| |
IV.
Met de kartonnen doos naast 'r knieën, zat Duczika in den ‘Untergrund’, smalletjes, gebogen.
De dag had zich ellendig ingezet. Laurie was radeloos, redeloos onuitstaanbaar geweest, niet te temmen van humeur, ruzie over elke kleinigheid zoekend, grof en onhandelbaar, en met zulke huilerige besluipingen van zelfmoord, als ze in geen lange maanden getoond had.
't Werd verontrustend.
Vandaag was 't niet heelemaal dreigen, niet enkel doorzichtige bangmakerij en nog minder pure anstellerij. Laat opgestaan, na 'r ‘kopjes thee’ op bed te hebben gedronken, hoofdpijnachtig, vermoeid, had ze zich over 'n kleine nonchalance, 'n bagatel, waar 'n evenwichtig mensch om gelachen zou hebben, zoo onstuimig opgewonden, dat ze 'r gebalde vuist niet meer ontsluiten kon.
‘God! God! Kijken jullie me hand is!’, had ze gelamenteerd en snikkerig geklaagd: ‘zóó doen jullie me de dampen an, jullie twee, jullie twee miserabele egoïsten!’
Lotte, bleek, met pijn in den rug van 't eerst 'n half uur in 'r onderbroek dansen, van 't toen uren gebogen zitten over de
| |
| |
blouse, die af moest, die ingeleverd móést worden, die al over 'r tijd was, had met onverschillige vinnigheden geantwoord. Die maakte zich over Laurie's onhebbelijkheden en ziekten-van-niks nooit druk. Die had 'r 'r bekomst van uitgescholden en gekoejeneerd te worden - zij, vol meelijden voor de moeder, die betere en hóé betere dagen gekend had, was naar den drogist van de overzij geloopen, om valeriaan te koopen.
Glimlachend-opgewekt, de overspannen vrouw als 'n kind toesprekend, had ze de druppels op 't lepeltje met suiker geteld, de weerbarstige vuist in 'n kom met water gestoken. 't Had niet dadelijk geholpen. Meer dan 'n uur, bij 't binnendartelen van 't zonnetje en bij 't schelle gefluit van den kanarie, die na den ruitijd z'n scha inhaalde, was de hand beverig-krampachtig gesloten gebleven.
Terwijl had Laurie angstig voor zich heen zitten staren, al maar in één richting, en 't wit van 'r oogen was bloederig beloopen geweest. Drie-, viermaal had ze zacht-kermend gevraagd 't raam te sluiten. Lotte, stikkend, rebelsch, niet van plan zich af te beulen zonder 'n hap frissche lucht van de binnenplaats, waar ze den godganschelijken morgen kleeden hadden geklopt, verzette zich - zij, ongerust over 't taai aanhouden van Laurie, had de vensterdeurtjes half dicht-getrokken. Hielp niet. Laurie zei, dat ze de hoogte niet hebben kon. Laurie hield de gezonde hand voor de oogen, om 't kozijn niet te zien. Laurie kermde zachtjes, dat ze 't gevoel had na benee te moeten springen - dat ze 't mosten weten, als 'r 'n ongeluk gebeurde. Toen had Duczi, innerlijkst met de schijnbaar-zieke vrouw begaan, 't venster toe gedaan, en na 'n poos was Laurie onder den invloed van 't drankje op de sofa ingeslapen. Daar lei ze nou nog en voor ze van huis was gegaan, had ze 'r 'n kop bouillon met 'n ei laten drinken.
Achterover geleund, met 't gelaat naar de zij van de ruit - over 'r zat 'n heer, die 't 'r lastig maakte, die z'n snor niet met rust liet, om 'r aandacht te trekken - wikte ze wat 'r van worden moest, als mama in zoo'n zenuwtoestand bleef, als ze zich niet leerde bedwingen. Gesteld dat ze 't déé - 't krankzinnige - waarover ze met angststuipen daasde - dat je niet van 'r geloofde, omdat ze 'r later zelf om lachte, of 'r niet over gesproken wou hebben - gesteld dat ze 'r 'ns toe kwam - God. je las 't zoo dikwijls in kranten, dat iemand in 'n zwaarmoedige bui uit 'n venster van de tweede of derde verdieping op 't asfalt
| |
| |
sprong! - wat zou je dan 'n afschuwelijke, nooit meer kwijt te raken zelfverwijt met je ronddragen, dat je 't niet geloofd had, dat je 'r in zoo'n abnormale geëxalteerdheid af had gesnauwd, 'r an 'r lot overgelaten... Je zou zeggen - nee, dat zou je niet zèggen - je was 'r van overtuigd, dat Laurie ergere aanvallen kreeg. Ze kon niet tegen hoog wonen. Ze dorst niet op 't balkon staan. 's Nachts sliep ze bij open ramen niet in. Was dat akelig. Was dat naar. Was dat om bij te huilen, dat je je moeder - wat 'r ook voor was gevallen: je móéder bleef ze! - 't plezier van 'n ‘Hochparterretje’ niet kon gunnen, omdat 't telkens verhuizen je je nek brak! Nee, voorloopig was 'r geen denken an - en dan: als Laurie 'n beetje matig leefde, zich niet zoo an drank en sigaretten te buiten ging, als dien avond met Erich en z'n vriend, dee ze zoo niet, had je dien last tenminste niet.
Schrikkend schoof ze 'n eindje verder de bank op. 't Vervelend sujet over 'r, dien ze smakelijk zou uitgelachen hebben - als ze met Betty, die dat héérlijk kon, 't afpoeieren van mannen, die zich aan je opdrongen - als ze met Betty, die voor niemand uit den weg ging, samen was geweest - 't brutaal, arrogant heertje, had bij 'n stopplaats, naast 'r z'n snorgedraai en z'n driest glimlachen hervat en z'n knie raakte de hare. Kalm, met 'n voorbeeldig-beleedigende kalmte, verzette ze 't karton naar zijn kant, draaide 'm 'r rug met 't uitgesneden halsje toe. Walgelijk, dat ze je nergens met rust lieten, dat je je soms als 'n gejaagd dier voelde, dat de meeste heeren - heeren, hahaha! - zoo weinig respect voor 'n vrouw toonden! Als je Erich uitzonderde, waren ze allemaal en overal 't zelfde. De huisheer, die juist bij háár zélf de huur ophaalde en dan 't oogenblik scheen te beloeren - hij woonde Parterre, voor - dat Laurie met Lotte naar de dansles was, had 'r al tweemaal 't aanbod gedaan de quitantie zonder betaling achter te laten, en dat met 'n insinueerende oogen, waarbij je - of je wou of niet - 'n kleur tot achter je ooren kreeg - en de volgende week zag je 'm weer - terwijl 't geld 'r niet was... de huisheer leek als twee druppelen water op den getrouwden vischhandelaar van de overzij-étage, die niet van de ramen weg was te slaan, als z'n vrouw met 't kind wandelde, die altijd 'n ouwen tooneelkijker in 'n oud foudraal bij de hand had, en 'r de platste, naaktste voorstellen, in woorden die je niet zoo hoefde uit te leggen, dee, als-ie 'r in de ‘entree’ telkens-weer toevallig tegen 't lijf liep. De huisheer leek op den vischhandelaar - de vischhandelaar op den ‘Zwischen- | |
| |
meister’ Neumann, verdorde gluper, met onvaste broei-oogen, die zelf geen veroveringen bedoelde, maar 'r hardnekkig adviezen gaf - welke adressen ie wist, met wat voor prima-prima-lui ie 'r in connectie kon brengen - hoe-ie relaties met 'n heer had, die op geen duizend Mark zag - ze snapte wien-ie bedoelde - Krüger - Krüger! - verkikkerd was-ie op 'r - gek was-ie met 'r - geen gelegenheid, om te informeeren, liet-ie voorbijgaan...
De hand onder de kleine kin, blij dat ze zat, blij dat ze 'r uit was, blij met de variatie van 't rijden in den ‘Untergrund’, keek Duczika door 't glimmend gewiegel der ruit met 't dobbrend weerkaatsen van lijven, hoofden en hoeden, 't goudplassen van in rythmischen cadans drijvende lampen, 't droomrig schommelen van paneelen, deuren en bont-klittende reklamebiljetten, naar de grauw-gecementeerde wanden van den ondergrondschen spoorweg, die door de snelheid der vaart stil leken te staan. Als de wagen niet geschokt en gedreund had, zou je je hebben kunnen verbeelden op dezelfde plek te blijven. Maar bij de stations begon 't voor je oogen te rumoeren, golfden de ijzeren binten op je toe, floepte 'n rood of 'n groen of 'n wit licht, als 'n knetterstreep aan je voorbij, trillend-zigzaggend en weer door 't gewarrel van 't cement opgeslokt - en als je dan half-verblind, halfdoezelig naar de inkooptasch van je overbuurvrouw staarde, blinkelde 't blauw-groene, kil-verwezene daglicht al aan alle kanten door de goud-druipende ruiten binnen.
‘Neem me niet kwalijk, als 'k stoor’, zei plots de vrijpostige, naast 'r, en de scheef-gebonkte kartonnen doos hield-ie met z'n gehandschoende hand overend: ‘weet u waar de Alte-Jacobstrasse is?’
‘Nee’, antwoordde Duczika, de doos naar zich toehalend - ze kende 't soort manieren -: ‘'k ben hier zelf vreemd!’
Ze kletste om 'r af te zijn.
‘Jammer - ik ook’, hield hij aan, nu ze haast alleen zaten: ‘is u van buiten?’
‘Weet 'k niet’, zei ze stug, en opnieuw, verveeld, nijdigjes - zou zìj 'r an denken 'n man aan te spreken? - verzat ze verder naar den hoek, en keek naar den rug van den wagenvoerder achter de glazen deur.
't Volgende station moest ze uitstappen. Als-ie 't 'r nog langer lastig maakte, de kwast met z'n stijf-gebranden snor, zou ze 'm den wind van voren geven.
Dat hoefde gelukkig niet. Wel schuifelde-ie dicht bij 'r op de
| |
| |
steenen trappen naar 't Plein, en zei 'n paar maal idioot: ‘hum!’, wel was-ie vlak op 'r hielen, toen ze de kaartjes-controle passeerde - maar boven - verrassing, die al bijna geen verrassing meer was, omdat ze 't voorvoeld had, en ie 't de laatste drie keer precies zoo gedaan had, stond Erich. Gisteravond, langs 'r neus weg, zonder bedoeling, had ze gezegd dat ze om vier uur ging afleveren - had-ie natuurlijk begrepen...
‘Dag Duczi’, lachte-ie 'r toe - en de meneer snee uit: ‘'k had zoo'n heel-klein, gedecideerd vermoeden...’
‘Ik ook’, lachte ze, even opgewekt, maar de kleine hand, die de doos wou grijpen, weerde ze af: ‘...nee, toe, Erich - 't staat zoo mal voor de menschen!’
‘Voor wèlke menschen?’, vroeg-ie, frisch-poenig rondkijkend, en toen-ie daarbij den meneer met den snor en de leverkleurige handschoenen zag, zei-ie in denzelfden, schellen, zekeren toon: ‘mot die vent wat van óns?’
‘Hoe weet ik dat?’, praatte ze monter: ‘kan 'k gedachten lezen?’
‘Je ben minstens twee treinen later dan Maandag’, rekende-ie 'r voor: ‘'k heb 'n kwartier in de hette staan blauwbekken!’
‘'k Kon toch niet ruiken, dat je op me zou wachten’, loog ze, zichzelf tegensprekend - met 'r als vlinders in de zon rondwuftende gedachten mateloos-ver boven de moeilijke dracht van 'r woorden uit - was dat zalig, bedrukkend-van-teederheid, liefheerlijk van 'm, dat-ie 'r was, wéér was, dat-ie naast 'r liep, naast 'r in den laaienden glans van den dag, dat ze z'n lenigen stap en 't getip van z'n stok hoorde, dat de twee schaduwen met mekaar versmolten, zonderling-grappig, om hardop te lachen zoo ontzettend-leuk bij de doodkiste-schaduw van de kartonnen doos...
Vandaag was 't de vierde maal, dat-ie 't dee - Maandag - Vrijdag - Maandag - Vrijdag - je kon je 'r niet in vergissen - 't niet vergeten - 'r geen verkeerde uitlegging an geven... Ze glimlachte. Ze meende dat ze nog sprak en glimlachte. Ze voelde den adem tegen 'r lippen en glimlachte. Ze zag de kartlende spinwebjes tusschen de steenbrokjes van 't trottoir en glimlachte. Ze droeg de doos aan 't koord, dat 'r pijn dee en glimlachte.
't Heele getob over Laurie, dat 'r in den Untergrund dwars had gezeten, dat 'r slap-smalletjes had laten murmureeren, was ze kwijt. 'r Was voor niets anders dan voor 'n tintelend-zoete
| |
| |
sensatie van lachende, glimlachende, onpeilbare leegheid, plaats.
Maar van al dat groot-vrouwelijk heilige zag hij niets. 'r Haast onverschillig-klinkende stem met de hatelijke aldaags-woorden: ‘'k kon toch niet ruiken, dat je op me zou wachten’, irriteerde 'm. Daar had-ie voor staan hunkeren en popelen bij de trap van den Untergrund. Daar had-ie met nerveuze gretigheid de filistersnuiten, de kaffer-gezichten, die naar boven kwamen, eeuwige minuten voor gesorteerd en met stijgende teleurstelling verwenscht. Daar had-ie den beroerden Semmy Lubinsky voor aangeblaft. Daar had-ie den kerel, die 'm in z'n handen had, voor gebruskeerd - enkel om niet te laat te komen - enkel om 't bleeke Madonna-kopje niet te ontloopen. Daar had-ie bij gekreund van ingehouden woede, omdat-ie tòch te laat meende te zijn. Daar had-ie den heelen nacht voor gewikt, geweifeld, gepiekerd, om de juiste, niet te veel en niet te weinig betoogende woorden voor te vinden. En daar had ze weer den ouwen, vervloekt-koelen glimlach-daar zei ze weer zoo'n typisch-lamlendig ding - of ze niemendal begreep - of ze geen duit temperament bezat!
‘Zoo’, zei-ie, ineens stug, schel, bijna vijandig: ‘kon je 't niet ruiken?’
‘Nee, lieve jongen’, sprak ze, nauwlijks verwonderd.
En ze liepen zwijgend, links, rechts, in egalen stap, zij met de doos, hij met den wandelstok, beiden slank, beiden jong - zij, kamerbleek - hij, fleurig, met door niets te molesteeren, in gezondheid purprende wangen.
De zon blakerde 't asfalt, dat, pas besproeid, vlamde en dampte en blonk, en op z'n glimmenden bast vrachtkarren en doffe strepen lijnende auto's droeg. 'r Waren in 't licht spartlendstralende, zilver-rakettende, vuur-gulpende hoekvensters - 'r waren bijkans verdorde, in de warmte verschrompelende, uit roestige roosters opspakende speelgoed-sparren - 'r waren vertroebelde glansgaten bij de rails, waar 't sproeiwater te hoop riggelde - 'r was gevonk en hijgend gegloei van sintels op 't koper der étalagekasten.
‘Wat ben je stil! Hindert je iets?’, vroeg zij 't eerst - om niet langer stemmetje te spelen.
‘Ik? - Jij!’, antwoordde-ie kort - of ze ruzie hadden.
‘Dat verbeel je je, Erich,’ glimlachte ze: ‘ik ben nooit vreeselijk druk... Misschien is 't de warmte, misschien ben 'k moe.’
| |
| |
‘Moe?’
‘Ja, jongen! We hebben 'r 'n kluif aan gehad, Lotte en ik! Je had ons al om half vijf kunnen zien zitten! En Laurie was schrikkelijk vanmorgen... Die wou al wéér eens uit 't raam springen, hahaha!’
Ze lachte 'r om, onoprecht, met zorg om de bloedelooze lippen.
Hij, nog 'n tikje gehumeurd - kleine ongevoeligheden konden 'm geweldig-zwaar hinderen - hield de handen op den rug, mepte zich vinnig met den stok tegen de kuiten, zei studentikoos-bot:
‘Dan had je 'r maar moeten láten springen!’
‘Dat zou 'k niet graag wagen - verbeel je - verbeel je!’, praatte ze, 'm schichtig-verwonderd aankijkend. Wat had-ie? Waarom dee-ie zoo vreemd? Waarom liep-ie zoo onverschillig naast 'r? Waarom kwam-ie zoo ruw uit den hoek?
Omdat 't touw van de doos 'r in den vinger snee, nam ze 't karton in de andere hand, en met 'n vuil zakdoekje, waarvoor ze zich geneerde - Laurie had geen trek gehad te wasschen, zij nog geen tijd - droogde ze zich 't voorhoofd.
Den vorigen keer, Maandag, had-ie 'r de doos met geweld, hoe ze ook stribbelde, afgenomen. Vandaag, bij de hette, liet-ie 't bij de paar woorden van de Untergrundbahn-trap. Hij had iets. 'r Was iets met 'm gebeurd - of - of - en dat maakte 'r ineens doodelijk-triestig: hij was 'r komen ontmoeten, om 'r 't een of ander akelig, naar, je-kon-niet-weten-wèlk ellendig ding te zeggen. Drie-, viermaal vluchtigden 'r oogen naar z'n spitsje vlassnor, z'n kin, z'n schouder - telkens weer keek ze naar z'n strak-scherp gezicht met den gesloten mond - lei 't 'r op de lippen, 'r vraag of-ie-iets-had en wat-dàn te herhalen - 't ging 'r niet af - ze dorst niet - ze stapte maar stilletjes voor zich uit - plots down, en 't branden van de zon als 'n schrijnende ondragelijkheid voelend.
Ook Erich bleef zwijgen. 't Leek of-ie met Poldie kuierde. Hij zag 'r stoffige schoentjes met 'n losbengelenden veter - den gegarneerden rokrand en 't geschommel der doos.
Hij was gèk. En Pol, die zoo beslist had beweerd, dat ze ‘verliefd’ op 'm was, dat-ie z'n lippen maar an dat ‘ongerept glas’ had te zetten, was stapel.
Ze had geen grein temperament, niet 't duizendste prettigtoeschietelijke van Betty. Christus, hoe krankzinnig-idioot, om nou weer naast mekaar an te stappen, en over nonsens te kletsen!
| |
| |
Al 't lieve, echte, teedere, dat-ie in z'n bed had bedacht, dat-ie 'r met z'n arm door den hare had willen - willen - zeggen, was naar de weerlicht. Hij moest zich bedwingen, om met geen venijnige opmerkingen los te komen. Ze hinderde 'm. Ze hitste 'm op. Je wist niet of je haring of kuit an 'r had. 'r Was 'n soort ‘dulden,’ dat je als man razend maakte. Bij God, hij zou 'r wel 'ns lekker-driftig, ànders, kwaadaardig, nijdig willen zien! Als-ie Betty, op dezelfde, toch duidelijk-genoege manier, voor de vierde maal van 't ‘Kaufhaus’ afhaalde, zou 't 'r niet invallen onnoozel-weg te antwoorden, dat ze 't niet ‘kon ruiken dat-ie op 'r gewacht had!’
Driftiger sloeg-ie den stok tegen de kuiten. 't Klakte dat 'n heer omkeek, en de doos, die ze opnieuw aan zijn kant droeg, 'n pionzenden tik kreeg.
‘Wat doe je?’, vroeg ze, schrikkend.
‘Niemendal!’
‘Je slaat met je stok tegen 't karton!’
‘Draag 't dan aan de andere zij!’, zei-ie nukkig.
Ze werd 'r niet boos om, gaf geen repliek, verweet niet.
Met 't hoofd naar 't gedwarrel der steentjes gebogen, greep ze 't koord met de linkerhand, glimlachte pijnlijk.
Dat prikkelde 'm sterker.
‘'k Schijn jou vandaag te veel te zijn, Duczi!’
‘Mij?’
‘Daar kun je jezelf 't best antwoord op geven! 't Is goed! 't Is uitstekend!’
Toen stond ze stil, keek 'm met de omkringde, vermoeide oogen, waarmee ze tot ver in den nacht en alweer vroeg in den morgen, bij de machine gewerkt had, aan, en zei op schreien af teleurgesteld:
‘'k Begrijp je niet, Erich!... Ben je me daarvoor komen halen?’
‘Daarvoor! Daarvoor! Daarvoor!’, praatte-ie 'r onzinnig-heftig na: ‘'k dwing je m'n gezelschap niet op! 'k Dacht je 'n genoegen te doen en...’
‘Laten we asjeblief doorloopen,’ viel ze 'm in de rede: ‘de menschen zullen denken, dat we ruzie hebben, toe, Erich!’
‘Nee, adieu!’, zei-ie geprikkeld, en z'n hoed voor 'r afnemend, of-ie 'r ontmoet had en 'r weer gedag wenschte, stak-ie nerveusdriftig de straat over.
Eerst wou ze 'm na, toen bang voor 't malle figuur - de bediende van 'n hoedenwinkel, waarvoor ze hadden gestaan, en
| |
| |
die Erich's schelle stem in de deuropening zéker gehoord had, lachte - bang en met 'n hopeloos-ontredderd gevoel, liep ze over den stoeprand verder, niets voor zich uit ziend. Wat was 'r voorgevallen? Waarmee had ze 'm beleedigd, geprikkeld, gekrenkt? Wat had ze gezegd? Wat? Wat?... Ze móést iets gezegd hebben... Zoo had-ie nog nooit gedaan, zoo brusk, zoo ruw, zoo grof... Dat van Laurie? Dat Laurie weer uit 't raam wou springen?... Dat-ie met z'n stok tegen de doos...?... Of-ie 'r dáárvoor was komen halen?... Maar dat had ze toch niet zóó bedoeld... Daar had ze niet eens bij gedacht... Dat... Dat... Op van plotselinge moeheid - God, was dat afschuwlijk: kwestie om niets, niets! - wreef ze 'r zakdoekje over 'r transpireerend gezicht, stond even stil, keek of ze 'm nog aan de overzij zag, en stapte inert, met lust 't uit te snikken, over 't heete trottoir, de zijstraat in.
‘Ziezoo - dat's uit!’, redeneerde Erich, onstuimig den stok op en neer zwiepend: ‘'k verdraai 't! 'k Dank 'r voor! 'k Ben weken kompleet imbeciel geweest! Dat lacht en dat speelt met je! Dat houdt zich onnoozel! Nee! Merci! Merci en nog eens merci! Als ze zoo stomp is, om niemendal te merken, moet ze iemand anders zoeken! Uit! Afgeloopen! Kom 'k ook over heen! Wat weerga! Wat deksel!’
Zonderling-opgewonden patste-ie den rotting tegen den stoeprand - bol-van-tred of-ie geen tijd te verliezen had, botste-ie tegen de voorbijgangers op. Dan, zonder overgang, bleef-ie voor 'n vitrine staan, zocht in de glimming van 't glas 't overzijtrottoir af. Net als-ie gedacht had. Ze trok 'r zich geen snars van aan. Rustig, beestig-kalm, liep ze met de doos onder de zonnekappen der winkels. Ze was geen vrouw, om op wien ook verliefd te raken. Vooruit maar! Doen of 'r niks gebeurd was. En knap als-ie weer bij ze op visite kwam!
Drie, vier huizen schoof-ie zot-fluitend langs, bedaarder, ingehoudener. Toen bekeek-ie 'n uitstalling van fruit - perziken, peren, pruimen, meloenen, waarvan-ie amper wat zag. Nu z'n plotse drift - hij was zoo, kort-aangebonden, onberekenbaar-warmloopend, snel van besluit - zakte, en-ie zich 'r omkringde, verwijtende oogen herinnerde - de groote, starende, bruine oogen - en 'r zachtzinnig: ‘'k Begrijp je niet, Erich...!’, trachtte-ie 't wrokkig gevoel, dat 'm als in koorts bezeten had, met tuimel van over mekander heentollende overweginkjes te
| |
| |
analyseeren. De trossen bananen bestarend, beet-ie zich op de lippen bij 't pogen Duczika's doen, de vragen, de antwoorden, de kwestie, 't aanstuipen van gedachten, toen-ie naast 'r ging en over 'r stond, in de simpele leegte van z'n hoofd terug te vinden. Ze had dit gezegd - dat bedoeld - dat geinsinueerd. Maar de hoofdaanleiding tot z'n opvliegendheid, z'n toch feitelijk doldriftig van 'r weg-sjeezen, vernevelde in de aansluiping van aarzelingen en 't niet-meer-zoo-precies-weten van hoe 't aan was gekomen. Dat had-ie dikwijls, wanneer-ie fel van verwoedheid met Poldi of den altijd kalm blijvenden oom Ludwig krakeelde. 't Bloed barstte 'm dan naar z'n kop, deed 'm onhebbelijk, onredelijk worden - drong 'm later, soms op slag, 'n hinderlijk gezeur van stekende verwijten op. Ze hád zich - Christus, was-ie 'n bruut! - afgejakkerd, om de smerige blouses klaar te krijgen. Gisteravond kon ze de trapmachine niet eens in den steek laten, toen-ie, met 'n cigaret in z'n mond, binnen kwam vallen. En vanmorgen vroeg... Christus nog toe, had-ie weinig consideratie getoond!... En weer 't gedonderjaag met Laurie, die geen poot uitstak, die op haar manier van 'r rente leefde, die altijd vunze komedie-malligheden praktizeerde, om zich interessant te maken.. Je zou 'r 'n pak voor 'r broek geven, als ze 'n kerel was!...
‘Heeft u uw keus al gedaan?’, vroeg de vrouw uit de fruitzaak.
‘Nee, zei-ie opschrikkend en met stapte-ie Duczi's weg uit.
Hij zou 't weer goed maken.
Voor 't kazerne-huis, waarin de ‘Zwischenmeister’ Neumann z'n werkplaats had - Hochparterre, voor aan de straat - drentelde-ie ongerust op en neer, net als bij de trap van den Untergrundbahn, bang dat ze terug was. Telkens liep-ie de morsige gang in, de namen, de beroepen van de drie dozijn gezinnen lezend, telkens weer naar de letters ‘E. Neumann, Schneidermeister, eine Treppe, Vorderhaus’ kijkend. Toen hoorde-ie 'r. Ze scheen woorden met iemand te hebben, praatte driftig, sloeg 'n deur achter zich toe, holde de traptreden af, zag 'm, lachte. 't Geld hield ze in de eene, de doos met de nieuwe stoffen in de andere hand.
‘'k Wist dat je niet kwaad zou blijven - 'k had 'r 'n voorgevoel van’, zei ze met niet te bedwingen vreugde: ‘wat had je dan toch?’
‘Dat kan 'k jou vragen’, zei-ie, in 't ouwe spelletje van geen ongelijk te willen bekennen, ‘jij dee zoo raar...’
‘Ik? Wat dan?’
| |
| |
‘Niemendal...’, weerde-ie af: ‘laten we 'r niemeer over praten! Hè? Wat? Vin je niet?... Geef je doos!’
‘Nee, Erich!’
‘Nee?... Ja!... En subiet!’
‘Hè, nee toe!’
Maar hij dwong 'r. Vinger voor vinger plukte-ie van 't touw los, en in hartstochtelijke impulsie trok-ie 't klein-tenger handje met de roode voeg van 't koord en de blauwmarmeren kleuteraartjes naar z'n lippen. Tegelijk werd 'r boven aan 't gore trapje gelachen.
Zwischenmeister Neumann hing met z'n fietsen kop, z'n tandenloozen mond, z'n grunnekende oogen over de leuning. Na z'n zooveelste ruzietje met de blouse-naaister, die naar geen goeien raad, om vooruit te komen, wou luisteren, was-ie 'r op z'n bloote voeten - als-ie alleen met z'n vrouw thuis was, nam-ie met enkel 'n zwembroek aan en zij met wijlen 'n badkostuum, 'n door geen buren te bespieden luchtbad - was-ie 'r nageslopen, en had z'n geproest bij zoo'n ‘idylle’ niet in kunnen houden! Tjessus, tjessus, was dat de kneep! Had ze 'n liefie! Enfijn, een most de eerste wezen! Door die origineel-psychologische overpeinzing gedreven, riep-ie nog effen, toen 't kraak-lachen 'm geen ballast meer was: ‘Goed zoo, jongmensch! Knuffel 'r, jongmensch! Hèhèhè! Hèhèhèèèè!’
't Antwoord bij Erich's verwoede oogen niet afwachtend, krabbelde-ie naar de deur terug, en nog giegelend van plezier, dat-ie 't zoo handig gesnapt had, dat ze 'm nou nòg 'ns most antwoorden, ‘dat ze van geen mannen gediend was!’, smeet-ie z'n jas uit, knoopte-ie z'n broek los - bezoek wachtte-ie vandaag niet meer - en zoo lekker luchtigies begon-ie in de keuken koffie te malen. Hij dee alles. Hij kookte. Hij zorgde voor 't potje. Want z'n vrouw, die zelf met twee ‘Confectioneusen’ 'r handen overvol met blouses die niet buitenshuis werden gegeven, had, liet 't graag an hem over. Hij wist de maten van alles. Geen kok flikte 't beter!...
‘Wie is die ploert?’, vroeg Erich, op 't punt de trap op te stuiven.
‘Hoe weet ik dat?’, jokte ze. Ze kende Erich, was doodsbenauwd voor herrie.
‘Als jij je weer bemoeit met dingen, die je niet angaan, kerel!’, schold Erich de trap-leegte in: ‘zal 'k je leeren waar je zitvlak is!’
Zij, verlegen-Iachend, hij met de doos en 'n gebalde vuist,
| |
| |
kwamen uit de portaal-donkerte in de weelderige zonneglanzing der straat.
‘Mag ik je arm nemen, Duczi?’ vroeg-ie.
‘Zou je dat?’, zei ze, gegeneerd voor 't huis met z'n starende vensters.
‘Ja, dat zou 'k,’ knikte-ie, en z'n stem was van 'n zoo groote onderworpenheid, of-ie 'r excuus voor z'n mallootig gedoe van 'n kwartier geleden vroeg. Zacht schoof-ie z'n meisjeshand met den trouwring van z'n vader - hoe hard-ie 'r voor had gezeten, nooit was dat souvenir van z'n vinger geweest - over 'r onderarm. Zacht bedrukte-ie den mouw van de blouse, die ze zelf had gestikt. En dat gaf ineens 'n zoo innige vertrouwelijkheid, dat ze zonder 'r bij te denken, omdat 't móést, omdat ze niet anders kon, omdat ze met elk van 'r gedachten in die laatste maanden bij 'm geweest was, 'r vrije hand op de zijne lei. Toen strengelden hun vingers saam, zalig, diepst-gelukkig. De rotting tokkelde tegen 't karton, klok-klok, bij iederen stap, of 'r nog 'n derde meeliep en op de ééne dikke, zwaarlijvige schaduw dreven twee nauwlijks bewegende schaduwhoofden.
‘Waarom heb je 't me niet eerder, veel eerder laten merken?’, praatte-ie, 'r soepelen, zonnig-warmen arm tegen zich aanstuwend.
‘Wat?’, vroeg ze, en de kamerbleekte van 'r Madonna-kopje leek voor altijd gevlucht.
‘Dat,’ zei-ie enkel.
Ze keken mekander aan. Ze zagen geen stoep en geen menschen, geen huizen, geen zonne-geschater - ze zagen 'n wonderlijke, nooit vermoede, van ziel tot ziel laaiende lichtenis, die ze dronken verder deed schuifelen. Al 't voorgevallene, de krankzinnige ruzie voor 't hoedenmagazijn, z'n gemelijk van 'r weg hollen - alles was vergeten. Nou hadden ze mekaar. Nou wisten ze. Nou martelde zij 'm niet langer met 'r glimlach - hoefde ze niet meer jaloersch te zijn.
God, was dat geflirt met Betty rampzalig geweest!
Had ze 'r handen in 'r bed liggen wringen! Had ze 't nichtje, als ze sliep, in 'r slaap gehaat! Had 'r hart gebonsd, als de schel overging, en ze lang voor de anderen wist dat-ie 't was, dat 't niemand anders kon zijn! Had ze zich in 'r gloeiende verliefdheid, waarvan ze niets durfde te toonen, omdat 't niet mocht, niet mogelijk was, zoolang Betty tusschen ze stond, hahaha! - O, liefste God, wat had ze zich vergist - wat was
| |
| |
ze 'n gans geweest! - had ze zich in 'r hartstochtelijk verlangen 'n woeste dingen, minstens den dood, hahaha! voorgenomen, als Erich - Erich: honderden keeren had ze den naam zoo gezegd als zij 't alleen kon! - als Erich met, met, met - Betty...
Nou keek ze 'm in de oogen. Nou zag ze z'n neus, zoo dichtbij - z'n snorretje, zoo dichtbij - z'n lippen, zoo dichtbij. Dat zag ze alles eerst nù, eerst op dit moment. Tot vandaag, tot vanmiddag, had ze 'm nog nóóit gezien, niet met die oogen, dien neus, dien mond, die tanden - den schattigen, schattigen jongen...
In de volte van de hoofdstraat werden ze 'n tikje kalmer, durfden ze niet langer oog-in-oog, los van alles, loopen. Maar de vingers van de twee handen bleven gestrengeld, gesmeed, geklonken om den trouwring van den opgejaagde, die bij den gashaard gestikt was.
Ze liepen verstandiger, begonnen te praten.
‘Vannacht, lieve Duczi, had 'k me voorgenomen 't je te zeggen - nou heb 'k 't gezegd.’
Dat had-ie nog heelemaal niet. Ze hadden mekaar in de oogen gestaard, hielden mekanders handen. Dat was alles. Maar 't was voldoende. Ze had begrepen.
‘'k Dacht dat je 't nooit zou doen,’ zei ze, z'n vingers streelend, ‘'k dacht dat je - dat je...’
Nee, ze kòn 't niet uitspreken!
‘Dat 'k wat?’, drong-ie aan.
‘...Dat je Betty...,’ sprak ze haperend.
‘Dat dacht je niet, da's te onzinnig, te absurd! Hoe kwam je daar toe?’
‘Weet 'k niet... Je dee wel 'ns - lief met 'r...’
‘Nonsens!... Betty!... Betty!’, praatte-ie wegwerpend: ‘als 'k vrindelijk voor 'r was, was 't, was 't... Dat heb je je verbeeld, Duczi! Duczi!’ - wat zei-ie 'r naam, om 'r de tranen bij in de oogen te krijgen! - ‘en als je 't je niet verbeeld heb, heb je je vergist, hoor je, Duczi, Duczi?’
Ze lachte z'n oogen toe - even: de mènschen! - waren die menschen hatelijk! - zei ze zacht:
‘Maar je heb 'r een, twee, driemaal - gezoend...’
‘Heb 'k dat, hahaha?’
‘Ja, lieve jongen - dat hèb je...’
‘En Lotte dan?... Heb 'k Lotte niet telkens? En Laurie?... En Laurie, hahaha?
| |
| |
Ze drukte z'n hand. 't Was zoo. Ze had 't zich verbeeld. Tenminste van hem. Al geloofde ze nog, dat Betty haast zoo gek met 'm was, als ze zelf. Maar dat raakte 'r niet. Dat ging 'r niet an. Dat hoefde zij 'm niet te zeggen - stel je voor! Stel je den waanzin voor, om hem, hèm te vertellen, dat 'r nòg een was, die graag zóó, hand in hand, arm tegen arm, schouder tegen schouder, met 'm zou willen wandelen... 'r Waren 'r mogelijk duizend, hahaha!... Lieve God, was 't leven zalig! Was 't 'n genot zoo adem te halen, zoo voet naast voet te zetten...
‘Willen we den Untergrund nemen?’, vroeg-ie plotselingstilstaand.
‘Hè, nee!’
‘Hè, ja!’
‘Waarom?’
‘Om gauwer ergens te zijn.’
‘Ergens?... Waar wil je dan heen?’
‘Naar Poldi's ratten, hahaha!’
Daar schrikte ze bij. Daar wou ze nee op zeggen.
‘'k Heb je vijandin Betty driemaal gezoend, hahaha! En Lotte twee dozijn maal! En Laurie, hoeveel keer wel? Maar jou? Maar jou, wat?... Kunnen we 't hier doen? Heb jij daar idee in, hahaha?’
‘Moet 't?’, vroeg ze lachend.
‘'t Moet! Anders laat 'k je hand in geen tweemaal vier en twintig uur los!’
Ze aarzelde - glimlachte - glimlachte in één verwardkinderlijke onbeholpenheid - glimlachte den glimlach van onder 't werk, van naar 'm luisteren als-ie doorsloeg, van aan 'm denken, zooals dien laten nacht, toen Betty op de trap 't eindje druipende kaars uit had geblazen en 'r hand in de zijne gekoortst had...
‘Goed’, zei ze droomerig: ‘maar - maar je moet 't nooit doen, waar - waar anderen bij zijn...’
‘Welke anderen?’, sprak-ie uitgelaten.
‘Laurie, Lotte... Je begrijpt me wel...’
Den eenen naam zei ze niet.
In den Untergrund zwegen ze, praatten ze geen woord. Dicht tegen mekander aan - 't was 'n ding van hun twee - van hun twee - van geen sterveling anders - schokten ze wakker, als de tram stopte, bukten ze zich om den naam van 't station te lezen - doezelden ze weer voort tot 'r 'n nieuwe halte was.
Toen zei-ie: ‘we zijn 'r...’
| |
| |
Ze stapten uit, liepen naar boven, wandelden licht-schuw in 't blakende, zingende, met honderd vogelstemmen fluitende zonnetje.
Maar op 't oogenblik, dat-ie 'r arm weer wou nemen, schrikten ze, werden ze door twee heeren nagekeken, die in 'n open Droschke voorbij reden. De een droeg 'n ‘Gehrock’, 'n wit vest, had 'n door 'n zwart lapje bedekt oog - de ander hield voor de hette den grijzen flambard in de hand, droogde zich den grijsharigen stoppelschedel met 'n zakdoekje, en had om 't zich makkelijk te maken, 't fantasievest om de buik losgeknoopt.
‘Ken je dien vent óók?’, vroeg Duczika verwonderd: ze bedoelde Felix Krüger.
‘Die met 't eene oog?’, zei Erich, korzelig den hoed afnemend - als-ie 't gedrocht niet groette, maakte-ie 't nog slimmer.
‘Nee, den ander! Die met z'n geverfden snor!’
‘Nee!’
‘Dat's 'n ellendeling! Voor dien werk 'k!’
‘Neumann?’, praatte Erich afgetrokken - beroerder kon 't niet, dat-ie den eenoog net nou, terwijl-ie de doos droeg en met Duczi op 't uur, dat-ie 'm ‘terug besteld’ had, wandelde, ontmoette.
‘Nee, dat 's Krüger... Heerlijk, dat-ie me met jóú gezien heeft!’...
En ze vertelde met haat in 'r stem van den patroon, die 'r achter was gekomen, dat ze bij een van z'n ‘Zwischenmeister’ werkte, en, taai als 'n dog, voorstellen bleef doen.
‘Laat-ie 't nog 'ns probeeren!’, dreigde Erich, maar minder schel-zeker dan anders - de gedachte aan Semmy Lubinsky, tien sarrenden, geslepen woekeraar zat 'm dwars. Dat je ook net aan modder herinnerd moest worden, terwijl je den blauwen hemel zag!
't Had ze ontstemd - lang duurde 't niet. Zoo om den hoek bij de spoorbaan, nam-ie 'r arm weer, kreeg-ie de warmte van 'r vingers, den glimlach van 'r lippen, 't godengeschenk van 'r oogen, de koestering van 'r stem. Wat deeën 'm menschen, hahaha!... Wat telde zoo'n infaam karkas mee! Nog met geen god ruilde-ie! Al de boeven- en schoeljestreken van de wereld trapte-ie onder z'n voeten! Tegen z'n jeugd en dat - dat prachtig-vrouwelijke aan z'n arm - lei alles 't af! Haha! Haha!
‘Ik hou van je, Duczi’, zei-ie opeens met ontroerenden nadruk,
| |
| |
en in z'n kijken en bijna fluisterend praten was 't ‘meisjeszieltje’ ongerept en voldragen, dat George aan geen menschen had durven toevertrouwen -: ‘ik hou, hou, hóú van je!’
't Vleesch van 'r hand perste-ie aan de felle klopping van z'n hart en 'n lichte zenuwtrekking groef om z'n mond.
‘Ik van jou’, antwoordde ze simpel, naar geen andere, dragender woorden zoekend.
Meer spraken ze buiten niet.
Achter 'm, lachend z'n stok in 't geschemer van 't trappenhuis vasthoudend, en met 't gerinkel van 't bij Neumann gebeurde geld, dat ze zoo in 'r zak had laten glijden, tegen 't geflapper van 'r rokken aan, beschuifelde ze de uitgeloopen traptreden, tot ze vier-hoog de op de deur gestoken kaartjes Erich Schüler en Poldi Röse las.
‘Is 't hier?’, vroeg ze.
‘Ja’, zei-ie, net als dien avond met Pol, met 't sleutelgat vechtend - de doos hinderde 'm, knelde plomp in den hoek - en omdat-ie toch gejaagd en nerveus 't gat wou vinden, smakte de sleutelbos op den grond.
‘Wel Christus!’, zei-ie ongeduldig.
Maar voor-ie zich gebukt had, voelde-ie in 't donker twee handen om z'n hals en 'r lippen zochten de zijne, lang, hartstochtelijk, zonder adem te scheppen.
‘Zoo’, zei ze hijgend: ‘nou ben ik jou vóór geweest, Erich - Erich, m'n lieve, lieve jongen!’
De deur bolderde tegen den binnenmuur. Hand in hand liepen ze 't portaaltje door, hand in hand kwamen ze in de voorkamer, waar ze verschrikt-gillend, schaterend van 't lachen 'r rokken op-wrong. Daar, op dat gewriemel, dat krijschen en over mekaarheen buitelen der ratten, dat gejoel om 'r schoentjes, was ze niet verdacht geweest. Van ze gehoord had ze - ze gezien nog niet...
‘Weg bende!’, dreigde Erich lachend, en om ze kwijt te raken, lokte-ie ze met oud brood de keuken in. De glazen deur trok-ie achter zich toe, z'n hoed smeet-ie bij de doos, en toen, eindelijk, eindelijk, hielden ze mekaar in 't door de openstaande vensters aangulpende zonlicht - 't licht met z'n glansbundels en stofjesgedamp - 't wijde, oneindige licht van den niet meer doorschaduwden hemel - jong en onstuimig omstrengeld. ' Hoedje met de kransing van fel-roode papavers bungelde nog amper aan de pen - 'r handschoenen leien bij 'r voeten. Ze spraken niet. Ze zeien geen verliefde woorden. Ze hielden mond op mond,
| |
| |
wang aan wang, adem in adem, lichaam aan lichaam. En eerst toen ze 'r moe van werden, ging zij 'r bij zitten, knielde hij bij haar schoot.
‘Nou blijf 'k nog tien minuten, Erich, lieve, lieve Erich!’, zei ze z'n hoofd met 'r handen tot zich heffend: ‘...en, dàn breng je me nièt naar huis...’
‘Niet naar huis?... En tien minuten?... Je blijft hier tot 't donker is! Je blijft tot we mekaars hongerige gezichten niet meer kunnen zien! Je blijft tot 'k m'n knieën door heb gezeten! Je blijft tot 'k je waarschuw, dat de avondster 'r is’.
‘Nee, lieve Erich!’
‘Ja, Madonna-Duczi!’
‘Als je vriend Poldi komt...’
‘Die komt niet voor tien, elf uur, hahaha!’
‘En Laurie?...
‘Die kan voor mijn part...!’
Hij wou 'r iets hatelijks uitflappen - ze lei 'r hand op z'n lippen.
‘Niet doen!... Nee!... Ze wàs overspannen! Ik durf niet zoo lang... Tenminste niet vandaag!’
‘Als je nou al van weggaan begint te praten’, zei ie 'r handen in de zijne dwingend: ‘als je dat nou al kan, hou je niet van me, Duczika!... Ik zou voor jou op dit oogenblik, om nog één seconde langer in je oogen te kijken, 'n moord begaan!’
‘Ik twéé’, antwoordde ze 'm dicht tegen zich aandrukkend. Liefste God, wat kon 't 'r schelen! Vanavond en morgen en overmorgen zat ze weer achter de machine! Eerder dan Maandag was 'r geen tweede kans zoo intiem, zoo verrukkelijk-zalig alleen met 'm te zijn!... En Lotte was 'r... En ze was wel 'ns meer opgehouden door 't traineeren, 't vitten van Neumann.
Ze redeneerde niet meer. Ze dacht niet meer. Wou niet meer denken. Al die jaren, in 't groote Berlijn, was 't 'n geworstel zonder einde geweest, om de huur te betalen, om de schuldjes af te doen, om Lotte's dansmeester 'n voorschot te geven... Ze hadden zich geen vrijen Zondag gegund, waren maar eens, precies eens, op 'n snikheeten avond, toen Erich ze trakteerde en 't werk voorspoedig klaar was gekomen, naar de ‘Alte Fischerhütte’ gerejen... Nou nam ze zich een uur - twee - drie - nou liet ze zich even, voor 't eerst van 'r gejakker gaan... Vannacht haalde ze 't in... Als je zooveel geduldige uren bij de lamp op had gezeten, voor de blouses van anderen - mocht je
| |
| |
'r eindelijk 'n paar uitbreken voor je eigen, van God afgesmeekt geluk!
‘Doe je hoed af’, lachte-ie.
En ze deed 't.
‘Doe je manteltje uit’, zei-ie.
Dat weigerde ze.
‘Nee, lieve jongen: 'k zie 'r schandelijk uit!’
‘Hindert niet, Duczika!’
‘'k Heb in de herrie met Laurie 'n ouwe blouse aangehouen...’
‘Hoe ouwer hoe beter, Duczika, Duczika!’
‘'r Zijn van achter knoopjes af...’
‘'k Zal niet van achter naar je kijken!’
‘Op je woord niet!’
‘Op me woord niet!’
Maar toen-ie 'r, tegenstribbelende handjes afwerend, hielp, zag-ie 't toch, en zoende 'r juist daar.
‘Erich! Erich! Nee toe! Nou gaf je je woord...’
‘Heb 'k niet gebroken’, schaterde-ie: ‘'k heb 'r m'n oogen dicht bij gehouen!’
Met 'r ànders, ééns zoo mooi geworden gezichtje naar 'm toe, frunnekte, tastte ze naar 'r rug, om 't ongeluk te verhelpen. Ze schaamde zich over 'r slordigheid, wou zoo niet gaan zitten, zóó niet meer gezoend worden. Hij, schurkend van plezier, bracht 'r spelden. Maar nee! Godbeware als eerste cadeau, bij 'n eerste bezoek, zulke dingen-van-pech an te nemen! Langs 't boekenrek schuifelend, grappig, met al sterker kleur van opwinding, de handen achterwaarts gebogen, liep ze om de schrijftafel heen, zocht 'r zelf, maar toen moest-ie 'r tòch helpen, en dat dee-ie met 'n verdachte langzaamheid, en 'r telkens in z'n armen nemend, en dat werd 'n gestoei, of de blouse nooit meer zou sluiten!
Omdat 'r geen rustbank was, wou-ie 'r op z'n schoot trekken. Daar vocht ze tegen. Honderd maal zei ze: ‘Nee, toe, lieve Erich?’, honderd maal wou ze heusch, heusch gaan, honderd maal was 't de laatste, laatste kus.
En dan weer opeens praatten ze beiden verstandig. Ze wou uitleg van alles, van de glazen potten met de hersen-fragmenten, hield 'n preparaat tegen 't licht, vond de gele, ivoormassa met de bobbels en gleufjes, die eens in den schedel van 'n hond had gezeten, om van te griezelen, wou weten wat 't foetusharlekijntje van 'n driemaandsch kind voorstelde, en toen-ie 't
| |
| |
'r met z'n arm om 'r middel verklaarde, keek ze angstig, grootoogig 't raam uit.
‘Dus zoo...?’, begon ze, kil-van-verwondering, omdat ze 't zich altijd anders gedacht had.
‘Zoo’, zei-ie ernstig, 't naar en onprettig vindend, dat ze 't in 'r witte handen hield: ‘zóó...’ - dan 'r den pot afnemend, sprak-ie snel, opzettelijk-schel: ‘zoo is 't begin van ieder verschijnsel met 'n hoogen hoed, 'n kerkboek, 'n toga, epauletten, 'n kouponschaar! Zoo heb jij 'r uitgezien, zoo heb ik m'n entree gemaakt! God weet wat 'n genie in hem of in haar is verloren gegaan! En God weet hoe-ie geboft heeft, dat ie z'n vader en moeder niet heeft leeren kennen!...’
‘Hoe kunnen jullie zulke akelige dingen bewaren!’, sprak ze verwijtend, en weer even later keek ze naar den doodskop zonder onderkaak in zijn ‘afdeeling’. Van 't spichtige neusbeen tot de glazen doos met torren en vlinders had 'n vetlijvige spin 'n net geweven. Juist vloog 'r 'n vliegje in, dat door 't dier met gretige woede werd besprongen.
‘Jakkus, wat heb je daar an’, herhaalde ze, toch met ontzag voor zijn weten van dingen, waaraan zij nauwelijks dacht: ‘'k geloof niet dat 'k zoo'n doodskop in m'n kamer zou willen...’
Hij lachte. 't Lag 'm op de tong 'r cynisch op los te spotten. Droeg niet elk mensch zoo'n ding met zich rond? 'r Angstgezichtje, 'r klein-vrouwelijk benepen doen, 'r stil worden, hielden 'm van studentikooze uitvallen, waarop-ie Poldi trakteerde, terug.
De keuken met de ratten wou ze niet in, maar de slaapkamer van zoo twee vrijgezellen, die zelf hun huishoudentje deeën, móést ze zien. Daar kwam ze op dreef. Daar was zij de baas. Hemel, niet eens 'n fatsoenlijk gordijn voor de ramen! Enkel 'n door twee spijkers gehouden lap voor 't inkijken! Precies 'n schildersatelier! Nou zij zou zorgen, dat 'r 'n stel tulle kwam! Die bracht ze den volgenden keer mee. Die kreeg je in ieder Kaufhaus voor niemendal! En dan de ruiten! Of-ie dacht dat de regen zulke angebakken kozijnen ooit schoon kreeg, hahaha! En wie z'n kousen stopte?... En wie de wasch dee?... En wie de bedden opmaakte?... Om beurten?... Was 't vandaag Pol z'n beurt geweest?... Hemeltje, wat 'n toestand, wat 'n bestaan!...
Vroolijk, als 'n pas uit 't nest gekwiekte jonge vink, sprong ze van den hak op den tak, dicht tegen 'm aangeleund, 'r arm om z'n middel, 'm zelf in 'r verliefden overmoed kussend en kussend. Was dat 'n heerlijkheid zoo met je tweetjes te zijn -
| |
| |
alleen, zonder dat iemand 'r van wist, zonder dat Laurie, die nou wel met Lotte naar de dansles was, 't vermoedde, zonder dat een van de buren 'r an dacht! Toen prikte hij zich aan een van de spelden, keek zij bezorgd naar 't fel-kleurig opbuilend spetje, lei 'r 'n kartelend pleistertje uit 'r beurs op.
‘Dat komt van die gemeene, geniepige spelden!’, lachte hij, 'r op 'r mond en 'r oogen zoenend. Daar haalde-ie zich niet nòg eens de vingers aan open! Ze liet 't toe, verweerde zich maar zwakjes, terwijl-ie ze een voor een tusschen de lippen nam, en 'r met de hand over 'r hals streelde.
‘Nee, toe, lieve Erich’, smeekte ze: ‘wees verstandig!... Nee, nee!... 'k Kom nooit meer terug! Nooit hoor je?’
‘Goed! Nooit!’, praatte-ie hartstochtelijk: ‘maar nou heb 'k je! Nou hou 'k je voor 't eerst in m'n armen, Duczi, Duczika!’
In z'n onstuimigheid rukte-ie 'r zoo wild tegen zich aan, dat de bovenste knoop van de blouse over de planken tolde. 'r Hals, 'r schoeren kwamen bloot, meer nog dan op den avond, toen-ie met de kreefte-mayonaise, de koteletten en de wijn op bezoek was gekomen. Ze schrikte. Ze werd boos. Dat was niet meer lief van 'm. Dat moest-ie niet meer doen. Ze was met 'm mee gegaan in 'n zoo diep, zoo groot vertrouwen. Nou dee-ie zoo vreeslijkhartstochtelijk...
Hij was 'r zelf stil bij geworden, zat vol lachend berouw op den rand van Poldi's bed, met de voeten op Poldi's versleten pantoffels, en stoorde 'r niet, toen ze in de werkkamer de verwoesting herstelde.
‘Dáár kom 'k niet meer, hoor je?’, zei ze door den deurkier.
‘Waarom niet?’
‘Omdat je niet aardig ben!’
‘Nee?’
‘Nee!’
‘Goed, maar ik kom niet bij jou!’
‘Wedden? Wedden?’
‘Om wat?’
‘Om 'n zoen...’, zei ze 'r hoofd door den kier stekend.
En dat gaf 'n nieuw geschater, 'n nieuw gestoei, omdat ze 'n oud jasje van hem aan had getrokken en z'n hoed op had gezet. 't Stond 'r om te stelen. Ze zag 'r in den aandompenden vroegschemer als 'n pracht-kind uit.
‘'k Wed nog eens’, lachte ze, dat ieder me voor 'n man verslijt: ‘'k durf zoo best op 't balkon!’
| |
| |
‘Nee’, waarschuwde-ie. Maar ze was 'r al, nam 'r hoed voor 'n overzij-buurvrouw, op een van de vele bloemenbalkonnetjes, af.
‘Pas op’, zei-ie naast 'r: ‘dat is 'n rare gelegenheid! Kom binnen!’
‘'n Rare gelegenheid’, vroeg ze ongeloovig: ‘waarom?... 't Is toch 'n hotel?’
Ze vergistte zich niet. Drie-, viermaal las ze den naam Hotel Die Taube. Je las 't in groote witte letters boven de deur, boven de ramen van de eerste, de tweede, de derde, de vierde étage. Je las 't tot aan den hoek van de drukke, woelige straat, waar geen tram door liep, waar de karren, rijtuigen en auto's 'n helsch spektakel maakten, omdat 'r geen asfalt was.
‘Waarom raar?’, herhaalde ze, twintig, dertig, veertig kamers tellend, kamers met neêre jaloezieën, kamers met al brandende lampen, kamers met openstaande balkondeuren.
‘Dat is’, lei-ie aarzelend uit - kòn-ie 'r zeggen, dat 't een van de meest beruchte ‘Absteige-quartiers’ van Berlijn was, dat Poldi en hij dikwijls 's nachts naar de zich achter de stores bewegende figuren hadden gekeken, dat in de kamers, waar de jalouzieën nog niet waren opgetrokken, de vrouwen waarschijnlijk nog sliepen, omdat 't te vroeg dag was...! -: ‘dat is’, verklaarde-ie langs 'n omweg: ‘zoo'n soort hotel, waar, waar - misschien zul je me met 'n half woord begrijpen - waar vrouwen, die - 'r brood langs de straten verdienen - met, met mannen, die ze ontmoeten, af kunnen stappen... Kom binnen, Duczi!... Ze zullen gekke dingen van je denken!’
‘O’, zei ze, zonder naar 'm te luisteren. In een van de overzijkamers, Hochparterre, kamde 'n vrouw zich 't haar. 'r Naakte armen slierden in 't halfduister op en neer. Vlak 'r boven zat een zich voor 'n spiegeltje te schminken. En op 'n hoekbalkon, hals en armen ontbloot onder 'n keukenvoorschoot, schepte 'r een 'n luchtje voor ze 't pad opging.
‘Wat interesseert je dat, Duczi’, zei-ie 'n tikje ongeduldig, omdat ze met zijn jas en zijn hoed, op 't balkon bleef kijken.
‘Dat interesseert me schrikkelijk, lieve jongen! Wat vind 'k dat typisch, typisch! 'k Geloof, dat als ik hier woonde, 'k alles zou afloeren! Dus die gaan straks - 'n man zoeken?’, redeneerde ze kinderlijk, angstig-nieuwsgierig - ze zag de Friedrichstrasse, de Leipziger, de Tauentzien - 't gedwarrel van chique demimondaines - dacht dat 't die waren -: ‘wat stakkerig, hè? - wat zielig! - om 'n man waar je nièt van...’
| |
| |
Dat was 't eenige waaraan ze op dat oogenblik houvast had, wat ze volkomen begreep - 'n man - 'n vreemde man - een die je 'r gèld voor gaf...
‘Kom binnen, Duczika’, verzocht-ie 'r hand grijpend, omdat uit een van de overzijvensters 't vet-logge lichaam van 'n man hing.
‘Ja’, zei ze, en ze drukte z'n hand zoo stevig, met zoo'n onstuimigheid, dat de trouwring 'm pijn dee.
Binnen, voor de schrijftafel, zat ze in gedachten, telkens over den balkonrand starend.
Toen ineens vroeg ze 'm de deuren te sluiten.
‘'k Vind 't zoo akelig’, praatte ze zacht: ‘dat die ons kunnen zien - die vrouwen - die stumpers...’
‘Ze zien ons niet’, zei-ie stellig:’ ‘en als ze ons zien, wat dan?’
‘Wat dan’, sprak ze 'm na: ‘wat dan?... Dat moet 't allerallerergste zijn - als je zelf zóó radeloos-ongelukkig ben - anderen gelukkig te weten... Niet?... Wat?’
‘Jij ben 'n engel’, zei-ie weer bij 'r knielend en de armen om 'r middel slaand - 'r bijna transparante schoonheid, de volle hals, 't fijne kopje onder den jongenshoed, maakten 'm dronken. Zoo had-ie 'r nooit gekend.
Zwijgend nam ze z'n hoofd in de handen, zwijgend keek ze 'm vreemd-afwezig in de oogen, en voor-ie 'r tegen kon houden, smakte ze met 't gezicht op de tafel, zenuw-snikkend, hortendschreiend, niet tot bedaren te brengen.
‘God, Duczi, wat is 'r? Wat heb je? Wat is 'r? Toe, Duczika, Duczika...’
Ze antwoordde niet, bleef met 't gelaat op de tafel, kreunde of ze pijn had, lachte overspannen, en toen ze 't glas water, dat-ie 'r bracht, met mummelslokjes dronk, beefde ze over 'r heele lichaam.
‘Wat voel je dan, Duczi?’, praatte-ie nerveus-ongerust, 'r handjes in de zijne verwarmend: ‘wil je naar huis?... Zal 'k 'n Droschke fluiten?... Wil je gaan liggen?’
Ze schudde bij alles 't hoofd - ze glimlachte weer - hij hoefde zich niet angstig te maken - de warmte had 'r bevangen - ze zou beginnen met die verstikkende jas uit te trekken - had ze 't ineens ontzaggelijk benauwd gekregen - foei - foei...
Ze liet zich door 'm helpen, stak geen vinger uit om de blouse te sluiten, leunde mat-glimlachend achterover.
| |
| |
‘Had je dat wel 'ns meer’, drong-ie bezorgd aan, en met moedertjes-gebaar streek-ie 'r opwarrend haar glad.
‘Nee’, glimlachte ze, als 'n kind nahikkend: ‘hoe zou 'k dat óóit gehad kunnen hebben!... Ben 'k ooit, ooit zoo gelukkig-op-sterven-af geweest?’
‘Duczika!’
Hij hield 'r op z'n schoot - maar had 'r geen zoen kunnen geven, 'r niet kunnen omstuimigen zooals ie 't in de slaapkamer gedaan had, toen-ie de spelden in z'n mond greep.
'r Hals was ontbloot, 'r schouders zag-ie naakt -: wat ze zei was zoo rein, zoo goddelijk-heilig, en waarom ze gesnikt en gekreund had, leek 'm zoo teer, zoo broos, zoo aanbiddelijk-schaamtewekkend, dat-ie enkel z'n wang tegen de hare drukte.
‘'k Weet niet wat 't was’, begon ze zich te verontschuldigen: ‘en 't spijt me schrikkelijk, schrikkelijk: 'k móést huilen, Erich, lieve, lieve Erich... Als je me nou maar niet afschuwelijk kinderachtig vindt...’
‘Nee, engel!’
‘'k Dacht - verbeeld 'k me - verbeeld 'k me: 'k weet 't niet meer... - dat ál die vrouwen moesten snikken - zoo zot dacht 'k ineens - en dan - zoo'n uur komt nóóit weerom - nooit meer...’
‘Nog duizend, honderd-duizend maal!’, zei-ie, de slippen van de blouse rond 'r hals toetrekkend.
‘Niet dat uur - niet 't éérste uur’, antwoordde ze met nieuwe tranen in de gazellen-oogen: ‘misschien is 't sentimenteel van me - 'k weet 't niet, 'k lach 'r zelf om... misschien komt 't daardoor, dat 'k nog nooit twee menschen zoo gelukkig heb gezien - als wij - wij twee...’
't Schemerde sterker in de kamer. De potten met de preparaten glansden parelmoerig - door de ruiten traagde 't door wolken onderschoven licht, of 't avond werd. Benee zongen de kinderen van de buurvrouw, die 'r achterkamer aan de grondwerkers verhuurde en van de straat dommelde 'n gestadig, verklit, dompreutelend rumoer.
Even zwegen ze, even keken ze naar 't schorrig, met 'n paar stommeltikjes afloopend wekkertje. Zeven uur! Pas zeven. Waren ze zoo kort samen?
‘'k Had’, babbelde ze, de oogen sluitend en de handen gevouwen om z'n hals: ‘'k had voor drie maanden niet kunnen denken, dat 'k óóit van 'n man zou houen...’
| |
| |
‘Duczi!’
‘'k Heb nooit rustig op straat geloopen, altijd, altijd was 't 't zelfde... En 'k had geen recht 't kwalijk te nemen... Vader dee net zoo...’
‘Net zoo?’, vroeg-ie zacht.
‘Vader’, vertelde ze: ‘zond Lotte en mij, toen we kinderen waren, en als Laurie optrad, de kamer uit - om - om met de dienstmeisjes alleen te zijn. Dan hoorden we 't lachen, 't gillen. Eens ben 'k toch, zooals 'n kind doet, binnen gekomen, en zag iets vreeselijks, vreeselijks... Toen kreeg 'k slaag...’
‘De ploert!’
‘Dat was’, zei ze met 'n smartelijke uitdrukking op 'r gelaat: ‘ònze jeugd. Lotte heeft 't minder dan ik opgelet en Lotte heeft 'n onverschillige natuur. Goddank! Later dronk-ie. Hij dronk altijd, maar de laatste jaren zoo krankzinnig veel, dat 'k 'm geen zoen meer wou geven. Ons sloeg-ie en Laurie ook. Laurie kon 'm niet luchten. Die had - die had, maar dat moet je nooit laten merken - hoor je Erich? - ook niet aan haar - die had meer dan één ... Dat kan 'k niet uitspreken... Je begrijpt me, niet?... Ik, ik kreeg speelgoed - dan van dien - dan van 'n ander... Als hij, vader!, vader!, op reis was, mochten Lotte en ik niet in de slaapkamer naast de hare blijven... Zien deeën we niks... Hooren!... Toen kwam 't groote, erge schandaal - ik was veertien en speelde met poppen - nee, niet zoenen, lieve jongen: - 'r duelleerden twee mannen om - om m'n moeder - 'n cavalerieofficier met drie kinderen met 'n student... 'k Had van allebei speelgoed gekregen... De cavalerieofficier werd dood naar z'n vrouw gedragen - de student maakte zich 'n dag later van kant, omdat Laurie 'm niet wou ontvangen... Vader las in den trein 't nieuwtje. En liet zich scheiden. En trouwde 'n paar maanden later 'n ander. En bij die ander heeft-ie drie kinderen, en die worden misschien ook de kamer uitgestuurd, als-ie met dienstmeisjes...’
Met 'n hartstocht, 'n haat, 'n woede in 'r stem, als-ie nooit in 'r vermoed had, was ze opgesprongen, betrommelde de ruiten met nerveus-kletterende, als hamertjes kloppende vingertoppen.
‘We hebben geen van twee - geen van twee jeugd - wat je noemt jéugd-herinneringen - Duczika’, sprak-ie triestig, en omdat ze voor 't raam bleef, stond-ie op, lei de handen op 'r schouders, dwong 'r heel zacht, zonder 'n schijn geweld, naar 'm te kijken.
| |
| |
Ze bedwong zich, om weer niet te snikken, sloeg de armen om z'n hals, praatte in één driftkoorts:
‘Zul jij nooit zóó voor me zijn, Erich?... Erich!... Ik hou zoo van je... Ik hou zoo ontzettend van je!... Ik hield van je, van af 't oogenblik, dat 'k je met Frida tegenkwam!... Je ben niet meer uit m'n gedachten geweest, Erich, lieve Erich!... Nooit heb 'k van iemand gehouen - van m'n vader niet - van Laurie niet - van Lotte niet!... Jij ben de eerste, de eerste, jongen, lieve jongen, die 'k m'n mond heb gegeven! Als 'k jou niet meer heb, ben 'k alles kwijt!... 'k Had zoon behoefte van iemand, iemand te houen - 'k was zoo jaloersch op... op... Zeg dat je alleen van mij, enkel van mij, van geen andere vrouw, van geen anderen man houdt...’
‘Alleen van jou, Duczi, Duczi!’
‘Dat je nooit van 'n ander gehouen heb...!’
‘Na m'n vader - van niemand meer!’
‘Dat je nooit, nooit meer van 'n ander zal houen!’
‘Nooit!’, herhaalde-ie, den adem van 'r lippen drinkend - in dezelfde passie, dezelfde geëxalteerdheid, dezelfde eerlijke, vlammende verliefdheid.
‘Zoen me dan - tot je niet meer kan’, zei ze, 'm zelf met 'r kussen verstikkend.
Ze vergat de openhangende blouse, 't gepuil van de overzijramen - ze vergat alles bij 'r uitbarstend, optuimlend verlangen eindelijk, na zooveel dorre, verwelkte, leege jaren, van iemand te zijn, iemand in 'r armen te houen.
Ze verzette zich niet meer, wóú zich niet meer verzetten, zocht z'n oogen, z'n voorhoofd, z'n mond, liet zich in z'n bevende armen wiegen en koesteren en naar de andere kamer dragen.
Wat-ie dee was goed. Wat 'r gebeurde moest gebeuren. Ze aanbad 'm, adoreerde 'm, lag voor 'm op de knieën, schrikte zelfs niet, toen 't klokje droog-knarsend negen tikte.
Maar verder dan de voordeur mocht-ie niet met 'r meegaan - asjeblief niet. Ze wou alleen naar huis, herhaalde ze lachend. Als-ie vanavond op visite kwam, zou iedereen 't groote, heerlijke geheim opletten...
‘En waarom niet?’, drong-ie driftig aan: ‘hebben we om iemand te malen?’
‘Om iedereen’, zei ze gelukkig-glimlachend: ‘later - véél later, Erich, m'n man - want dat ben je nou, niet?’
‘Tot 't uur van m'n dood’, zei-ie 'r nog eens pakkend.
| |
| |
‘Van ònzen dood’, lachte ze.
Over de slap-verlichte trappen liet-ie 'r uit.
‘Mag 'k over 'n uur aanbellen?’, vroeg-ie nog eens dringend.
‘Nee - nee’, smeekte ze: ‘en je geeft me je woord, dat als je morgen komt, - en dat dóé je, niet? - dat je me niet aankijkt - en me nooit, waar - waar anderen bij zijn, zoent...?’
Bij de buitendeur keerde ze zich om:
‘En als je 't bij 't “Adieu!” voor dat hoedenmagazijn had gelaten?... Hè?’
‘Als... als...,’ lachte hij, 'r terug houdend.
‘Wacht een seconde,’ zei-ie, in 't fletse duister bij de dansende gloeikous scharrelend.
‘Wat doe je?’, vroeg ze.
‘Dat, m'n vrouw’, antwoordde-ie, 'r George's ring aan den vinger schuivend.
Zich voor geen voorbijgangers geneerend, liet ze de doos vallen, drukte 'r lippen op z'n mond, nog eens en nog eens, en zei:
‘Aan m'n vinger kan 'k 'm niet dragen, lieve, lieve Erich - en waar 'k 'm wèl dragen zal, vind jij, jij 'm alleen!’
De openstommelende buitendeur stoorde ze.
‘Goeien avond, meneer Schüler,’ zei 'n jong meisje, dat 'n muziektasch droeg.
‘Dag juffrouw Stief,’ antwoordde Erich stug.
‘Wie is dat?’, vroeg Duczi, de doos van den grond rapend.
‘Nou al jaloersch?’, lachte hij: ‘'n buurmeisje. Woont over me... Zal morgen an 'r stommen vader vertellen, dat 'k damesbezoek heb gehad, hahaha!’
Buiten keerde ze zich nog wel tienmaal om, groetend en wuivend.
Goddank dat-ie niet mee was gegaan, dat ze probeeren kon 'r schandelijke, schandelijke kleur kwijt te raken, en overleggen wat ze Laurie zou zeggen... 'n Standje kreeg ze natuurlijk... De groote moeite was met 'n gewoon gezicht binnen te komen...
Om den hoek, bij 'n lantaarnpaal, stond ze stil. De ring. De zalige ring. Dien kon ze zoo niet in 'r hand blijven houden. Vannacht, als alles sliep, kreeg-ie 'n koordje om 'r hals. Nou was 'r beurs de beste plek... En tegelijk liet ze 'r 't bij Neumann ontvangen geld in glijden.
‘Dat 's niet voorzichtig, juffrouw,’ zei 'n mannestem, vlak bij 'r schouder.
Haast had ze de beurs en 't geld laten vallen.
| |
| |
‘Wil u zoo beleefd zijn me niet aan te spreken!’, hapte ze van zich af.
En schrikte weer. 't Was dezelfde opdringerige kerel uit den Untergrundbahn, die met den snor, dezelfde die 'r naar de Alte Jacobstraat had gevraagd.
‘Doet u zoo laat nog ‘zaken?’, vroeg-ie driest-lachend.
‘Gaat u dat aan!’, snauwde ze geprikkeld. Begon 't spelletje nog eens?... Dat hatelijk gedoe van den eerste den beste...!
‘Misschien’, zei-ie in denzelfden toon, en zich omdraaiend op twee hakken gelijk, zei-ie 'r scherp fixeerend: ‘u heeft 't daar boven uitgehouen - van vijf tot kwart over negen... Blouses wezen passen?... Of à contant afgeleverd?’
Verwoed liet ze 'm staan. De vlegel had beneê op 'r staan wachten! Had ze Erich toch liever mee genomen...
Snel voortstappend, meende ze dat-ie achter 'r aan kwam, maar toen ze zich in de vestibule van 't Vorderhaus, voor ze de plaats naar 't Gartenhaus overstak, ongerust overtuigde, was-ie positief weg.
Dàt moest ze Erich morgen vertellen! Die ongehoorde brutaliteit!...
Langzaam, nog eens overleggend, wat ze boven zou zeggen - en hoe ‘onverschillig’ ze 't doen zou - toch gejaagd en met plots-heftige wroeging om 't Laurie zoo lang met Lotte alleen laten, liep ze de trappen op.
Ze belde en tegelijk ging bij Ginzel de deur, die aan had gestaan, heelemaal open.
‘'k Heb al dien tijd opgelet of u kwam’, zei Grete Ginzel, de zuigeling in 'r armen sussend: ‘ze zijn uit, juffrouw - en hier is de sleutel...’
‘Dank u wel, juffrouw Ginzel,’ praatte Duczika - was dat 'n opluchting! -: ‘hoe laat zijn ze uitgegaan?’
‘Om zes uur zoo-wat, met twee heeren.’
‘Met twee heeren,’ zon Duczika: ‘met twee heeren...? Hé, wie kunnen dat zijn geweest...?’
Daar over prakkizeerend, maar Snuivend van genot, dat ze eerder thuis was, dat Laurie niemendal mankeerde - dat ze niet had te liegen - ontsloot ze de deur.
Benee, bij den portier, praatte de man.
|
|