| |
XXXIII.
Moeder had Magdaleentje net de borst gegeven, en tante Toos was
precies klaar met 't snijden en smeren van de dikke boterbammen met
boterhammenworst voor 't mansvolk, dat wat ankon as ze, na 't sproeibad, van de
nachtploeg werom kwamen, en zich de buiken volstopten voor ze in bed kropen,
toen Ko met 'n verhavend, doodsbleek gezicht 't voortuintje doorstrompelde en
in z'n zenuwpoging om de buitendeur zachtjes open te klinken, 't geklampte hout
zoo tegen den kalkmuur opbonsde, dat 't schelletje 'r bij overging.
‘Ga maar vast zitten’, zei tante Toos, de voetstappen in
de voorkamer hoorend: ‘'k schenk de kommen al in’.
Ze kende 'r oudste jongen, die as-ie op z'n eten en drinken most
wachten, al was-ie nog zoo in z'n sas, humeurig dee. De stoom van 't kokende
water, dat ze in 't koffie-vergiet schonk, builde 'r hoofd met de zilveren
slieren om - ze stond in 't aangebouwde keukentje haast nog erger in den nevel,
als de weg naar 't Emplacement, die in zomerschen mist lei verdampt.
Maar ineens ketste de ketel op 't blad van de aanrecht, want Ko, die
de huiskamer met de gedekte tafel voorbij was geduizeld, beukte tegen de
keukendeur op, en op 'n matten stoel neer-stompend, zei-ie geen woord, maar
stot- | |
| |
terde en griende 'r zoo rauw z'n hijgende overspanning uit,
dat-ie z'n nagels in 't zeil van de tafel perste, om 'r niet in te stikken.
‘Allemachtigste God’, zei tante Toos, heesch van schrik,
en ze most zich an de aanrecht vasthouen, om niet neer te slaan: ‘Waar is
je broer....?’
Ze vroeg 't met trillende, witte lippen, en terwijl ze 't vroeg,
klauwde 't wreede beest, dat 'r al eens de keel dicht had geknepen, 'r strot
dicht - ze vroeg in de leege verwildering van 't oogenblik - ze vroeg in 'n
zwiepende kolking van de dingen om 'r heen - ze vroeg met na-knetterende
echootjes in de wijkende ruimte van 'r hoofd.... Ze had niet te vragen - ze
wist - 't antwoord was 'r al toegegierd door 't verwrongen huilgezicht van den
jongen, die zich nog nooit wat had aangetrokken en die nou met de ruwe handen,
met de blauwe kool-wondjes, z'n natte oogen zat te bewrijven.
‘Waar is - waar zijn....?’, hortte 't in tante Toos'
angst-gezicht.
‘Ze zitten benejen vast, Gerrit èn Koert’,
probeerde-ie te praten, en nou-ie 'r bij opstond biggelden de dikke tranen over
z'n gezicht: ‘ik kom effen waarschouwen.... Dan weet je 't.... En 'k hol
weer terug.... Dan hoef je niet ongerust te zijn....’
Als 'n ding zonder steun, zonder houvast, glee tante Toos, of ze
iets op den keukenvloer wou oprapen en 't doodelijk-voorzichtig dee, op de
roode grond-tegels. Ze had 'r geen geluid bij gegeven, net as toen ze 't voor
't eerst van | |
| |
'r man had gehoord. Ze zat op 'r
hurken, met 't hoofd slap-omlaag, diep-omlaag, en op 'r gezicht, onder de
zilveren haar-knotten, kwam 'n vreemde, genoegelijke, aanhoudende glimlach, of
ze iets heel-prettigs zag gebeuren.
‘Wat haal je nou an?’, zenuw-praatte Kobus, 'r onder de
oksels grijpend, en 't logge, willooze lichaam op den stoel sjorrend:
‘kom nou, moeder! Wat schieten we daar mee op... Kom nou!... Moeder...!
Doe niet zoo bezopen...!’
Maar 't hoofd van de vrouw zakte tegen den keukenmuur af. As-ie 'r
niet gegrepen had, zou ze tegen den grond zijn geslagen. Nou glejen enkel de
drie groote spoelkommen, die ze met koffie had willen vullen, met 't gelakte
blad van 't meegetrokken tafelzeiltje, en omdat dat 'n rinkelslag in 't huisje
gaf, riep moeder boven an de trap - ze liet Koertje met 'n gezicht vol zeep in
den steek -: ‘Gebeurt 'r wat, Toos?.... Toos!’
‘Niks! Niemendal!’, gromde Kobus, niet goed wetend
wat-ie dee, wat-ie zei.
Toen sponsde moeder snel 't snuit van den jongen, en kwam
omlaag.
Nog voor ze de huiskamerdeur in 'r bereik had, om de keuken binnen
te gaan, wist ze. Ze dacht niet, ze vermoedde niet - ze wist. Ze had de
ànders-klinkende stem van Kobus gehoord - de keukendeur was dicht - 'r
hingen geen manspetten an den kleinen kapstok - 'r was geen geluid, geen klank,
geen opleving, geen aanvoeling van de teruggekeerde mannen, ook al hadden ze
geen woord gesproken - en in den traag-doorzilverden nevel buiten achter 't
hekje, met de dauw-druppels dragende rhabarberplant, en de reuze-zonnebloem met
'r bruine kuif in de uitstraling der dof-gouden vlerken, rumoerde 't ingehouden
praten van mijnwerkers en buren, die 't gangetje met z'n cocoslooper stonden te
beleutelen, wachtend op Ko, die dadelijk terug most kommen. De koempel met 't
eene oog, met Cees in huilerige blijdschap tegen 'm op; de fletse Duitscher,
die glasblazer geweest was, en toen z'n longen 't af begonnen | |
| |
te
leggen ins Loch was gekropen; de buurvrouw-moeder van 't brillespook,
die gister zoo wild tekeer was gegaan, omdat de electricien door 't dakraam had
gekeken, toen-ie den isolator wou bevestigen; 't brille-spook zelf met 'n
wijdopen, vollen, luisterenden mond, en de kameraden, die mee op waren
geloopen, zonder zelfs d'r eigen vrouwen te waarschuwen, dat ze weer in 't
‘daglicht’ waren, klitten saam, en om de angstig-gedrongen hoofden,
de verwarde haarkoppen, de ingegroeide zorg-oogen, hing iets troebels, vaals,
verwelkts, of ze in den, de huisjes omwaduwenden nevel, in 'n schemerpoort
scholen.
Toen gebeurde 'n doen van bevreemdende hartstochtelijkheid. De
deemoedige jonge vrouw, die anderen noodig had, die bij kleinere opwinding in
duizeling neer was geslagen, die zich houdingloos tegen den kalkmuur op had
gewrongen, toen de rijksveldwachter aan had gescheld, en door Toos 't huis uit
was gejaagd, om 'r man bij de Politie te gaan zoeken - die als 'n stuk ballast
door Koert de trap op was gedragen, en zich door de ouwere zuster als 'n
willoos ding liet leiden en afblaffen - dat tengere mensch, dat bij den minsten
tegenstand, met oogen vol tranen aarzelde, en telkens weer als 'n wrak heen en
weer werd gedreven - zwiepte zich op tot 'n furie. Ze rukte de keukendeur, die
Ko bij den knop wilde dichthouden open, vroeg niet, praatte niet, huilde niet -
ze keek Ko met gemartelde oogen van strak-wijde pupillen aan - ze tuimelde in
reflex-beweging naar de huiskamer, waar de boterhammen op de borden waren
klaar-gelegd, met voor 't kleine kereltje 'n glas melk, en de
flesch-met-levertraan 'r naast, en dicht bij den stoel van den oudsten zoon, op
'n kleine tafel, de geopende grammofoon, met de naald op de plaat, omdat Toos
de jongens dikwijls met ‘muziek’ ontving, en naast 't
peper-en-zout-stelletje de bruine tabakspot, as ze trek hadden in 'n extra-pijp
na zoolang onder den grond te hebben gevast - ze verstarde 'n
oogenblik-van-klaterende-krankzinnigheid bij de krijschende, bitse, bijtende
werkelijkheid, 't gegrijns van wat | |
| |
in de kamer lichtte en blonk,
't waanzinnig-deftig spalken der stoel-leuningen, die na 'r toe schenen te
schuifelen, 't nee-maar-zoo-gekke van de hip-trip-hip-trip dartelende sijs, die
nou 't gevangenisje van de vermoorde kanarie, hoog tegen den behangselwand aan,
bewoonde. Dat alles flitste ondeelbaar-kort aan 'r voorbij - ze was de trap
alweer op, bukte onder 't bed, greep de riemschoenen, koortste de lipjes in de
zich verweerende knoopen, en 'r voorschoot naast 't kind op 't bed smijtend,
bonsde ze de trap af, en in bijna dierlijke verwoedheid, zich aan den knop
bezeerend, beukte ze de keukendeur voor de tweede maal open. Toos, bijgekomen,
zat met 't hoofd op de tafel te grienen. Kobus probeerde 'r te laten
drinken.
‘Vooruit nou, ellendelingen!’, schold moeder, over
God-en-de-wereld heen: ‘wat zit je! Wat klets je! Wat kijk je! Sta op!
Sta op! Sta op!’
Niet wetend wat ze dee, en waarom, en hoe ze 'r toe kwam, schudde ze
de vrouw met de zilveren haarslieren doldriftig heen en weer, tot Toos suffig
verlamd over 'r heele lichaam, begon op te strompelen.
‘Wat wil je dan, Riek?’, zei Kobus, 'r afsnauwend:
‘je ben toch niet van plan met moeder....?’
‘Jullie zijn ellendelingen, el-len-de-lingen!’, verweet
de jonge vrouw, stikkend in de knoerstige hijging van 'r longen: ‘jullie
laten iemand maar - jullie waarschouwen niet - jullie houen je bek - jullie
laten mijn boven bij de kinderen - jullie ellendelingen - jullie
tuig....’
‘Ga niet zoo tekeer - wat doe je daar mee....’, soebatte
Toos: ‘je ziet toch da'k niet ken, dat de zenuwen me beenen.... Me arme
Gerrit!.... Me stakker van 'n Gerrit!.... Moeder Maria, Moeder Maria, wat mot
dat nou - wat mot dat nou....’
Ze schrompelde weg in 'r verdriet. Ze was ineens 'n klein hulpeloos
vrouwtje, dat zich niet tegen de klappen van 't noodlot wist te bergen. Maar de
furie over 'r liet 'r los. Die dreigde met verknepen vuisten. Die gilde dat de
| |
| |
menschen bij 't voortuintje 't hoorden. Die stond met 'n lijkwit
gezicht en glazige oogen. Die zag enkel de vrouw, die háár man
geduld en gehaat had.
‘Waar is Koert?’, schreeuwde ze zoo rauw, dat 'r stem
oversloeg: ‘wat ken me die vent schelen, die 'm altijd dwars zit!....
Waar is Koert?.... Versta je niet, Ko, of ik pak je in je lurven!.... Waar
leit-ie?.... Waar hebben ze 'm gebracht?.... As je niet antwoordt, as je je bek
niet opendoet, stuk ongeluk....’
‘Bedaar nou, Riek,’ trachtte Kobus, die 'r met
verschrikte gezwollen oogen stond aan te kijken, te overtuigen - van de
zachtzinnige, meestal opgewekt-glimlachende jonge vrouw, die zich nooit
verzette, die vanzelf dee wat 'r man of 'r zuster wouen, was niks overgebleven:
‘bedaar in Godsnaam.... Daar ken niemand wat tegen.... Daarvoor mot je
moeder niet.... En 't is toch niet zeker, dat ze 'r niet levend onder vandaan
worden gehaald.... Ik ben enkel kommen waarschouwen.... Ik mocht niet mee terug
in 't gat.... ik hoorde 't pas, toen 'k me gewasschen had.... Toen ben ik as 'n
razende tekeer gegaan, da'k niet met de ochtendploeg werom mocht....’
‘Mijn houen ze nièt tegen!’, schreeuwde moeder:
‘mijn houdt geen duvel tegen.... Ga mee, Toos! Schiet op, Toos!.... Sta
niet te jengelen!.... Vooruit! Vooruit!’
‘Wees verstandig!’, vocht Kobus, 'r 't laatste geheim
uitflappend: ‘ze leggen onder 'n berg steenen, waar geen doorkommen an is
- en ze geven geen asem!.... Gedorie loop nou niet weg!.... Koert het 'n lading
te vroeg laten springen - toen het de volle laag ze.... Ze ruimen al 'n paar
uur lang.... En je wordt 'r niet bijgelaten.... As ze mij met geweld van de
brug afzetten, wat wou jij dan....’
Moeder stond verwilderd te staren en met de oogleden te knipperen,
of ze 't licht niet verdroeg. Toen dee ze in 'n verbijsterde geslagenheid iets
over 't dolle heen. Ze had 't aardappelmes uit de open-kierende tafella te
pakken, | |
| |
wrikte 't in 'r hysterisch-geklauwde hand, en als Ko 'r
niet woest bij de pols had gegrepen, zou ze 'r zich zelf mee gestoken hebben.
't Gaf 'n korte, benauwde worsteling. 't Bloed droop van 'r vingers, die zich
om 't roestige staal hadden gezogen, en Ko bewreef 'n wond aan de eigen
hand.
‘De keuken uit en na boven!’, zei-ie, 'r voor zich uit
duwend, maar ze had 't kleine portaal en de openstaande buitendeur voor zich,
en eer-ie 'r terug kon houen, liep ze met 'n vaart 't tuintje door, 't angstig
kluitje menschen voorbij, en holde aan een stuk door, den kolengruisweg over,
of ze iemand achterna most rennen.
De zon, die den nevel begon op te slurpen, dee den wasemenden damp
als wierook wiegelen, straalde 'r met brekende, geluwe stralen doorheen. Op de
ruit van 't daktuimelraam zilverde, kookte 't, maar de schoorsteenstomp verzwom
nog in mistige karning.
‘Jessis - die is krankzinnig geworden,’ zei de
buurvrouw: ‘mot je 'r niet na, Ko?’
Met z'n om de wond gebonden zakdoek, kwam-ie 't hekje uit, keek 't
pad af. De walmende neveldampen omsloten den weg. Je zag niks van de hooge
schoorsteenen, niks van 't wentelend schachtrad.
Toen duizelde Toos in de deur-opening. Ze was zoo suf, dat ze op 'r
kousen 't tuintje door-stapte.
‘Blijf jij tenminste bij de kinderen,’ zei Kobus 'r
tegenhoudend.
‘Nee, toe nou, jongen, nee toe nou me ventje,’ praatte
ze afwezig: ‘dat mot je niet zeggen.... Da's gekkepraat.... Dat ken niet
wezen.... Ik kom sebiet terug.... Ik ga enkel maar kijken, enkel hooren.... Eet
jij terwijl je boterhammen.... Enne schenk je koffie zellef in.... Ach, Moeder
Maria, Moeder Maria.... Ik ken niet.... Ik ken niet vort.... Waar bennen me
schoenen.... Het iemand me schoenen gezien?’
‘Hier hei-je de mijne,’ zei buurvrouw, die nog zoo kort
gelejen van uit 't dakraam met 'r gekrakeeld had: ‘ik zal | |
| |
me wel helpen.... Ga jij met Ko mee.... Ik haal de kinderen zoolang bij mijn -
ik let op de boel.... Laat 'r nou niet alleen sukkelen, Ko,’ vervolgde
ze, in 't stof van den weg neerknielend, om de riempjes om Toos' 'r dikke
voeten te sjorren en zelf met 'r kapotte kousen van onder 'r rok: ‘mier
niet, Ko.... Je ken toch niet van 'n moeder verlangen, dat ze met 'r sloffen op
'n stoof blijft zitten wachten, of 'r zoon dood of levend na 't Ziekenhuis
wordt gedragen. En je ken, goffergeefme de zonde, die gekke vrouw niet alleen
na 't hek laten trekken....’
‘Geeft niemendal meer,’ klaagde de jongste: ‘we
bennen ze kwijt....’
Dan, omdat Toos as 'n zieke langs 't hegje weg-struikelde, telkens
weer 'n tastende hand uitstrekte voor ze 'n stap dee, schoot-ie toe, stak z'n
arm door den hare.
‘Wat 'n krimmeneele ellende,’ zei de buurvrouw, op 'r
knieën liggend. 'r Teenen en hielen staken 'r kousen door. As tante Toos
't in gezonde doen gezien had, zouen 'r woorden gevallen zijn. Maar die
kwakkelde als 'n gebrekkige door den heen-troeblenden mist, langs de struikjes
en planten met de parelmoer-glanzende dauw-flonkers - en de anderen, die nog na
bleven praten, hadden onder die omstandigheden glad-maling an doorgeloopen
hielen.
Koertje zat in 't groote bed, toen buurvrouw in de schoenen van
tante Toos, de trap op-sjokte, en 'm vriendelijk toeknikte. Met de op z'n
jaardag gekregen mond-harmonica, had-ie zoo hard en aanhoudend uitgehaald, en
Magdaleentje had 't zoo mooi gevonden, had 'r zoo 'r keel bij uit geschreeuwd,
dat-ie van 't rumoer in den keuken-uitbouw niks had gehoord.
Verschrikt door 't zien van de vrouw, die 'm gedreigd had, toen-ie
't brille-spook met 'n lepel geraakt had, dook-ie onder de sprei.
‘Wat voer je uit?’, zei de vrouw met 'r liefsten
glimlach, 't dek-wegtrekkend en in de angstige kinderoogen kijkend: ‘ik
zal je niet opvreten, groote, domme jongen....’ | |
| |
Nee, dáar was-ie niet bang voor. Nou ze voor 't eerst dicht
bij 'm stond, en, begaan met de gebeurtenis, op d'r moederlijkste manier met 'm
praatte, zag-ie van dichtbij den anderhalven tand, waarover tante Toos zoo
in-smalend gesproken had.
't Was 'n flarden-vrouwtje, dat 'n dozijn kinderen gehad had,
waarvan nou nog enkel 't spook-met-'t-kort-geknipt-haar over gebleven was, en
omdat ze in chagrijn van 't leven, dat 'r zoo havende, ondergegaan was, leek ze
'n ruïne, 'n verdord menschje, jong van lichaam, maar met 'n ouwelijk
hoofd, tanig en met spinneweb-rimpeltjes. Lachte ze, dan zag je eerst
hóé leelijk ze was, en omdat ze de gewoonte had bij alles, zelfs
bij ruzie te glunderen, bleef 'r 'n grijns om 'r mond, ook als ze over de
verdrietigste dingen dacht. Ze had, zee tante Koos, watervrees. Ze wiesch amper
'r kopjes en schoteltjes, omdat je geen thee kon drinken uit kommen met
vastgebakken suiker en koffiedik. En omdat ze nooit met vijandig koud water in
aanraking kwam, waren de gleufjes bij 'r slapen, zoo zwart-lijnig, of 't
daagsche stof 'r zich in vast had gevreten. Dat goedig wijfje, 'r zonnigsten
lach met de tand-zerkjes, aan 't kereltje op 't bed spendeerend, boog zich nou
over 'm. 'r Haarslieren kringelden van onder den veter, waarmee de wrong
gebonden was, over 'r voorhoofd en langs 'r oogen. 'n Tooverkol kon 'r niet
erger hebben uitgezien. En die kol vroeg niet of 't mocht, of-ie 't wou - die
tilde 'm zoomaar uit 't bed, en droeg 'm de trap af.
De mondharmonica in z'n linkerhand knijpend, hield-ie z'n gezichtje
den anderen kant uit, om 't jak, dat in rookende turf gedroogd scheen, niet te
ruiken, maar 't hielp geen zier, want midden op de trap wentelde ze 'm om as 'n
varkenslappie in de pan, zoo handig, en gaf 'm met 'r kleume lippen 'n
lillenden zoen, dien-ie niet dadelijk kon afvegen, omdat ook de
rechterhand in beslag was genomen door 't zich vasthouden an 'r uitgewipte
korsetbalein.
‘Gos, gos,’ hijgde ze op de onderste trejen: ‘wat
ben | |
| |
jij zwaar.... Jij weegt meer as Mientje.... En nou kom-ie bij
mijn je boterham opeten.... Had je niet gedacht, hè?.... En as je met je
boterham klaar ben, mag-ie spelen met me dochter en met me nieuwe hondje....
Da's fijn, hè?....’
Hij antwoordde niet. 'r Kwam geen geluid van z'n lippen. Met
gesparde, gefolterde oogen zocht-ie de leege huiskamer, de leege keuken af.
Niemand. Moeder niet, groote broer niet, Ko niet - 't stormde z'n hoofdje door
in volgorde van genegenheid - tante Toos niet, Blauwbaard niet. Enkel de damp
van 't water uit de tuit van den opstaanden ketel. Even zenuwde 't in 'm, zich
uit de vreemde armen los te rukken en om hulp te krijschen, maar de
verlatenheid van 't woninkje, waar-door-heen 't flarden-vrouwtje 'm droeg,
overgutste 'm met bevende verlamming. Langs de rhabar-berplant - 't
tusschenhegje door, droeg ze 'm 't eigen huisje binnen - net zoo gebouwd, met
dezelfde woonkamer, dezelfde keuken, dezelfde trap, en zette 'm in den armstoel
van 'r man, die boven zóó lee te snurken, of 'r 'n waakhond
gromde.
De tafel was gedekt met 'n vettige krant, 'n angesnejen brood op 't
blad, 'n kliek boter zoo van den kruijenier in 't papier meegebracht, 'n half
ons zoete-melksche, ook in papier, en 'n melkkoker vol zwarte kneuzingen van
losgelaten emaille-schilfers. An die tafel zat de vijandin met de
jongens-haar-pieken en den ijzeren bril, en at. Ze had 'r mond zoo
smerig-volgestopt, dat ze nou, bij 't ook-verschrikt kijken naar den indringer
met 'n knoedel brood tusschen 'r lippen bleef lodderen.
‘Da's kleine Koert van hiernaast,’ stelde
moeder-buurvrouw nutteloos voor - of kinderen, die mekaar niet konden
uitstaan, mekander vergaten! - ‘ik waarschouw je, Mientje, dat jij, as
oudste en wijste, 'm niet treitert terwijl 'k z'n zussie ook haal, want anders
krijg-ie links en rechts!.... Hei-je begrepen?.... Nou....?’
‘Jamoe-óé-óé....’, kreunde
't brille-spook, dat haast in den hoe langer hoe grooter wordenden knoedel
stikte. | |
| |
Buurvrouw liet ze alleen, bleef 'n heel poosie weg, omdat ze
Magdaleentje 'n schoone luur an most leggen, en omdat ze van de gelegenheid
menschelijkerwijs-begrijpelijk meteen effen most profiteeren, om in de leege
woning te neuzen.
De twee vijandjes zaten over elkander - hij, witjes, benepen,
geslagen door de leegte om 'm heen - zij, 'm achter de groote brilleglazen, met
rimpeltjes om 'r neus van ik-mot-niks-van-je-hebben-mispunt, beloerend. 't
Blikken eind van den lepel had ze niet vergeten. Ook niet 't uitschelden voor
‘brille-spook met je varkesooren!’
Toen ze 'r mond met de spoeling van veel melk leeg had gemetseld,
bleef ze treuzelen voor ze 'm opnieuw vol ging stoppen.
‘Jij màg hier nie-eens in vader z'n stoel zitten,
hinke-poot,’ zei ze vinnig, met de langs de korst half uitgegeten
boterham in de roethand.
Hij antwoordde niet, zich bedwingend om niet bij dat schaap, dat
kind met 'r vierkante hersens en 'r uitgerekte ooren, te grienen.
‘En je krijgt lekker niks van ons brood!’, viel ze
feller uit: ‘dat zou je wel willen: hier de boel opvreten..... Da's
allemaal van mijn, putjesjongen met je kromme beenen....’
Met klein-vrouwelijke beweginkjes, vroeg-rijp in 'r haat tegen 'n
jongen, die aldoor vertroeteld werd, klom ze op 'n sport van 'r stoel en griste
alles uit z'n bereik, 't brood, de boter, de kaas, de melk. En omdat-ie zonder
verzet met 'n dikke hanglip bleef toezien, verzon ze waarmee ze 'm verder kon
pijnigen.
‘Jouw moeder is lekker jouw vader gaan zoeken,’ praatte
ze in ouwe-vrouwtjestoon: ‘en die komt lekker niet werom, om nòg
is bij ons op 't dak te klimmen, lekker-lekker-lekker....’
Toen zei hij, in poging om zich te verdedigen: ‘Dat lieg-ie,
dief!’ | |
| |
‘En toch komt-ie niet werom, lekker-lekker....’, hoonde
't meisje 'r broodkruimel-tong zoo ver mogelijk uit-stekend.
Zoo hoorde Koertje, die zich de lippen bebeet, en haast niks zag
door de dikke waterlanders, die niet weg wouen blijven, voor 't eerst van 't
lieve groote Geheim van den Dood.
|
|