had ze de hand naar den drukknop bij den deurpost gestrekt, om 't licht, dat uitgegaan leek, weer op te draai- en - maar nog voor ze 't gedaan had, was hij haar voor geweest. Hij stond 'r zelf - doodsbleek - z'n hand, die ze aanraakte, was ijskoud.
- Ben u....?.... Was 't licht?.... Hoe kom ù....? hakkelde ze, 't eene barstende zinnetje na 't andere - en in 'n onverklaar- | |
| |
bare, wild-slierende angst-bestuiving keken 'r oogen van zijn stroef-gesloten lippen naar de schemerplekken der antieke zaal - opbonzen als 't in 'r dee dat 'r nog 'n dèrde - iemand - iemand bij de gobelins of de Vlaamsche buffetten of de draperieën bij den erker kon zijn....
- 't Licht was uitgegaan, loog-ie, moeilijk pratend: toen ben ik - ben ik....
- Hoe zàg u dat dan, vroeg ze, voelend dat 'r wat ànders was - en de angstsensatie gaf 'r stem iets schels en rauws.
- Dat verbeeldde 'k me, loog-ie nog eens: en 'k schijn 't me goed verbeeld te hebben....
Weer in z'n stoel bij de tafel, met grimmig-vijandelijke trekken om den mond, zweeg ie. De voor 'm geschilde peer liet-ie staan - de zilveren sigaretten-doos klapte-ie nijdig dicht.
Wat kon-ie háár vertellen?.... Wàt?....
Zoo toen ze de eetkamer verlaten had, wou-ie de proef - of ze zàgen - of dat van de wijzers benee zich herhaalde - had- ie op den tast den electrischen drukknop gevonden - 't donker één kokend moment doorstaard - 't donker dat donker bleef, geen zwakke lijn, geen vagen vorm, geen kleur-wazing uit z'n greep los liet.... De
| |
| |
klok had pas nègen geslagen.... Als 't om twaalf uur lukken kòn - waarom dan nu niet?.... Z'n lust in praten, z'n levendigheid van daarstraks waren uit 'm gezwiept. Misschien - misschien was 't 'n waanzinnige suggestie geweest - die lichting der twee wijzer-strepen....
- 't Is of u iets heeft - u ziet 'r zoo bedrukt uit,’ zei ze gekweld door z'n overgang van stemmingen.
- Ik wou, ketste-ie stug: dat u me niet zoo voortdurend aankeek. Dat voel 'k. En dat hindert....
Ze verzette 'r stoel. De vuisten gebald, wrevelig, met 'n schrijning van wanhoop als-ie in geen maanden gekend, koortste voor 't eerst van z'n blindheid de gedachte aan verlossing in 'm op - de mogelijkheid van 't einde - als-ie wóú.... 't Beetje licht dat-ie zich in 't laboratorium en in de huisvestibule had gedroomd, was z'n dóód wanneer dit 'n nièuwe mislukking werd.
Over 'm - geluid van de láátste avonden, na den maaltijd - dorde geritsel van omgeslagen papier.
Nu had ze den ouden Statenbijbel voor zich - zocht ze - dreef 'r monotone stem met David's klacht op 'm toe....
| |
| |
- .... Verlos mij, o God, want de wateren zijn gekomen tot aan de ziele - ik ben gezonken in grondelooze modder, daar men niet in kan staan: ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij - ik ben vermoeid van mijn roepen - mijn keel is ontstoken - mijne oogen zijn bezweken - daar ik ben hopende op mijnen God....’
- Nou, nou, nou! stoorde-ie haar: heeft u 't vanavond speciaal voor me uitgezocht!
- We waren daar gister gebleven, zei ze geduldig.
- Goed - goed, gromde-ie: dan blijven we 'r ook vandaag!
Geprikkeld opstaand, schuifelde-ie de stoelleuningen voorbij, ontmoette 'r op dezelfde plek, waar ze wist dat-ie niet alleen verder durfde. Dat ding, dien statenbijbel, had-ie voor de curiositeit gekocht, om de dure houtsneden en handteekeningen - niet om de stichting, die zij 'r met 'r gezonde oogen in vond. Dat gelees - dat gelees - háár vinding om 'm bezig te houden - moest-ie net nu hebben - net nu....
Eerst in de kleine luxe-werkkamer, waar- ie zich vroeger met z'n vrienden na de fuiven terugtrok - 't behaaglijkst hoekje van de
| |
| |
heele woning - 't luxe-zitje met z'n ebbenhouten boekenkasten en weelderige uitstallingen - werd-ie eenigszins mensch, slurpte- ie z'n koffie met nerveuze haaltjes, hernam- ie z'n gewoonte om excuses aan te bieden, als zij de beleediging vergeten was.
- .... Als u weer zoo'n psalm tegenkomt, zei-ie half in spot: ‘weer zoo een met nutteloos geklaag - neem dan 'n volgende: 'r zijn 'r genoeg....
- Goed meneer, knikte ze ontwijkend: ....wil u geen krant ook hooren?
- Krant.... krant, herhaalde-ie, de handen voor de brille-glazen - met z'n gedachten bij heel andere dingen -: ja, lees de krant - ik ga toch in de eerste uren niet naar bed.
Achter de kap van de staande lamp begon ze te lezen - geduldig te lezen - de lange kolommen van sport, waarvoor-ie z'n belangstelling had behouden. En als ze rustte, keek ze in de spiegeling der boekenkasten opzij, om te zien of-ie luisterde. Hij luisterde niet. Dat zag ze aan z'n vreemde houding. Maar ophouden, om te vragen of 't 'm verveelde, dorst ze niet. De klok met 'r tamme gong-slagen, sloeg half elf, kwart voor elf, elf.
| |
| |
- Elf uur, meneer, waarschuwde ze voorzichtig, niet wetend of-ie sliep, of wakker was.
- Ja, ja, antwoordde-ie: dat heb 'k gehoord....
- Wil u dat 'k Johan schel, om u naar boven te brengen?
- Nee.
- 't Is láter dan anders.
- 'k Heb al gezegd, zei-ie, 't venster openend - hier kende-ie den stand van elk voorwerp -: dat 'k in de eerste uren niet naar bed ga....
- Toe, drong ze aan: daar heeft u morgen spijt van.... We doen zulke excessen vandaag....
- .... Als ù slaap heeft, praatte-ie 't donker van den tuin toe: laat 'k u dan niet ophouden.... Ik blijf 'n paar sigaretten rooken....
- Ik heb 't niet voor mij persoonlijk gezegd, zei ze nog eens geduldig.
In den stillen zomernacht buiten - 'n nacht van maanschijn en dauw-flonkrende sterren - 'n limpiede nacht met lichtende maanglans-blaren - was 'n dwaas en aandoenlijk gerucht van krekels en kikkers.
De krekels sjirpten met stemmen als stoei- | |
| |
ende duinhelmen - de kikkers hadden 'n mallen baard in hun keel.
Maar als 'n kreet-los-van-alles, mateloos- droefgeestig, klonk door 't venstergat de zang van 'n in verrukking kweelenden, zomernacht-dronkenen nachtegaal.
Van den hemel met z'n maanlicht-plas en z'n sterren-gebeef, spette 't gefluit, 't teere, zilver-kartelende, als vonkend stuifmeel de kamer in.
Ineens, met 'n rinkeling der ruiten, sloot-ie 't venster - en met 'n pijnlijken kreun ging-ie zitten.
- Wat scheelt u?, vroeg ze, voor de derde maal schrikkend.
- Niets, zei-ie stug.
Toen stond ze op, liet 'm alleen. Ze voelde dat ze 'm hinderde. En ze hìnderde 'm. Bij de groote, zalige vreugde van den nachtegaal, hadden de tranen in z'n oogen gebrand - de tranen die niet mòchten.
'r Voetstappen beluisterend, deed-ie wat- ie dien heelen tijd voornemens was geweest. Z'n hand zocht de lamp. 't Werd donker. Blauwzilverig bescheen de maan de geslepen glazen der boekenkasten, bevlamde de roodkoperen pullen, den inktkoker. Toen, nog eens opstaand, tastte-ie bij de gordij- | |
| |
nen, vond 't koord, en z'n pluizende vingers sloten den kier.
Nu moest 't volslagen donker zijn, kon-ie 't zonder den bril probeeren. Z'n hart leek niet te kloppen, z'n vingertoppen voelden als in narcose, terwijl-ie 't montuur van de ooren lichtte. In de vestibule sloeg de klok kwart over elf. Hij lette 'r niet op. Z'n bewustzijn, z'n lichaam, z'n leven, concentreerden zich op dat ééne - dat als 'n ratel z'n hersens doorfloepende - als 'n heete wond schroeiende - als 'n knetterslag wakker-striemende - wat-ie zàg - almachtige God, zàg - zàg.... Nu kon 't geen bedrog, geen suggestie, geen hallucinatie zijn!.... Hij zag. 't Eerste voorwerp, dat-ie zag, zag - den zilveren doodskop van z'n schrijfbureau - met de Egyptische sigaretten - greep-ie in z'n bevend-verliefde handen - tot 't smartelijk heen-nevelde, omdat de ellendig-stekende tranen 'm dwars zaten. Toen liet-ie 't vallen. Uit de geopende deur plaste 'n verblindend licht.
Zij, in 'r oude zorgen, niet naar bed willend vóór hij boven was - hield den deurknop in de hand.
- Is de lamp wéér uitgegaan...., begon ze.
| |
| |
- Dicht die deur!.... Dicht die deur!, schreeuwde-ie, de hand voor de vluchtende oogen.
De deur smakte toe.
- Dank u, zei-ie gejaagd.
Op háar beurt blind in de donkerte der kamer - hield ze den deurknop. En als in verstarring hoorde ze 'm doen, bewegen, als 'n krankzinnige praten.
- Alles staat nog net zoo - precies zoo, hijgde-ie opgewonden - 't eene ding na 't andere verplaatsend, neerzettend, verschuivend: .... 't is 'n lust.... 'n lust.... 'n lust!.... Hahaha!.... Had je niet gedacht, cachet van m'n ouwen heer, dat ik je nòg 'ns bekijken zou!.... Hahaha!.... En de presse-papier met de initialen van Georgette.... G. van D.... G. van D.... En de collectie penhouders.... En 't post- zegelbakje.... Ja, ja - 'r zijn postzegels in - en pennen.... Hahaha!.... 'n Lust!.... 'n Lust!.... En 'n takje groen om m'n portret!.... Heeft u dat 'r op gestoken, zuster?.... Menschlief....
- Toe, toe, sméékte ze bijna in 'r angst - ze wist niet of ze blijven moest of de bedienden roepen: .... toe, meneer Joep - meneer Joep - kom tot u zelf!.... U doet
| |
| |
zoo akelig - zoo vreemd! Laat me bij de lamp - alsjeblief - alsjeblief!
Aarzelend den knop loslatend, zonder van 'r plaats te komen, kreeg ze den inval lang aangehouden te schellen - de bouton was naast de deur. 't Tinkelde vinnig in de gang. Goddank: alléén bleef ze niet met 'm, dòrst ze niet met 'm blijven, bij dien aanval....
Toen, zich tegen de paneelen drukkend, bijna bewusteloos, bewoog, sprak, ademde ze niet meer.
In 't kamerduister, nu-ie 't geluid der schel beluisterde, flitsten twee snerpend-groene, lichtspuiende oogen - dezelfde die ze voor 'n paar uur, maar zwakker, futteloozer, achter de brille-glazen had gezien - twee als in haat en loering laaiende kollen.
't Gilde in 'r, dat 'n dier naar 'r keek - maar hij, hij, hij zèlf stapte op 'r toe - hij bukte zich - hij met de monsterachtig afstootende, geel-vonkende oogen stond voor 'r.
Buiten beklopte Johan de deur.
- Wie daar? schreeuwde Joep: wat moet je? Wie roept je?
- U heeft toch gescheld, meneer?
- Ruk uit! Je ben gek!.... Ga naar je
| |
| |
kooi - ik vind m'n bed vanavond alleen....!
- Best meneer....
Weg waren de voetstappen over den Smyrnaaschen looper - weg waren 'r gedachten. Voor 't eerst was zij de hulpelooze - voor 't eerst sinds ze geroepen was 'm te verplegen, presenteerde hij hoffelijk 'n stoel.
Ze zat. Ze hoorde 'm praten, hoorde 'm lachen - kon geen woord vinden. Waar-ie stond, waar-ie bewoog, waar z'n stem klonk - volgde ze gebiologeerd de twee groene, phosphoresceerende, ontzettende oogen, die dan 't felle van 'n loerenden tijger, dan 't droomende van dwaallichtjes hadden.
- Zegt u niets - niets?, vroeg-ie, uitgelaten in zijn bureau-stoel dompend: ‘ik zié - ik zié, beste, goeie, engelachtige zuster!.... Ik zie je gescheiden haar - je horlogeketting - zie je langzaam héélemaal....
Nog kon ze niets zeggen.
- Die professor is 'n geniale kerel! riep- ie in extase:.... nu smijt 'k 't raam open - de nacht buiten kan me geen kwaad meer....!
Driftig rukte-ie de gordijnen weg. De maan school achter 'n wolk - de nachtegaal zong niet meer - de krekels, de kik- | |
| |
kers vulden de kamer met lente-rumoer.
- Ik zie, praatte-ie in één wilden hartstocht: ik zie zoo voortreffelijk, dat 'k zelfs 'n nachtuil zie vliegen.... Ik zie beter dan 'k 't ooit heb gedaan, beter dan....
In den tuin voor 't venster stoorde de waakhond, op 't geluid afgekomen, z'n uitbundig beweren. Angstig-achteruit wijkend blafte 't dier eerst kwaadaardig - huilde toen schril en doordringend tegen de lichtende oogen.
- Dat is zonderling.... sprak hij haar toe: dat heeft-ie nog nooit gedaan....
En wéér stokte-ie. In 't kamerdonker zag-ie 'r weenen.
Dát - die tranen - die als kwijnende dauwdruppen 't duister door-tastende tranen - én 't klagende, opstuipende, gele striemen zwaaiende angst-huilen van den hond - bekleumde 'm in adem-stokkende onthutsing.
- Koescht! riep-ie heesch, en 't venster met 'n driftigen smak sluitend, praatte-ie heftig:
- Wat voert u uit! Waarom zit u te snikken! Wat beteekent dat!....
- Ik snik niet, zei ze, zich inhoudend. Ze
| |
| |
bleef onbeweeglijk, de lippen genepen, de handen in den schoot.
Bij 't raam, met 't haast nòg sterker lichtend vuur in z'n oogen, keek-ie 'r in pijndoende loering aan.
- U snikt niet, zei-ie na 'n korte stilte, die 'r eindeloos leek: nee, u snikt niet - maar 'k zié uw tranen....!
Ze leunde in den fauteuil naast 't bureau - door 't raam kwam geen flauwste schemer - ze zag zelfs 'r eigen handen niet.
- Zièt u - zièt u...., sprak 'r stem, of 't de stem van 'n ander was - 'n doodelijk-bevreesde andere -: ziet u hièr - hier in 't dònker - mijn tranen.... Wat vind 'k dat....
Bij den haat in z'n oogen - durfde, kon ze niet uitpraten.
- Dat vindt u 'n wonder, vulde hij extatisch aan, nu de hond niet meer huilde: ik óók! Ik weet niet, wie 'k 'r 't meest dankbaar voor moet zijn!.... In elk geval, u is m'n éérste getuige - en u heeft me al dien tijd zoo kostelijk verpleegd - dat ik vóór alles ù.... ù....
De groene, in blijdschap vonkende kollen, bewogen door 't donker, recht op 'r
| |
| |
toe - verdwenen terwijl-ie bukte en z'n lippen 'r hand kusten - zooals-ie 't de eerste, eerste dagen en nachten - in z'n koorts - ook had gedaan - dan, bij 't weer oprichten van z'n hoofd, zàg ze ze weer, zoo phosphoresceerend, zoo fel van licht-spuiing, zooals twee eindelooze putten van geelgroen, kolkend, kringelend haat-licht, dat ze als in reflex, of iets venijnigs-vijandelijks 'r bedreigde - 'm met 'n gebaar van walging, 'n krijschen-van-schrik, van zich afstiet.
En tegelijk, zonder bewustzijn, niet door 'r wil ingegeven - bedraaiden 'r vingers den overval der electrische lamp.
Wankelend, zich met de eene hand aan 'n stoel vastgrijpend, met de andere in verblinding voor de oogen, bleef-ie koortsachtig hijgen.
Toen barstte-ie los - als 'n dronken man langs 't schrijfbureau tastend:
- Ik wist niet, zuster, dat 'n teeken van dankbaarheid u zóó zou ergeren!.... Dat is.... Dat is.... Je heb me weer net zoo blind gemaakt, zoo wanhopig-blind, als vroeger....
- Neem me niet kwalijk, meneer, zei ze, nog altijd met 'r hand aan de electrische lamp: 'k geloof, dat 'k zèlf ziek ben -
| |
| |
de làmp brandt weer - dat is alles.... Wil u 'r uit hebben....?
't Oude, innige meelij met 'm bonsde in 'r op, nu-ie schrikkelijk-hulpeloos, met 'n gezicht zonder kleur en met in huivering trillende vingers in den eindelijk gevonden stoel glee.
Dicht op de lamp, dicht op 't schelle licht, dat elk trekje van z'n gelaat bebeet, en zonder poging dat af te weren, zat-ie met 'n zwakken glimlach - met zoekende oogen....
Groote God - wèlke oogen!.... Tegen z'n wil om ze open te houden in, leken ze heen te sluipen, zonder leven, zonder pupillen.... Enkel 'n dunne, smalle, machtelooze spleet....
- Wil u de lamp uit? vroeg ze nerveus.
Z'n hoofd schudde glimlachend nee. Hij begréép.
Ook wat daarstraks was gebeurd.
't Was nu 'n melk-witte mist, waarin-ie zat, waar-ie bijna niets onderscheidde. Maar dat móest zoo. 't Was bij katten niet anders.... 'n Kat bij 't felle licht - spon zich ook in gedachten....
- Nee, weerde-ie haar af, nu-ie voelde, dat ze 't tòch donker wou maken:.... nog niet - 'k Wil even zoo blijven....
| |
| |
- Wat heeft die man in 's hemelsnaam aan uw oogen geknoeid....? viel ze angstig-onstuimig uit.
- Hij heeft, begon ie.
Maar, zich bezinnend, zich 't heilig eerewoord herinnerend om nièts van de oogenwisseling aan haar noch 'n ander te vertellen, hield-ie op - en 'r kwam 'n gevoel van genoeglijkheid over 'm.
- ....Als straks 't licht uit is, zuster - en m'n oogen mogelijk - ik moet er me van in den spiegel overtuigen! - mogelijk als die van 'n poes glanzen - moet u zich daarover niet verwonderen.... Dat kan den eersten tijd misschien zoo blijven.... Dat komt door de medicijnen - de zonderlinge medicijnen, die hij gebruikt schijnt te hebben. Op 't moment zie ik minder goed.... Ja, geef me liever 'n beetje nacht.... Voor 'n jaar heb 'k zóó dikwijls van den nacht den dag gemaakt, dat ik me 'r best aan zal wennen! Beter 'n nacht die dag wordt - dan àltijd nacht.... Nu weet u 't - hoeft u niet meer te schrikken.
Maar toen-ie 'n oogenblik later, in de weer donkere kamer zelf voor den spiegel stond, zelf in den schemervorm van z'n hoofd de twee groene, de haren van z'n
| |
| |
wimpers beglimmende gaten zag, week-ie schuwer dan zij 't gedaan had, achteruit. 't Wàs schrikwekkend - meer dan schrikwekkend. De zich bij fel licht tot 'n spleet verknijpende elliptische pupil, rondde zich in 't kamerduister tot 'n gaven, kwaadaardigen vuurcirkel.
Ze moesten 'r nog an wennen....
* * *
Vóór de klok kwart over twaalf had geslagen - in den popelenden roes, om weer te léven, eindelijk weer te leven - na 't graf van maanden en maanden - na de gruwelijke opgeslotenheid in kamers - altijd geholpen, gesteund, als 'n willoos ding behandeld - was-ie 't huis uit - heerlijk alléén - zonder arm in den zijne - zonder stap naast zijn stap!
In de keukens, benee, waren ze op - hoorde-ie gelach, gepraat, geklink van glazen, of ze an 't fuiven waren. Interesseerde 'm niet. Ze hadden 'm zoo lang bestolen, dat die eene avond 'r bij kon. Haha! Ze mochten de wijnkelders léégdrinken, nu hij weer zag, liep, recht op z'n doel afging. Even keek-ie nog naar de plek, waar háár kamer moest zijn. De gordijnen waren 'r
| |
| |
geel-troebel. Had ze niet kunnen denken, dat-ie dàt zou bereiken! Haha! Haha, 't weelde-gevoel, de zaligheid, de verrukking, de prachtige droom!
Elastisch, ongekend-veerkrachtig - ook z'n voeten waren dien tijd blind geweest - stapte-ie den tuin naar 't hek door. 't Was zacht begonnen te regenen, nu de maan door de wolken geslokt was. Hinderde niemendal! Daar vocht-ie tegen met z'n wandelstok, haha!
Telkens in nauwelijks te bedwingen uitgelatenheid, herhaalde-ie dat woord: haha! Den zwaren, voor jaren door den bliksem getroffen eik, 'n eik als 'n reuze-bochel, herkende-ie. De rustieke bank, waarin-ie als kind letters gesneden had, herkende-ie. De heesters, de palmen, de wilgen, 't ooie- vaarsnest, de uit Egypte meegebrachte naald, met de 'r in gehouwen katte-reliefs - o, wèl was de kat voor de Egyptenaren 'n heilig dier geweest! - àlles herkende-ie. En alles zàg-ie - de in de boomen slapende vogels - de tusschen de struiken schuilende egels - de wroetplekken der mollen - zelfs de slakken, die zilver-glimmend de zwarte kiezelpaden bekropen - zelfs de bol-opgeblazen kikkers tusschen
| |
| |
't gras bij den vijver. Haha, 't genot!....
Bij 't dicht aan 't water gerestaureerd, kostbaar antieke prieel, juist terwijl-ie liep te neuriën, kwam 't eerste, onaangenaam incident.
Twee, die er in eenzaamheid hadden gezeten, twee van 't personeel, keken verschrikt door de klimop-wanden.
- Jeesis! gilde 'n vrouwestem: ‘jeesis, wat loopt daar!’
- Dat lijkt.... Dat lijkt...., hakkelde 'n vreesachtige mansstem - beslist de stem van den nachtwaker, die zich waarlijk met iets ànders dan waken had bezig gehouden - ‘... dat lijkt op 'n....’
Waar 't op leek, bracht-ie niet thuis.
Ineens, met 'n hernieuwden, snerpend doordringenden vrouwegil, holden ze als bezetenen, 't grint met elken vluchtenden voet heen-knetterend, den moestuin in. Daar, achter 't op slot gesmeten hek, keek de vrouw nòg eens schreeuwend om, en de man haalde den haan van z'n jachtgeweer over.
- Bier zoo niet! snauwde de waker, door z'n gehijg moeilijk pratend: .... ‘'k zal 'm wel neerleggen - de kippedief....!’
Doch voor-ie kon mikken, boog Joep 't hoofd, en met half gesloten oogen liep- | |
| |
ie onhoorbaar over den grasband de zijlaan in.
Hij moest oppassen. Groen-lichtende oogen in zulke omstandigheden waren gevaarlijk. Den smakker van 'n nachtwaker, die 'n priëel dat niet mee te nemen was, zoo speciaal - met z'n tweeën - bewaakte, zou-ie morgen, met 't hééle keukenpersoneel den wind van voren geven!
't Regende minder. De maan, slappe, fletse sikkel - in 't laatste kwartier - kniesde 'n wolkerand om. De regendruppels aan de boomblaren tintelden met zwak-paarsen schijn. 'n Vleermuis, schietend en duikend, als 'n opgejaagde zwaluw, vluchtte voor de twee schelle, starlichtende oogen.
Den stok vergenoegd zwaaiend, kwam-ie bij 't hek, dat gesloten moest zijn en natuurlijk aan stond. De lantaarn brandde - hinderlijk. - En dat deden al de verdere lantaarns. Ze zwommen, zoo als-ie in de buurt van de licht-kegels kwam, in broeiende, builende, dof-gele vervloeiing, waarin-ie dadelijk minder scherp zag.
Bij 't monument op den hoek, 't hoofd voorzichtig gebogen, bevreesd dat ze de ‘illuminatie’, zooals-ie 't vuur dat-ie in den spiegel gezien, en dat 'm bijna 'n schot hagel
| |
| |
bezorgd had - al spottend begon te defineeren, zouden opletten - wipte-ie in 'n rijtuig - en terwijl de koetsier bij 't portier vroeg waar-ie wezen moest, gaf-ie, enkel oog voor z'n verlakte bottines, Georgette's adres - Georgette, van wie-ie den zilveren doodskop op z'n schrijfbureau, 't eerst had gezien - Georgette, met wie-ie getrouwd zou zijn geweest, als 't ongeluk niet tusschen beiden gekomen was.
Door de nog levendige straten sjokte de koets. Na den heeten dag en 't lekker regentje, schenen ze lust te hebben langer op te blijven. De koffiehuizen waren propvol - de geriefelijke koffiehuizen met feesten van licht, buffetten, tafeltjes, lampjes.... Buiten onder de groote regenzeilen, plakten de menschen - menschen van wie z'n oogen 't eerst de ringen, de oorknoppen, de horloge-kettingen, observeerden. Wat was dat allemaal heerlijk! Om bij te zingen, zoo'n verkwikking - nu de wonderdokter den steen van 't graf had getild! En aan 'n paar katte-oogen had-ie 't te danken - de kat, die-ie vroeger niet uit kon staan - de kat, 't lievelingsdier van Mohammed - de kat, in tweespan voor Freya's kar bij de oude Germanen - de kat, wier moord in vroeger
| |
| |
eeuwen met den dood werd gestraft....
De koets stond stil. Daar had je den koperen schelknop, 't naambordje. En boven door de neergelaten stores schimden gele strepen.
Onstuimig sprong-ie de koets uit, enkel denkend aan de lieve, levende oogen, waar- mee-ie gedweept had - fluitend van plezier stopte-ie den koetsier 'n geldstuk in de hand, schelde aan.
- Ik heb geen kleingeld terug, zei de man de gouden munt bij de lantaarn op z'n hand wiegelend.
- 't Is goed, lachte Joep, zich op de hielen ronddraaiend: .... omdat je zoo vlug heb gereden....
Ongeloovig-verwonderd bij dat vorstelijk loon, keek de koetsier den royalen heer aan.
En meteen, met 'n zwaren vloek, riep-ie: - Verroest!....
't Geldstuk had-ie haast laten vallen. Z'n knol met 'n zweepslag aanzettend, jakkerde-ie 'r vandoor. As dat de duvel niet was - de lévende duvel - nou!....
't Meer dan grappig gedoe van den man, herinnerde Joep aan z'n voornemen, om 't hoofd gebukt te houden. Bij 't opengaan
| |
| |
van 't luikje in de deur, bang voor de donkere gang, bleef-ie hardnekkig naar den deurdrempel kijken.
- Wie daar?, vroeg de ongemanierdharde stem van den huisknecht, die 'r niet aan gedacht zou hebben, de deur op dit uur te openen:.... nou, wié daar?
- Is de familie - is juffrouw Georgette bij de hand?, zei Joep, met den drempel sprekend.
- Nee - natuurlijk is de familie om óver half een niet bij de hand! antwoordde de knecht onbeschoft: en dat kon je wel op je vingers narekenen, als je 'm niet òm heb!
- Zou jij een beetje beleefder willen zijn, hernam Joep, met 'n opwelling van drift: je heb niet den eerste den beste voor je, ventje!
Een oogenblik door dien toon geïntimideerd, bestaarde de huisknecht den hoed zonder hoofd - dan zeker wetend dat-ie in z'n gelijk was, dat de juffrouw in 'r kamer, en enkel mevrouw nog op was - en de houding van den onbekende erger dan verdacht vindend, gromde-ie ongezouten:
- Je mot morgen werom kommen. 't Is nou nacht! As je 't maar wéét....
- Jij moet blijkbaar nog lééren, om fat- | |
| |
soenlijk te.... zette Joep opvlammend in - en z'n oogen bedriftigden 't luikje, dat tegelijk, of 'n geweldige tocht 't dicht zoog, toeflapte. Stampende voeten hoorde-ie de trap overbonzen - en 'n gerucht in 't huis of deuren opengesmeten werden. Nog eens, nijdiger, berukte-ie den knop. Met 't juichend nieuws van z'n weer ziénde oogen, had-ie bij haar 't recht, al was 't midden in den nacht aan te schellen.
Boven schoven ze 'n raam op. 'n Hoofd met slordig-veel papiljotten - mámá - stak over 't kozijn.
- Mevrouw excuseer dat ik nog zoo laat...., begon-ie alweer - 't noodlot liet 'm vanavond enkel beginnen.
- Allemachtigste God - de duivel!, riep mevrouw, 't woord uitsprekend dat de koetsier pas had gedacht:.... ‘Allemachtigste! De duivel....!’ - en in de kamer terugketsend stiet ze 'r papiljotten-achterhoofd, dat 't buiten 'n echo kreunde.
Voor de derde maal schelde Joep. Ze lieten 'm niet alleen raak bellen - alle lichten in 't huis gingen uit.
Toen, giftig, met z'n stok vonken uit de steenen slaand, maar nu nòg stelliger, als 'n boekengeleerde zoo maniakaal, met 't hoofd
| |
| |
in de schouders, stapte Joep 't Plein over.
Op de terrassen van de Soos, in 'n behaaglijken schemer zaten nog heele tafels.
't Drukker gedeelte mijdend koos-ie 'n vrij zitje, bestelde over de spijskaart gebogen.
Hij had honger. Thuis, in z'n geprikkeldheid, had-ie alles laten staan.
Versche kreeft - om bij te watertanden, En'n flesch Moët et Chandon - ook in geen jaar gezien.
Mòrgen zou-ie Georgette 'n briefje schrijven - zèlf schrijven, haha!....
De nacht was làng niet om! Haha!....
Néé - de nacht was niet om.
Nog voor-ie aan 't kleintje koffie en de pousse toe was - niets liet-ie zich na z'n gevast, z'n monnikgedoe, ontgaan! - had-ie moeite stil op z'n stoel te blijven.
't Ongewone van de champagne, de weelde van 't weer bijna-zoo-als-vroeger uit zijn, de behaaglijkheid der omgeving, joolden in 'm op.
De krant quasi-lezend, om zich 'n houding te geven - twéémaal de avond-editie, die uren, zonder de flauwste aandacht! - bewoog-ie z'n voeten op de maat der muziek in 't restaurant, dronk 't eene glas Moët na 't andere, was bij 't laatste restje
| |
| |
al zoo onzeker van gebaar dat-ie de flesch náást den koel-emmer liet vallen.
Dat dee de menschen aan de andere tafeltjes omkijken -' en bij de pousse, terwijl-ie glunderend-studentikoos 'n Clay rookte, werd dat door z'n onwezenlijk lachen, z'n met plots met geweld vangen van 'n mug of 'n nachtuiltje, opvallendsterker.
- Wat willen jullie, tuig, kanalje, dagdieven, parasieten! zwamde-ie 'r met lallende oogen op los - en z'n handen sprongen als spinnen door 't net van wat z'n verbeelding moest zijn: wat willen jullielaat me met rust - hè? - wat?....
't Tafelkleed bij z'n bord, was bezaaid of 'r 'n lamp had gestaan - leek 'n kerkhof van glazenmakers, vliegen, uiltjes, muskieten.
Daar zat-ie met 'n glimmend snuit bij te lodderen, of 'm iets kneuigs geschiedde.
Buiten achter de balustrade van 't terras, gaapten slampampers - de lamme koopman in lucifers en Ansichtkaarten, die enkel voeten kreeg als 'n agent 'm hypnotiseerde - de poenige palfrenier van 'n wachtende équipage - 'n vrouw met kranten en illustraties -' de bleeke piccolo van
| |
| |
de Soos met z'n zwermen vergulde knoopjes, of-ie honderd-en-een oogjes van ibussen en verschrikte waterbaarzen had!
Die hokten met d'r vieren, met lacherighappende monden, achter de wit-kalkige zuiltjes, niks van 't onnoozel-dronken spelletje van den meneer naast den koel-emmer snappend.
En omdat ze zoo aandachtig-grinnekend bleven neuzen, kwamen 'r vanzelf burgers en nachtpitten bij.
Toen ook 'n diender. Ook vanzelf.
En die dacht 'r eerst an de menschen te laten doorloopen - maar z'n instructies en z'n gezag waren voor de poes bij 't halfgrappige, half-huiveringwekkende der phosphoresceerende oogen en bij de potsierlijke houding van den insecten beloerenden, genoeglijk rookenden gentleman.
De dames en heeren van de overige tafeltjes, opgestaan, fluisterden ontrust, drongen schuw in n kring, durfden zich niet met den zichtbaar-krankzinnige bemoeien.
En eerst nadat de kellner 'm met 'n zoet lijntje heen had gekregen, kwam 'r weer rust op 't terras van de Soos.
Met 'n bende, in 't begin giegelende,
| |
| |
lawaaiende, mekaar verdringende menschen op de hielen, en door den diender gevolgd, liep Joep de te fel-verlichte straten mijdend, de minder drukke buurten in.
Zooveel bewustzijn had-ie, dat-ie begreep op te moeten passen.
Glimlachend, om te toonen hoe sekuur, hoe lekker-meester-ie van z'n bewegingen was, bestapte-ie resoluut de glimming van 'n tramrail, 'r met z'n wandelstok als 'n voltigeur over balanceerend - en dat parmantig, dandy-achtig, angstvallig getast der drillende broekspijpen zou de nieuwsgierigen waarlijk hebben doen schateren - als de groene, giftige oogen niet bij elk gedrang om hadden gekeken.
Dat sloeg de menigte telkens met 'n stuip.
Ze durfden 'm 'r niet tusschen nemen, 'm niet naroepen, niet handtastelijk worden - zooals ze anders mogelijk gedaan zouden hebben.
En juist omdat ze nu zoo stil, zoo zàchtjes-pratend meeliepen - na 't gelach en lawaai - werd 't 'n vreemdsoortige, beklemmende optocht, of ze achter 'n drenkeling aanschuchterden.
- Zeg is, meneer,’ zei de politie-agent, die niet wist hoe-ie 'r mee an most, en
| |
| |
die zich bij 't groene branden der oogen allerminst op z'n gemak voelde: ‘zou u niet verstandiger doen mee na de wacht te gaan?.... U maakt opstootjes - en dat mag niet....
Terwijl-ie sprak had Joep enkel attentie voor 'n geplombeerde kies in den mond van den man en voor 't stadswapen met 'n reigerkop op de uniformknoopen.
- Amice - amice, betoogde-ie kort: jij heb zeker niet 't flauwst begrip - wie ik ben - met wie jij praat - anders zou jij je niet verhoovaardigen me aan te spreken....
Dat zei-ie met zulk 'n glimlachende beslistheid, met zulk 'n bits en venijnig vuur in de oogen, en tegelijk hervatte-ie weer zoo driftig-accuraat z'n précieus gebalanceer over de tramrail, dat de agent 't niet nòg eens probeerde.
Maar in 'n koffiehuis, in die straat, werd-ie dadelijk beleefd geweigerd.
'n Bezoeker met dàt escorte bliefden ze niet.
En in 'n tweede, waar ze even vlug de deur voor z'n neus dichtsmeten, en waar-ie 'n dreigende houding aannam, om tòch binnengelaten te worden, liep 't spaak.
In z'n drift had z'n rotting 'n ruit stuk
| |
| |
gestriemd - en eer-ie goed wist wat 'r met 'm gebeurde, schommelde-ie tusschen twee onvervaarde, pootige rakkers naar 't politie-bureau - twee kornuiten, die voor 't wonderlijk licht van z'n oogen niet meer bang behoefden te zijn, omdat-ie in de vinnige herrie na 't rinkel-breken der ruit, door de nijdig-ruwe knuisten van den portier 'n zoo onheuschen tik op ieder der kateroogen had gekregen, dat-ie 'ronder normale omstandigheden evenmin door gezien zou hebben.
Binnen de twaalf uur was 't de tweede metamorphose - van doode mensche-oogen - de loerend-laaiende van 'n kater - van kateroogen, door z'n kater - twee tranendblauwe - en hóé blauw....
Eerst tóén was de nacht om.
Want ze hielden 'm, niettegenstaande z'n pertinente tegenspraak en z'n driftige beweringen - èn door z'n gebrek aan visitekaartjes - ze hielden 'm, toen-ie opnieuw met z'n wandelstok schermoefeningen begon, in een minder-gesoigneerde roesgelegenheid.
|
|