| |
XII.
Nou nam moeder 't 'r effen van, om 'r zuster in Heerlen, met wie ze
'n heele poos niet goed was geweest, omdat geloof met geloof most trouwen,
eindelijk weer is 'n briefie te schrijven. De zon, oranje-rood, op 't punt heen
te glijden achter 'n indigo-wolke-bergkam, zette 't opgeruimd keukentje, met
z'n proper geglim van émaille pannetjes, blikwerk en boven de kastranden
monter-glanzende borden en schalen, in 'n zoo lekker badje, dat Piet, over z'n
gewoonte-doen heen, de roepende en zingende vogels buiten, met z'n fel gefluit
overblufte. Door 'r moeheid, na 't gesloof van den dag en de inzakking van 'r
zenuwen, was ze na den aanhef: ‘Lieve, beste zuster....’, die 'r
plots in sentimenteele verteedering aan de jeugdjaren, 't meisjesdoen, en de
gestorven ouders, terug deed denken, met 'n wilde, onevenwichtige uitbarsting
begonnen te snikken. 't Kropte 'r zoo allemaal, en 't kon je zoo zalig
verluchten, om midden in je gehuil, God-die-'t-àlles-zag, bij je gevoel
van ellende, bij 't schudden van je rug en 't toewringen van je keel, as 'n
kind, dat z'n weg kwijt was, deemoedig-hartstochtelijk an te roepen. Maar nou
schreef ze. 'r Pen doopte in 't fleschje | |
| |
en as de inkt te dik
werd, wreef ze de letters met 'n stukje vloeipapier na, om 't 'r netjes te
laten uitzien.
Lieve, beste Toosje!
Wees niet boos, en kop nou eens niet, dat ik je gelukwensch bij de
geboorte van Magdalena, onze kleine schat, eerst vanavond beantwoord. We hebben
een boel narigheid ondervonden. Mijn hoofd stond er niet na, om je op mijn
gemak te schrijven, en ik wou je liever niet met een klachtenbrief, want jij
heb ook genoeg ondervonden, lastig vallen, maar je ben mijn eenige zuster, en
lieve Toos, ik moet mijn hart even uitstorten. Soms ben ik bang voor de
toekomst, en lig ik 's nachts wakker, omdat het eene verdrietige na het andere
komt. Koert, die vandaag een los karweitje heeft, is zijn betrekking kwijt
geraakt. Misschien door zijn eigen fout, want hij is driftig. En dat zou nog
niet het ergste zijn, als er op de fabriek niet gestolen was, en hij, ofschoon
hij er net zoo onschuldig aan is als ik, niet onder verdenking stond. We zijn
eergister bij den rechtercommissaris geweest, en die zei zelf dat 't wel los
zal loopen, want in de eerste plaats zijn er geen bewijzen, en in de tweede
plaats is het gelogen. Toen we thuis kwamen, want ik was meegegaan,
omdat ik zoo vreeselijk ongerust was, had de huisheer opgestookt door adders
uit de buurt, - ik meen dat woord waarachtig, want wat hebben ze er aan een
evenmensch te bekladden en in het ongeluk te storten? - op de meubelen beslag
laten leggen. En onze kleine jongen, die door God's wil met zoo'n zieligen voet
op de wereld gekomen is, had in zijn speelschheid een ketel kokend water over
zijn gezonden voet gekregen. Ik zal het mezelf nooit vergeven dat ik de twee
kinderen een uur alleen heb gelaten. Je mag dat als moeder niet, maar wie kon
denken, dat de jongen, die nooit iets onvertogens doet, op de inval zou komen
om zijn kleine zusje een warme kruik te geven? Nou legt onze jongen sinds twee
dagen met leelijke | |
| |
koortsen, omdat de blaren aan het voetje
opengegaan zijn en er vuil bij is gekomen. Ik heb geen hoofd meer, lieve Toos.
Het is te veel bij mekaar. Twee nachten heb ik met hem rondgetobd, en ik maak
me er bang over, dat ik mijn melk op die manier voor mijn meisje zal verliezen,
en dan ben ik nog verder van huis. Vroeger noemden jullie me Lachebekje,
maar het kost je moeite om te blijven lachen, al probeer ik het voor mijn man
en mijn kleinen Koert, die geen pijn voelt als ik maar bij zijn bed blijf
zitten en hem verhalen vertel. Ik wil je wel biechten, dat ik dikwijls niet
weet wat ik vertel, en dat de tranen me dwars zitten, als het kind de
vreemdste dingen zegt. Soms denk ik, dat we hem niet zullen behouden, en
dat maakt me dan gek van verdriet. Want, niet waar, lieve Toos, waarvoor leven
wij menschen anders dan voor onze kinderen? Eerst als je onze leeftijd
bereikt heb, besef je wat je je eigen moeder en vader tekort heb gedaan,
en als moeder tob je telkens weer dat je je kinderen tekort doet. Toen
ik gister boodschappen moest doen, en Koert zoolang op onzen zieken jongen en
op het kleine dotje lette, ben ik voor het eerst sinds jaren de Parochiekerk
binnengeloopen. En.... de rest begrijp je. Ik dacht eerst dat hij er kwaad om
zou zijn, want geheimen heb ik niet voor hem. Hij zei enkel: dat moet je voor
je zelf weten. Zoo staan de zaken. Ken jij geen middel bedenken, om ons te
helpen? Al doe je het dan maar voor mij en voor de kinderen. Ik weet niet hoe
ik er de volgende dagen moet komen. We zijn in geen Bus en de apotheker levert
niet anders als boter bij de visch. Groet je twee jongens, die nou wel groote
mannen moeten zijn, en wees van harte omhelsd door je liefhebbende Riek.
P.S. Vanmorgen is de koorts iets minder. Gister was het nog
39.2.
Zoover klaar bleef ze met den penhouder tusschen 'r tanden an
één stuk piekeren, of ze den brief, met z'n ge- | |
| |
bedel,
zou wegdoen. Je kon 't haast niet tegenover 'n zuster, met wie je zoolang
overhoop had gelegen, die je 't laatst bij 'n graf had gezien, en die jou toen
zelfs geen hand wou geven, omdat Koert 'r bij was. Je kon 't haast niet, maar
't moest. 'r Was geen andere uitweg. En had Toos niet geschreven, dat 't 'r
voor den wind ging nou ze uitkeering had as weduwe, en 'r twee zoons in de
mijnen werkten, en ze zoo rijk 'r brood verdiende....
Toen 't omgekruld postzegeltje, in de warmte van 'r
zak tot 'n prulletje gekrompen, eindelijk op de enveloppe plakte, liet ze de
deur even anstaan, wipte ze over naar de brievenbus aan de overzij, en
schrikte. De jalouzie van de slaapkamer, waar de kinderen sliepen, werd 'n eind
opgetrokken. Dan was 't zieke schaap al z'n leven opgestaan, liep-ie te
kreupelen, terwijl de dokter 't zoo verbojen had. Hijgend van 't
krankzinnig-hard loopen, stoof ze de slaapkamer in, nog terwijl de
jalouzie-latten tegen de raam-sponnen klepperden. Maar hij was met 'n vaart
onder 't dek geschoten en klaagde met angstige koortsoogen.
‘Waarom?’ vroeg-ie schor, zich inhoudend om 't zusje
niet wakker te maken: ‘ben je weggeloopen?’
‘Akelig kind’, zei ze, onthutst 't dek opslaand, om te
zien of 't verband niet verschoven was: ‘je weet toch dat je niet loopen
màg! Mot je voor je leven ongelukkig blijven! D'r zal niemand meer van
je houen - | |
| |
vader niet, zusje niet, ik niet - as je zoo schandelijk
te keer gaat. Mag je moeder zoo laten schrikken! Ik heb je nog nooit 'n tik
gegeven, maar as je 't weer durft, krijg je 'n pak ransel van me, nare,
nare jongen!’
Ze zei 't hortend, met de tranen in 'r stem en met de reflex-gebaren
van iemand, die zich tegen 'n aanval verdedigt. Ze had 'm kunnen slaan, nu de
linnen zwachtels over de wreef waren gegleden en de wond onder 't glimmen van
de zalf rauwer en rooder leek.
‘Je mot ons niet alleen laten,’ drensde-ie, en 't
leek of z'n schorheid op z'n longetjes oversloeg: ‘ik heb je de trap
hooren afgaan, en de deur zachies opendoen, enne toen zee zij: moeder wil niks
meer van ons weten - moeder is met vader 't bosch ingegaan - enne as je
broodkruimpies achter je neersmijt, om de weg te onthouen, vreten de vogels,
vreten Peerie en Meerie de kruimpies op, enne dan weten wij de weg niemeer....
Toen ben ik van de berg gesprongen, om te zien waar je na toe
was....’
‘Ach, me liefste schatte-jongen’, troostte ze, en 'r
boosheid heelemaal vergetend, sloot ze 'm in 'r armen, en drukte ze 't gloeiend
hoofdje tegen zich an: ‘dacht je nou, dat moeder 'r moederskinnie en 't
arme, kleine zusje zoo maar an d'r lot zou overlaten?’
‘Waarom loop je dan stiekem weg?’
‘Omdat ik 'n brief an tante Toos in de bus heb
gestoken’....
‘Blijf je hier bij me zitten?’
‘Natuurlijk, m'n schat’....
Kreunend, maar toch echt-tevreden, dat-ie haar lieve hand mocht
vasthouden, glee-ie in 't hoofdkussen terug.
‘Nou zal ik eerst effen je stoute voet voorzien’, zei
ze, z'n tegenstribbelend vuistje kussend: ‘heb-ie erge pijn?’
‘D'r zat strakkies 'n heusche rat an me hiel te
knabbelen....’
‘Dat heb-ie je verbeeld, vent’, praatte ze, en 't rilde
'r rug langs: ‘'r zijn hier geen ratten....’ | |
| |
‘Wellis’, zei-ie, zich prettig uit-rekkend, omdat de
enkele handen van moeder rond den omzwachtelden voet, de pijnen al dejen
vluchten: ‘'t Was die groote kanjer uit 't riool.... Die met z'n snor en
z'n naalden-staart, die met zoo'n vaart langs de wallekant schiet.... Hij zat
zoo lollig, moeder, met z'n voorste pooten in de hoogte en 'n gouwen bril op
z'n neus, da'k onder dekens most lachen, om zussie niet wakker te
maken.... Wat hij-jij, verdorie, uitgehaald, zee-ie....’
‘Je mag geen verdorie zeggen, schat, da's 'n leelijk
woord...’
‘En zij zeit 't ook....’
‘Wie?’
‘'t Wasch-merakel van benejen,...’
‘Je hoeft niet alles na te zeggen, wat anderen voorzeggen,
schat.... Doe 'k je geen pijn?.... En wat zee de brutale Ratteman met z'n
gouwen bril?’
‘Hij zee: wat hei-je verdorie uitgehaald? - dat zee
hij, ik niet, moeder.... Je ouwers hebben je nog zoo verbojen.... Wie
niet hooren wil, mot voelen.... Enne toen zee-ie: doe de lappies met de
boterolie uit 't potje 'r af, dan zal ik is kijken. Je blijft 'r af, zee
ik. Toen zee hij: je mot niet zoo'n groote braniebek opzetten, want as ikke dat
nou ook doe, schreeuwen we samen de buurt bij mekaar, enne dan is 't donderen.
Toen zee ik: 't mag niet. Toen hij weer: alles mag. Ik steel as de raven, da'k
'r scheel van zie, en niemand doet, me wat. De kater van benejen, die 't
Lommerdbriefie van je vader z'n horlogie zoo vuil toegetakeld het, smeert 'm
over de schutting as-ie mijn in de spiezen krijgt. Al jouw prentenboeken ken ik
net zoo goed as jij op me duimpie.... Zoo, hou jij je voet nou is keurig-stil
as 'n groote jongen, die niet kleinzeerig is. Nou kijk ik door de glaasies van
me brillehuis.... Waar 't nou zeer doet, zal ik de pijn wegknabbelen....
Au!.... Au!....
‘Doe 'k 't niet zachies genoeg, jongetje?’
‘D'r trok 'n scheut tot in me heupen.... Hè!....
Hè!.... Ik hou alles, alles, alles van jou, moeder.... Jij ben me
| |
| |
groote zuster en vader is me groote broer.... Waar is me groote
broer?’
‘Die komt strakkies....’
‘As me gebrande voet nou nòg zieker wordt, wat gebeurt
'r dan, moeder?’
‘Die wordt niet zieker - die wordt beter....’
‘Maar as....?’
‘Dan doen we 'r nog meer lappies om’....
‘Waar hebben ze 't been van de schillen-man
gelaten?’
‘Ik begrijp je niet, kind....’
‘Die het toch 'n heipaal op z'n boddie gekregen, enne toen
hebben ze z'n been met 'n cirkelzaag afgezaagd.... As ze 't bij mijn maar niet
probeeren, hoor je moeder?.... O, mot nou weer 't staafie in me mond? Dat doe
je zeker, da'k niet langer zal klessen.... 'k Hei 't door.... En as 'k 'm nou
stuk bijt?.... Dan ken je niemeer kijken hoe 't fornuisie bij me van binnen
brandt....’
‘Dat zou 'k niet doen, liefste, want dan zou je de
glassplinters en 't zilveren goedje, dat vergif is, in je maagie krijgen, en
dan zou je nog véél zieker worden, omdat we 'r dáár
niet met lappies bij kennen. Zoo, nou is je schattepootje fijn ingepakt en doet
't geen sikkepit pijn meer.... Nou vijf minuten niet babbelen, en je lippen
fijn om 't staafie houen.... Terwijl geef ik kleine Magda 'n schoone
luier....’
Handig as moeder 't op 't gevoel in de schemer dee, omdat ze de lamp
niet wou opsteken. Hiep, gingen de twee poppe-voetjes de hoogte in - hiep, zag
je de bloote bibbels - hiep, ging de natte luier in de emmer - wat 'n last met
zoo'n kind dat niet droog wou worden - hiep, dee moeder olie op 'n watje -
hiep, sneeuwde 't uit de poeierdoos - hiep, kwam de schoone luier, die moeder
vouwde, of d'r 'n soldate-steek van most komme - hiep, haakte ze de
veiligheidsspeld door de punten, dat-je je hart vasthield of ze 't wurm in d'r
beenen zou prikken.... Wat 'n bereddering met dat mensche-grutje.... Dan hadden
de moeders bij de dieren 't heel wat makkelijker.... Die trokken | |
| |
zich d'r niemedal van an.... Stel je voor dat 't hondje-van-de-kruijenier, die
laatst zoo om de kar van 't Huizer vischboertje, met d'r vrind, de
Kees-met-de-mopsekop, heen had gedraaid, en die nou kindertjes wachtte, ook met
natte en droge luiers an de slag most gaan, hahaha!....
‘Koertje, m'n engel, je mondje toe houen, anders kan ik niet
zien of de koorts minder wordt....’
‘Ja, moeder’, en hap-hap, as de schol, die geen asem kon
krijgen, smakte-ie z'n kurken lippen weer om de streepjes tot bij 't glazen
bolletje.
Nou werd zussie ingebakerd, pruttelde ze, omdat ze an niks anders as
eten en drinken dacht, klonk moeder's stem, waaraan je vast scheen te
zitten, waarvan je elk klankje, elk fluisterinkje in 't donkerste donker
begreep, over de kuil van 't andere bedje: ‘Dag groote meid.... Dag
vrouwtje met je groote oogen.... Steek nou maar je suikerduimpje in je mondje,
en denk heel, héél lief aan je zieken broer, dan is-ie morgen
weer beter..... Dag..... Dag..... En niet huilen, hoor je.... Ziezoo.... Nou
mag jij, m'n jongen, weer heel-zachies praten, als ik 't staafie uit je mond
heb gehaald.... En effen geduld, want moeder kan hier niet
kijken....’
Bij 't keukenraam - Piet verroerde zich al niet meer - die zat
weggedommeld op stok - zocht ze 't kwikkolommetje, dat in de parelmoeren
glimmering van 't thermometer-glas bijna niet te vinden was. Met 'r nagel
schoof ze streepje na streepje voorbij, tot 'r hart bij 't angstige 39.8 -
stijgende koorts - zenuw-wild klopte.
‘En?’ vroeg de electricien, met 'n pakje-van-verrassing
binnenkomend - as-ie centen gebeurd had, most 'r 'n kleinigheid voor 't
mannetje-met-de-blauwe-oogen af - en toen-ie vlugger dan z'n vrouw, die nog
trachtte te glimlachen, gevonden had, zei-ie geen woord meer.
Zich alleen over 't bed buigend, wond-ie de papieren van 't pakje en
hakkelde met 'n stem, die vreemd-donker klonk: ‘Dag mannetje, dag vader's
kereltje.... Nou raai je | |
| |
nooit wa'k voor je heb
meegebracht!... Niet schrikken, hoor.... Want 't leeft echt...’
Zachtjes
wond-ie de veer op, en ineene begon de witte muis as 'n razende in de waschkom
te tollen - en piepen as-ie dee - of de kater-van-benejen 'm achterna
zat....
‘Zeg je niks, mannetje?’ vroeg vader angstig, en z'n
stugge vingers verknepen de wol van de deken, of-ie z'n machteloosheid an
iemand wou koelen.
‘Ik heb zoo'n pijn, groote broer’, klaagde 't kind
enkel. An vader, die 'n man was, dorst-ie 't beter te zeggen. Want
mannen huilden nooit zooas moeders.
Den volgenden avond kwam 'r 'n telegram uit Heerlen: ‘Laat
Koert hier kommen. Ik weet goed werk. Toos.’
|
|