mes met de
kurkentrekker, de nagelvijl, 't dichtklappend schaartje en de steekboor, dat
Koertje in Amsterdam voor 't laatst bewonderd had, toen vader 'r de delen voor
de verhuiskratten mee schaafde - en 't horloge 5595236 met de gouwen kast, dat
op nommer 2606 in de Lommerd gestaan had, en op de binnenzij de belabberde
inscriptie: ‘Voor vader bij de geboorte van zijn zoon Koert,’
droeg. 't Tikte hoorbaar zoolang de la openbleef.
‘Heb jij dat voor me meegebracht, Ko?’, vroeg 't kind,
dat bij 't neergelaten gordijn met de op z'n jaardag van tante Toos gekregen
verfdoos zat te spelen.
‘Nee, vent,’ zei de jonge mijnwerker zacht - 't was iets
voor véél later, als je den jongen op de hoogte mocht
brengen.
‘Ben je uit geweest?’
‘Nee....’, ontkende Kobus.
‘En je het je Zondagsche kleeren an?.... Mag-ie die zoomaar
dragen?.... Wat?’
‘Die doe 'k daalijk weer uit, schat,’ zei de groote
neef, en effen boog-ie zich over de natte gele, groene en rooie klodders,
waarmee 't jongske de bladzijden van 't schoolschrift besausd had, en waaruit
hier en daar de zwak-herkenbare vorm van scheef-hangende huizen of van 'n boom
met 'n kroeskop opleefde.
‘Dat heb-ie prachtig gedaan,’ prees-ie.
Z'n hand bedrukte den kleinen, broozen schouder onder de weeke kiel
- zelf had-ie 'm dien morgen angekleed, zelf met de bandjes en knoopies
geworsteld - z'n oogen zagen geen sikkepit meer door den verroesten mist, dien
je niet kwijt raakte, hoe je je kaken op mekaar klemde.
‘Je hengst zoo zwaar op me, Ko,’ klaagde 't kereltje:
‘ik hou je niet, hoor - verdorie wat ben jij 'n vracht....’
‘Dat komt....’, begon Kobus, maar z'n stem wrokte vast,
en om zich 'n houding te geven, brak-ie met vernielende beweging 'n doosje
sigaretten open, streek 'n lucifer af en zoog zoo wild, dat-ie zich verslikte
en met z'n zak-