Vier sprookjes, voor Hollandsche jongens en meisjes in poëzy gebracht
(1907)–Jan Pieter Heije– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
I.
Kom', kindren-lief! 't is buiten guur,
En sneeuw en ijs àl wat ge ziet;
Het spelen vlot nu langer niet; -
Kom, schik wat dichter bij het vuur;
Ik weet een sprookje: -
luister goed! -
Er was ereis een aardig kind,
Een lievert, dàrtel wel, maar zoet,
En bij het gansche dorp bemind. -
Een open roosje leek haar mond,
Bruine oogjes had ze en 't haartje blond,
En op die blonde krullekop
Daar droeg ze een klein roodkapjen op,
Dat Grootmoê laten maken had,
Bij de eerste naaister van de stad
| |
[pagina 80]
| |
En dat haar heve moeders hand
Omstrikte met een zijden band.
II.
Och! 't is zoo honnig om te zien,
Wanneer ze 's morgens langs de straat
Parmantig naar de school toe gaat; -
Wat groet ze vrindlijk al de liên,
En, kijk! hoe hartlijk en beleefd
Ze aan iedereen een kushand geeft,
En hoe de buurtjes met een lach
De vensters oopnen elken dag
En roepen: ‘Dag, mijn hartedief!
Goê morgen, mijn Roodkapje hef!’ -
En dan de kinders uit de buurt...
Daar is ze beste maatjes mee;
Dienstvaardig is ze en altijd ree, -
En als er een begeerig gluurt
Naar 't mooi Roodkapje, - blijft ze staan
En vangt een aardig praatjen aan,
Al is 't ook met het armste kind,
En zegt, hoe Moederlief haar mint,
Omdat ze vlijtig is en zoet
En ieder' dag haar beste doet; -
| |
[pagina 81]
| |
En hoe ze dat roodkapje net
Dáárom zoo graag had opgezet,
Omdat haar Grootmoe met Nieuwjaar
Het laten maken had voor haar.
III.
Eens, - 'k meen 't was Woensdagmiddag vroeg -
Zei Moeder: ‘Hoor eens hier, mijn lief!
Je leerde nu van daag genoeg,
Ga nu eens wandlen, hartedief! -
Hier heb ik in een schoonen doek
Een heelen lekkren rijstekoek,
En in dat kannetje van tin
Is boter met wat suiker in;
Breng dat nu eens voorzichtig toe
Naar je allerliefste Grootemoe;
Ze zal verlangen je te zien; -
Maar strijk je haartjes eerst wat glad
En kijk 'reis effen, of misschien
Je jurkjen ook wat kreuklig zat
En of je kapje rood en wit
Wel netjes op je hoofdje zit, -
Maar maak je haastig dan op 't pad: -
| |
[pagina 82]
| |
Een buurvrouw beeft me straks gezeid,
Dat Grootmoe ziek te bedde leit; -
Ga dus 'reis heen op een galop
En doe je boodschap knap en vlug,
Maar hou vooral je nergens op
En kom vóor donker weer terug.’
IV.
Zoo was Roodkapje dan op weg,
En als een haasje voortgesneld;
Doch, toen ze langs de laatste heg
Gekomen was in 't vrije veld,
Toen zag ze een grooten eikeboom,
Die groeide naast een diepen stroom.
‘Hê,’ zei ze, ‘wat is 't warm van daag;
Ik moet 'reis effen rusten daar;
De lucht die hangt zoo zoel en zwaar,
En 'k word zoo wonderlijk en raar,
Me dunkt er kruipt wat in mijn maag;
Och! zoo 'k eens even proeven mocht
Van 't lekkre koekje, dat ik draag,
Wat ruikt het heerlijk!’....
| |
[pagina 83]
| |
Kinders! docht
Je, dat ze 't deed? - Ik denk van neen!
Ze ging weer haastig verder heen
Naar Grootemoe.
Maar hoor! wat slag
Rolt daar op eenmaal door de lucht?
Het regent hard!
Gelukkig zag
Ze een grot en neemt daarin de vlucht
En schuilt daar voor het vreeslijk weer,
En bidt tot onzen Lieven Heer,
Gelijk haar moeder had geleerd
Te doen, als ze in gevaar verkeert. -
Gevaar!.... Zij zelve wist het niet;
Maar 't was er toch zoo angstig hier;
Gelukkig, dat ze 't maar niet ziet.....
Daar ligt een wild, bloeddorstig dier,
Een Wolf, die ook daar schuilplaats vond,
Gedoken op den achtergrond,
En loert er op het poezle kind,
En likt zijn muil al van plezier
Om 't lekker boutje, dat hij vindt.
| |
[pagina 84]
| |
V.
Doch zie! de hemel klaart weer op
En ijlings spoedt ze verder voort,
Al valt nog menig regendrop,
Naar Grootmoe.....
Schoon de Wolf het hoort,
En sprong hij graag ook op haar los,
Hij durft niet, want daarginds in 't bosch
Daar werken mannen;
Maar hij kruipt
Plaar zachtkens na door 't kereupelhout,
En daar hij door de struiken sluipt,
Is hij het eerst aan 't eind van 't woud
En loopt op 't pad haar in 't gemoet;
Maar durft het kind geen kwaad nog doen
(Omdat het op den klaren dag
Allicht wel de een of ander zag),
En zegt haar, met beleefden groet:
- Gelijk een wolf van goed fatsoen
In alle mooie sprookjes doet -
‘Goên dag, mijn kind! waar zoo naar toe?’
| |
[pagina 85]
| |
Roodkapje, die nog nooit op straat
Een wolf zag, dacht om erg noch kwaad,
En zei: ‘'k Ga naar mijn Grootemoe;
'k Hoor, dat ze ziek is; - in dien doek
Heb ik een lekkren rijstekoek,
En in dat kannetje van tin
Is boter en wat suiker in.’ -
‘En is dat ver nog?’ - vroeg het dier.
‘Ja!’ - zei ze - ‘'t is nog ver van hier,
Daarginds, dien molen nog voorbij,
In 't eerste huis ter linkerzij.’
Ha! - dacht de wolf - nu ben ik klaar!
En sprak: ‘Wel kind! dat tref je goed,
Dat gij me hier op weg ontmoet;
Mijn vader is een toovenaar
En hij geneest de zieke liên
Van alles in een ommezien:
Ik loop 'reis handig naar hem toe
En breng 't recept bij Grootemoe.’
| |
[pagina 86]
| |
VI.
De wolf ging verder:
't Lieve kind
Zei: - 't lijkt dan toch een goedig beest;
Ik was in 't eerst wel wat bevreesd,
Omdat ik hem zoo leelijk vind, -
Maar nu, nu heb ik weinig haast;
Ik zal er toch wel eer nog zijn
Dan hij met al zijn medicijn;
En deze weg is ook het naast.......
Zoo ging ze spelend verder voort,
En langs een smal en kronklend pad
Kwam ze in een schoon en lieflijk oord,
Waar zij een poosje nederzat.
Veel bloempjes bloeiden aan den weg
En in de dichte dorenheg, -
En om den rand der klare sloot
Daar groeide menig hazelnoot. -
Zij plukte hier, zij plukte daar
En bond een ruiker bij elkaar.
Zij kraakte neutjes vol en zoet
| |
[pagina 87]
| |
En deed haar buikje recht te goed,
En met haar zakdoek in de hand
Joeg zij naar vlinders op het land,
Ofschoon het kleine, wilde ding
Geen van die vlugge vlinders ving.
Daar hoort ze een dorpsklok zeven slaan....
En 't was haar, of ze Moeders woord
In iedren slag weergalmen hoort; -
Zij voelde 't, zij had lavaad gedaan:
‘Kind! hoû vooral je nergens op!’
Had Moeder, bij liet henengaan,
Met zacht en vriendelijk vermaan,
Haar toegeroepen.
In galop
Vliegt zij nu voort, en 't kleine hart
Dat bonsde van berouw en smart.
VII.
Intusschen was de wolf er al
Naar toe geloopen; - sterk en groot,
Sprong hij wel over menig sloot
| |
[pagina 88]
| |
En langs den berg en door het dal,
En kwam in ijl naar 't huisje toe,
Waar de oude, zwakke Grootemoe
Een middagtukje deed op bed.
De deur was toe:
Hij klopte, net
Alsof 't een mensch was, klop... klop... klop...
Maar zie, de deur die ging niet op: -
In 't eind, zoo 't scheen, men hoorde hem;
Daar klonk een zachte, zwakke stem:
Wie klopt daar?’
‘Ikke, Grootemoe!’
Zoo sprak de wolf, met lijn geluid
(Hij kneep zijn grove keel wat toe
En rekt zijn lompen muil wat uit), -
‘Roodkapjen is 't, uw lieve kind,
Uw klein Roodkapje, welbemind;
Zij brengt van moeder in een doek
Een heelen lekkren rijstekoek,
En in een kannetje van tin
Is boter en wat suiker in.’
‘Och! zijt gij daar, mijn hartedief!’
- Riep 't Oudje: - ‘'k wou, dat 'k op kon staan!
| |
[pagina 89]
| |
Maar trek aan 't touwetje, mijn lief!
Dan zal de klink wel overgaan.’ -
Gezegd, gedaan! - de klink gaat op,
De deur springt open, - in galop
Vliegt nu de wolf naar 't Oudje heen
En scheurt haar 't zwakke lijf vaneen,
En eet het goede besjen op......
VIII.
Roodkapje, die intusschen steeds
Het dorp genaderd was, - en reeds
De kerk zag scheemren door het hout,
Ontmoette een man, die, sterk en vlug,
De boomen neervelde in het woud
En nu, met takken op zijn rug,
Naar huis ging.
't Was een oude vrind
Van Moeder en hij sprak haar aan:
Wel zoo, mijn allerzoetste kind!
Waar kom je nog zoo laat van daan?’
- ‘Och! 'k zou eens gauw naar Grootmoe gaan;
| |
[pagina 90]
| |
Ze is ziek en Moeder stuurt haar wat.’ -
Zoo sprak Roodkapje.
‘Kom, dat 's goed!’
Zei buurman: - ‘maar pas op, mijn schat!
Het wordt al donker; - op dit pad
Heeft iemand lest een wolf ontmoet,
En als die in den avondstond
Mijn allerliefst Roodkapje vond,
'k Vrees, dat hij als een lekkre knap
Haar opat met een enklen hap!’
- ‘Och, buurman! maak me toch niet bang!
Maar neen, och neen, je plaagt me maar;
Ik zag den wolf, - 't is nog niet lang
Geleden - op het voetpad daar;
Hij sprak me wel en vriendlijk aan,
En heeft me niets geen kwaad gedaan.’ -
‘Nu, liefje! 'k heb het je gezeid;
Doe alles dus met overleg,
Voorzichtig maar, - dag, beste meid!’
- ‘Dag, buurman!’ -
| |
[pagina 91]
| |
Ieder ging zijn weg.
IX.
Maar toch, al hield het kind zich groot,
Zij werd toch wel een beetje bang;....
Der boomen schaduw werd al lang
En lager daalde 't avondrood,
't Zou spoedig donker zijn....
Maar 't beest
Was immers goed en wel geweest
En dan, daar ligt aan 't eind van 't dal
Grootmoeders aardig huisjen al;
Nog twee, drie stappen, en ze is daar...
Thans vreest ze langer geen gevaar
En denkt: - die lieve Grootemoe!
Wat zal ze blij zijn, dat ik kom;
Ze stuurt me zeker niet weerom
Van avond, naar mijn huisje toe,
Neen! - ik zal slapen in haar bed
En in hare armen, - wat een pret!
De buurman zei toch vast aan Moe,
Dat het al donker werd in 't dal
| |
[pagina 92]
| |
En dat ik hier wel blijven zal....
Zoo dacht ze en stond voor 't kleine huis:
't Was alles stil, - de deur was toe -
‘Doe open, lieve Grootemoe!’
Zoo riep ze, en klopte met gedruisch....
X.
De booze wolf had lange staan
Te wachten op het zoete wicht
En vreesde al, of er iemand licht
Verklapte wat hij had gedaan,
En of ze ook was naar huis gegaan....
Toch had hij zijn ondeugend plan
Den slimsten slimmert waard gekeurd;
Want, toen hij 't besje had verscheurd,
Trok hij haar bovenkleertjes ân,
En zette op zijn behaarden kop
De muts van 't arme vrouwtjen op.....
Daar hoort hij stappen voor de deur; -
Daar klopt men .... door een kleine scheur
Van 't raamgordijntje loert de guit....
‘Dat is Roodkapje!’ roept hij uit
| |
[pagina 93]
| |
En met een wip is hij op 't bed
En dekt zich met de dekens toe,
En plooit zijn muil en roept nu - net
Als 't Oudje deed - met dof geluid: -
‘Wie klopt daar?’
- ‘Ikke Grootemoe!’ -
Zei 't kind: (maar dacht: - de goeie vrouw
Is schor, ... 't is vast gevatte koû!)
- ‘Roodkapjen is 't, uw heve kind,
Uw klein Roodkapjen, welbemind;
Zij brengt van Moeder in een doek
Een heelen lekkren rijstekoek,
En in een kannetje van tin
Is boter en wat suiker in,’ -
‘Och! zijt ge daar, mijn hartedief!’
- Riep 't beest nu: -‘'k woû, dat 'k op kon staan,
Maar trek aan 't touwetje, mijn lief!
Dan zal de klink wel overgaan.’
Zoo deed Roodkapje, en zij trad
Naar binnen. - Kreunende, als van pijn,
En effen loerend door 't gordijn,
Zei 't beest:
| |
[pagina 94]
| |
‘Wel ben je daar, mijn schat!
Dat 's goed; zet nu je zaakjes neer
En kom in bed; - 't is grillig weer;
Hier leg je lekkertjes en warm
En kan je slapen in mijn arm!’
XI.
Ons arm Roopkapje vond wel raar,
Dat Grootmoe niet naar Moeder vroeg
En niet verblijd was, dat ze daar
Zoo'n lekker rijstekoekje droeg,
En niet eens dacht, dat ze al zoo lang
Gedwaald had langs het verre pad
En vast wel dorst en honger had....
Het werd er om haar hartje bang,
En liever had zij voor het bed
Zich op een stoeltje neergezet,
En tot den morgen daar gewacht,
Al was het ook den heelen nacht; -
Maar telkens klonk het door 't gordijn!
‘Kom dan, mijn kindje! Kom dan toch!’
En eindlijk dacht Roodkapje: - och
Het komt vast, dat ze ziek zal zijn! -
En trok haar mooie kleertjes uit
En vouwde ze eerst nog netjes op,
En stapte in bed.....
| |
[pagina 95]
| |
XII.
Met woest geluid
Verhief de wolf zijn zwarten kop
En zei: ‘Hê! kind! hier is het warm!’
En drukte 't wichtjen in zijn arm....
Hoe schrikte 't snikkend kind er van!
- ‘Grootmoeder!’ - riep ze, droef en bang:
- ‘Wat zijn uwe armen ruw en lang!’ -
‘Te beter ik je omhelzen kan!’
- ‘Wat zijn uw beenen lang en breed!’ -
‘Te beter ik te loopen weet!’
- ‘Wat zijn uwe ooren steil en groot!’ -
‘Te beter hoor ik in den nood!’
- ‘Wat zijn uwe oogen rood als bloed!’ -
‘Te beter zie ik waar het moet!’
- ‘Wat zijn uw tanden scherp van snee!’ -
‘Te beter bijt ik er dan mee!’.....
| |
[pagina 96]
| |
En zie, met vreeselijk gehuil
Spert nu de wolf zijn rooden muil,
En eer Roodkapje redding vindt,
Verscheurt hij het onnoozel kind!....
't Is aklig, liefjes! - vindt je niet? -
Och! mooi Roodkapje, arme meid!
Dat kwam van je ongehoorzaamheid,
En dat je 't rechte pad verliet,
En, schoon dat moeder 't had gezeid,
Toch toefde en speelde hier en daar,
In plaats van rechtuit door te gaan.....
Komaan! - de boterham staat klaar,
En door het venster gluurt de maan
En roept naar bed; -
Maar eer je gaat,
Kniel, kindren! voor je bedje neer,
En bid tot onzen Lieven Heer,
Dat Hij 't vergeve, zoo je kwaad
Deedt.....
Had Roodkapje 't maar gedaan!!
|
|