Vier sprookjes, voor Hollandsche jongens en meisjes in poëzy gebracht
(1907)–Jan Pieter Heije– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
I.
‘De chocolade is warm en zoet,
De knipperdolletjes staan klaar,
Het vuurtje brandt met fikschen gloed;
Laat sneeuwen maar, laat vriezen maar...
We zitten hier toch warm en goed!’
Ja, lieve kindren! dat is waar!
Maar denk hoe menig arme bloed
Daarbuiten ronddwaalt in de kou,
Die ook zoo graag wat hebben wou,
Maar voedsel, vuur noch kleertjes heeft; -
En licht van honger sterven zou,
Als niemand hem een aalmoes geeft. -
Ik las daar laatst een Sprookje, - dat
| |
[pagina 100]
| |
Verhaalde van zoo'n arm gezin; -
Dat mocht ge hooren, hé! mijn schat?
Komaan! - Maar voordat ik begin,
Eens gauw uw spaarpot uit de kast,
Licht zijn er nog wel witjes in;
Wat geeft ge? - 'k Wed ge weet wel vast
Voor wie het zijn zal; - de arme vrouw
Hiernaast, - zij zit in diepen nood,
Heeft zeven kindren en geen brood; -
De wurmpjes rillen van de kou....
Ho, ho! niet alles! - Dat 's genoeg! -
Wie alles geeft op éénen keer,
Heeft voor een volgend maal niet meer; -
De buurvrouw zal tot morgen vroeg
Nu niet meer arm zijn met haar kroost,
En morgen kan ze weer getroost
En recht verkwikt naar werk toe gaan.
En ik.... ik vang mijn Sprookje aan. -
Daar woonde eens dichte bij een woud
Een man, die 't sober kostje won
Met hakken van het doode hout,
Terwijl zijn vrouw wat breide en spon; -
Maar, wat het arme paar verzon,
't Bleef sober, - want aan moeders schoot,
| |
[pagina 101]
| |
Daar stonden daaglijks laat en vroeg
Hun zeven zonen, klein en groot,
Te hunkren naar wat melk en brood
En kregen pasjes half genoeg.
Vaak schreide de arme moeder dan,
Als zij niet meer te geven had,
En 't jonge volkje toch nog bad
Om ‘één klein stukje maar!’
De man
Zat eenmaal 's avonds met zijn vrouw
Te zuchten bij den killen haard,
En sprak: - ‘'t Gaat zoo niet langer nou;
Al wat ik nog had opgespaard,
Is weg,- reeds dreigt ons in 't verschiet
De winter, - van ellende en nood
Gaan zeker dan de kindren dood,
En dát te zien, dát kan ik niet: -
Ik breng dus, morgen aan den dag,
De kindren in het dichtst van 't woud
En denk - hoe hard het wezen mag -
Dan weg te sluipen door het hout. -
Zij vinden zeker 't huis niet weer,....
Misschien komt iemand daar voorbij
| |
[pagina 102]
| |
En neemt hen op uit medelij,
En brengt hen groot in deugd en eer....
Maar zijn er ook geen goede liên
En moet ons lief, ons dierbaar kroost
Daar sterven, zonder hulp of troost,
Dan zal ons oog het toch niet zien!’ -
Zoo sprak de man en barstte 't uit
Van weenen; - maar, hoe lange ook nog
De moeder voor hen smeekte, - toch
Bleef hij volharden bij 't besluit.
Intusschen was hun jongste spruit,
‘Klein Duimpje,’ zoetjes opgestaan,
En had, van den begin af aan,
Geluisterd - want bij 't eerste woord
Was hij gekropen uit zijn bed
Tot onder tafel; -
Heel ontzet
Was 't kind van wat hij had gehoord;
Maar toch hij zweeg, - en sloop weer zacht
Naar bed, waar hij den heelen nacht,
Om al wat hij gehoord had, dacht.
| |
[pagina 103]
| |
II.
Klein Duimpje was een schrander kind,
Maar klein, och, och! zoo klein, - zoodat
Hij juist daarom dien bijnaam had: -
Vaak is de kleinste 't meest bemind;
Doch 't was zoo niet met onzen knaap,
Die, als een teêr en zwaklijk schaap,
Goed eten, maar slecht werken kon,
En niet, gelijk zijn broers, alree
Een deel van 't daaglijksch kostje won;...
En toch - al werkte hij niet mee,
Toch dacht hij dikwijls hoe hij 't best
Ook iets tot nut van 't huis zou doen
En zocht dan, in het jong plantsoen,
Braambessen of een eiernest, -
Of, als het later was in 't jaar,
De hazelnoten hier en daar;
Zoodat hij meest een heele vracht
Van dit of dat naar huis toe bracht.
Of wist hij, dat hij ergens mee
Zijn Moeder-lief plezier kon doen,
Dan was hij dubbel vlug en ree.....
En kreeg hij 'reis een enkle zoen,
| |
[pagina 104]
| |
Of knikte Moeder-lief hem toe,
Geen mensch was blijder dan te moe
Als ons ‘Klein Duimpje!’ en hij zag
Naar moeders oogen, of hij wat
Kon raden, dat ze gaarne had.
Zoo had hij juist nu dezen dag
Bemerkt hoe treurig dat ze keek,
Hoe dat ze mager werd en bleek, -
En nu, terwijl hij wakker lag,
Gehoord hoe dat ze had geschreid,...
Neen! 't was niet uit nieuwsgierigheid,
Maar om te weten, of hij licht
Iets doen kon om zijn moeders leed
Te stillen - dat hij half gekleed
Zich uit zijn bed had opgericht,
En stil gekropen was, tot waar
Zijne ouders zaten bij elkaar.
Nu kunt ge denken hoe zijn hart
Getroffen was door bittre smart! -
Hij, scheiden van zijn Moeder? - neen,
Dat kon hij niet! - met luid geween
Sloeg hij zijn handjes voor 't gelaat
| |
[pagina 105]
| |
En snikte 't uit; - maar dacht alras:
‘Het schreien geeft me toch geen baat!’
Hij peinsde dus op beter raad,
En vond die:
Eer het morgen was,
Liep hij in stilte buitensdeur
En zocht zijn zakken vol, in 't gras,
Met kittelsteentjes, wit van kleur, -
En toen, bij 't kraaien van den haan,
En bij des vaders luid geroep,
Nu iedereen was opgestaan, -
En Vader, met den heelen troep,
Den weg naar 't bosch was opgegaan,
Bleef hij wat slentren achteraan
En toefde, recht op zijn gemak,
Dan hier, dan daar, bij sloot of heg,
En strooide langs den heelen weg
De kittelsteentjes uit zijn zak.
III.
't Was heerlijk weer, - maar wel wat koud;
| |
[pagina 106]
| |
De zon scheen helder - aan 't plantsoen
Kwam hier en daar al najaarsgroen; -
Toch kweelden overal in 't woud
De vogels nog; - in 't eikenhout
Sprong menig eekhoorn dartel rond
En wierp met zijn gepluimden staart
De bruinroode eikels op den grond,
Zoodat de haasjes met een vaart
Ontvdoden door het lange gras,
Dat, buigend voor den morgenwind,
Een zee van groen en bloemen was....
Maar onze kindren, die gezwind
Zich repten, zagen 't mooie niet
En kwamen ras in 't dichtst van 't woud,
Waar vader het verdorde hout
Met forschen bijlslag vallen liet
En elk, het zaamlend van den grond,
De takken tot een bundel bond.
Zoo waren ze allen in de weer,
Tot de oudste opeens rondom zich zag
En riep: ‘Waar Vader wezen mag?
Ik zie hem nergens, nergens meer!’
En wat ze zochten hier en daar,
Zij werden nergens hem gewaar.....
(Klein Duimpje had op 't oogenblik,
| |
[pagina 107]
| |
Toen Vader wegsloop, wel gelet;
Doch, schoon zijn hartje sloeg van schrik,
Hij had gezwegen.)
Heel ontzet,
Riep nu 't bedroefde kindrental
Om vader. -
De echo van het dal
Herhaalde, als spottend, menigmaal
Hun roepen, - maar geene andre taal
Of teeken antwoordde op hun stem.
Alleen Klein Duimpje bleef bedaard,
En ieder keek verbaasd naar hem
En vroeg: ‘Zijt gij dan niet vervaard?
Weet gij den weg naar huis dan? - Zeg?’....
En ons Klein Duimpje, die wel zag,
Dat geen het dacht, zei, met een lach:
‘Ja, lieve broers! ik weet den weg!
Al wie mij liefheeft, volg mij maar!’
En, zonder dat hij verder sprak,
Ging hij vooruit, en lette, waar
Hij 's morgens steentjes uit zijn zak
Had neergestrooid langs heg en steg....
En vond gemaklijk zóó den weg.
| |
[pagina 108]
| |
IV.
Zoo kwamen zij, vermoeid, bemorst,
En van den schrik nog wat ontdaan,
Om schemertijd bij 't huis weer aan; -
Maar niemand van de kindren dorst
Zoo plomp-verloren binnengaan: -
Ze bleven dus een poosje staan,
Om eens te luistren aan de deur,
En keken of, door kier of scheur,
Ook hier of daar het lamplicht scheen.
Intusschen hoorden zij gedruisch
En hoe hunne ouders in het huis
Te zamen spraken: - weltevreen
Leek vader, en zijn stem klonk luid,
En, wonder! 't was, alsof er geld
Op de eiken tafel werd geteld: -
Hun Moeder echter snikte 't uit
En wrong haar handen droef ineen,
En riep: ‘Wat baat mij geld en schat!...
Och! dat ik maar mijn kindren had!’ -
‘Vrouw! wees tevreden,’ sprak de man:
| |
[pagina 109]
| |
‘Ik ga zoo aanstonds op het pad
En zie of ik ze vinden kan; -
Maar zwijg toch, vrouw! of denkt ge dan,
Dat ik, hun vader, geen verdriet
Genoeg had, toen ik al mijn kroost,
Zoo zonder hulp en zonder troost,
In 't diepst der wouden achterliet,
En ik niet, net zoo graag als gij,
Mijn lieve kindren weder bij
Mij had - nu onverwacht geluk
Ons redde en hielp uit nood en druk?’
Maar zij, zij luisterde niet meer,
En riep, met akelig geluid:
‘Mijn kindren!... 'k wil mijn kindren weer!’...
Toen hielden ze 't niet langer uit
De kindren .... en zij schreeuwden luid:
‘Hier zijn wij, Moeder!.... lieve Moe!
Hier zijn wij weer!’....
En sprongen ras
Naar binnen. -
| |
[pagina 110]
| |
Denk, wat vreugd het was
En wat er nu naar hartelust
Gevraagd, verteld werd en gekust! -
En toen nu moeder had verhaald
Hoe dat een lang verjaarde schuld.
Aan Vader onverwachts betaald,
Weer kast en keuken had gevuld,
Toen werd er lekkertjes gesmuld
Met sappig vleesch en schuimend bier
En kruimig brood en geurig ooft,
En gingen zij met duizlig hoofd,
Van al het lekkers en de pret
En de ogewone goede sier,
Als tonnetjes zoo rond, naar bed.
V.
Maar ach! ze duurde niet, die vreugd!
En nauwlijks was een maand voorbij,
Of weder stond onze arme jeugd
Te hunkren aan heur moeders zij
Om melk en brood. -
En al te ras.
Had moeder geen van beide meer,
| |
[pagina 111]
| |
En zag met bittre tranen neer
Op de eens zoo welgevulde kas....
Zij hadden, bij hun overdaad,
Gelijk 't maar al te dikwijls gaat,
Gedacht, dat daar geen einde aan was,
En waren nu ten einde raad. -
Ten einde, ja! - want in dien nacht
Sprak weer de vader, vol verdriet:
‘Nu gaat het waarlijk langer niet....
Zij moeten maar weer weggebracht!’
Klein Duimpje hoorde 't; maar hij dacht:
Ik zal mijn oude kunst van lest
Nog eens beproeven - 't keert misschien
Nog eens weer tot ons aller best. -
Hij kroop dus vroeg en weltemoe
Uit bed, - om handig eens te zien,
Of hij in 't gras en aan de bron
Weer kittelsteentjes vinden kon.....
Maar ach, wat schrik! - de deur was toe
En op het slot.....
| |
[pagina 112]
| |
Wat nu te doen,
En hoe den weg nu uit het woud
En door het dichte kreupelhout
Te vinden - als in 't wild plantsoen
De vader heden hen verliet?....
Hij stond er voor en wist het niet! -
Maar zie! al was ons Duimpje klein,
Hij had, zoo 'k zei, een schrander brein
En spoedig bood hem zijn verstand
Een nieuwe hoop op redding; - want -
Zoo dacht hij - als 'k van ochtend vroeg
Nu maar mijn boterham bewaar,
Dan heb ik krummeltjes genoeg
Om neer te strooien hier en daar
En ben, zoo goed als vroeger, klaar.
Gezegd - gedaan! - Zij gingen weer
Des morgens vroeg, langs andren weg,
Naar 't bosch - en weer, langs heg en steg,
Wierp Duimpje nu zijn krummels neer;
En toen ook vader dezen keer
Weer schreiend weggeslopen was
En de arme kindren evenzeer
Zich schreiend wierpen in het gras, -
| |
[pagina 113]
| |
Toen sprak Klein Duimpje: ‘Wees tevreen,
Ik breng u wel naar 't huis weer heen!’
En ging vooruit en zocht en zocht
Of hij den weg weer vinden mocht....
Maar ach! wat doodsangst trof het kind
Toen 't nergens krummeltjes meer vond...
(Ze waren door den morgenwind
Verwaaid - of haastig van den grond
Gepikt door vogels, recht verblijd
Om 't ruim en smakelijk ontbijt.) -
‘Wacht!’ zei Klein Duimpje, - toen de schrik
Wat over was: - ‘ik weet nog iets!
Dat huilen, broertjes! baat toch niets.
Toe help me maar een oogenblik, -
Laat de oudste maar eens zonder schroom
Knaphandig klautren in een boom
En kijken of hij 't huis ook ziet!’...
En de oudste klom....
Maar wat hij keek
Naar oost- of westerhemelstreek.
Hij zag maar boomen, anders niet;
En of hij keek naar noord en zuid,
| |
[pagina 114]
| |
Hij zag er niets dan boom en kruid. -
VI.
‘Klim af maar!’ sprak Klein Duimpje toen:
‘Ik zal 't dan zelf maar moeten doen!
Al ben ik ook in 't klimmen zwak,
'k Ben mager, - en de hoogste tak,
Hoe dun ook, draagt me: - en brak hij al..
Zoo ik maar ons verloren pad
Terugvind, lieve broertjes! - zal
'k Niet kijken op een buil of wat!’
En zie al hooger klom hij op,
Totdat hij eindlijk in den top
Geraakte: -
Met een bang gezicht
Keek naar Klein Duimpje de arme jeugd. -
Opeens... daar roept hij - bleek van vreugd:
‘Hoezee!.. hoezee!.. 'k zie licht,.. 'k zie licht!’
En met een vaart - zoodat hij haast
Van blijdschap hals en beenen brak -
Sprong hij omlaag, van tak tot tak,
| |
[pagina 115]
| |
Totdat hij, in een oogwenk, naast
Zijn broertjes stond: -
‘Dáár, noordwaarts heen,
Daar moet een huis zijn!’ riep het kind:
‘Kom, broertjes! haastig op de been,
Ik wed, dat ik den weg wel vind!’ -
Maar zie! 't was niet zoo licht als 't scheen,...
Want toen ze nu, door struik en heg,
Weer gingen zoeken naar den weg,
Was nergens pad of pads-gelijk:
En, als er hier of daar in 't woud
Van verre een glimworm blonk door 't hout,
Riep de een en de ander: ‘Broertjes, kijk!...
Daar is het licht!’ -
Maar keer op keer
Bleek 't anders, - en ze dwaalden rond
En kwamen telkens, telkens weer
Op de eigen plek.....
En eensklaps stond
Klein Duimpje stil en zei: - ‘'t Is mis,
| |
[pagina 116]
| |
Dat gaat zoo niet! - 'k moet eenmaal nog
Den boom in - en eens zien, waar toch
Dat licht van straks gebleven is; -
En, als ik 't heb, - gaat gij dan maar
Vooruit - en luister hoe ik roep
En antwoordt mij: - “links... rechts”... totdat
Gij komen zult op 't rechte pad: -
Roep dan: “Klim af!” - dat ik uw troep
Weer vinden kan - en wacht op mij,
Tot 'k bij u ben!’ -
Zoo deden zij;
En pas een halfuur was voorbij,
Of zie! zij stonden voor een huis.
Dat - groot en deftig opgebouwd -
Gelegen was aan 't eind van 't woud; -
En toen ze nu, met veel gedruisch
En moeite, hadden aangeklopt,
Toen kwam alras een oude vrouw.
Met zwarte kap en wijde mouw.
En 't rokje onder 't jak gestopt.
En vroeg, terwijl ze 't lamplicht hief:
‘Wat moet ge hebben, kindren-lief?’
| |
[pagina 117]
| |
VII.
‘Och! goeie Juffrouw!’ - sprak bedeesd
Klein Duimpje: - ‘och! wij zijn verdwaald
In 't bosch - en voor den nacht bevreesd: -
Als niemand in zijn huis ons haalt,
Dan sterven we allemaal gewis
Van honger, dorst of droefenis!
Och, neem ons op! - we zullen zoet,
Al is 't ook hongrig, slapen gaan;
En morgen, weer vol frisschen moed,
Zijn we op, vóór 't kraaien van den haan,
En zoeken dan, verkwikt en vlug,
Ons ouders huisje weer terug; -
Toe, lieve Juffrouw! doe het maar!’
En al de kindren met elkaar
Die riepen als uit éénen mond:
‘Toe lieve Juffrouw! doe het maar!’
De Juffrouw keek eens schichtig rond
En naar ons volkje....
En riep toen uit:
‘Gij praat wel aardig, kleine guit!
| |
[pagina 118]
| |
Gij praat wel aardig, dat is waar,
En 'k ben er van bewogen, - maar
U hier in huis te nemen - kan
Ik niet; - want vreeslijker gevaar
Zou hier bij mij u dreigen, - dan
Gij ooit in 't bosch te vreezen hadt: -
Of wat is honger, dorst en kou
Bij 't geen u hier verwachten zou;
Gij zijt hier bij een.... Wildeman,
Die, - 't spijt me, dat ik 't zeggen moet
(Daar 't toch mijn man is), woest en wreed,
Als knapkoek, kleine kinders eet,
Zoo hij ze maar te krijgen weet, -
En die, wanneer hij half verwoed
Te huis kwam en u bij mij vond,
U zeker één voor één verslond..,.
Ik wacht hem in een ommezien -
Maak dus, dat ge op het oogenblik
Maar wegkomt!’
Met verstijfde knien
En bleek en roerloos van den schrik,
Had onze jeugd haar aangehoord.
Zij poogden wel te ontvluchten, - maar
't Was of hun voet geworteld waar
En vastzat in den grond. - ‘Voort... voort!’...
| |
[pagina 119]
| |
Riep 't vrouwtje, en had een traan in 't oog;
Maar niemand, die een lid bewoog.
Zoo was het kleine volk ontsteld. -
Klein Duimpje deed zich zelf geweld;
In 't eind, - en trillend - nam hij 't woord
En sprak: ‘'t Is zeker naar. Juffrouw!
Wat u daar zoo ons hebt verteld;
Maar, - als het toch ons leven geldt -
Of 't dan van honger is en kou
En van ellende - of dat Mijnheer
Ons opeet: - 't komt op 't zelfde neer....
Dus bid ik, neem ons maar in huis!
We sterven toch in 't bosch gewis, -
En als we hier maar geen gedruisch
Of leven maken, - en ons niet
Verroeren, Juffrouw-lief! - dan is
Er kans nog, dat Mijnheer 't niet ziet; -
En zag hij 't, - 'k zou dan hopen, dat,
Wanneer ge vriendlijk voor ons badt,
Hij mooglijk meelij met ons had
En ons het jeugdig leven liet!’
Zoo sprak, al bevende, het kind: -
En 't vrouwtje peinsde een korte wijl
| |
[pagina 120]
| |
En zei: - ‘Welaan! die waagt, die wint!...
Kom, kindren! kom dan maar in huis!
Gij kunt verschuilen onder 't bed....
Maar wees zoo stil dan als een muis. -
Toe kruip maar weg’....
In aller ijl
(Zij hoorden reeds van ver den tred
Des Wildemans) was ieder weggestopt.
VIII.
Daar werd er dreunend aangeklopt....
‘Doe open, vrouw! wat talm-je weer!
Maak spoed - of 'k trap het huis omveer...
Ik heb een honger als een paard
Ja als een wolf - doe open dan!...
Nou, nou! ik kom al, lieve man!
Wees toch een oogenblik bedaard,
Ik word al oud, 'k kan niet zoo vlug
Meer voort als wel in vroeger tijd,’
Riep 't vrouwtje: - ‘en dan, me dunkt, ge zijt
Van daag bijzonder gauw terug;
| |
[pagina 121]
| |
'k Dacht, dat ge lang nog waart in 't woud...
Maar kijk! het komt eens kostlijk goed,
Ik heb een lekkren schapenbout,
Half rauw, met saus zoo rood als bloed;
(Zoo hield Mijnheer de “Wildeman,”
Dat wist de vrouw, het liefste er van.)
Komaan! aan tafel, lieve man!
Het bier verschaalt en 't vleesch wordt koud’...
Zoo praatte 't vrouwtje voort, - uit vrees,
Dat hij de kinders merken zou...
Maar plotsling riep hij: ‘Zwijg toch vrouw!
'k Ruik menschenvleesch... 'k. ruik menschenvleesch...
Dat 's beter kost dan schapenbout!’ -
En eer 't ontstelde vrouwtje 't zag,
Kreeg hij zijn slachtmes voor den dag
En stapte naar de bedstee heen,
En trok de kindren, één voor één,
Bij hals en hoofd en arm en been,
Er onder uit.....
Zij vielen neer
Op bei hun knietjes, - schreiden luid
| |
[pagina 122]
| |
En riepen in hun doodsangst uit:
‘Och!... och!... genâ! genâ, mijnheer!’
Maar 't baatte niets....
Opeens bedacht
De vrouw - die zelf te rillen stond
En bijna neerviel op den grond -
Eene uitkomst: - ‘Manlief!’ zei ze: ‘wacht
Een oogenblik... ge ziet, ze zijn
Zoo mager als een oud konijn....
Als gij de kindren nu reeds slacht,
Dan hebt ge er niets aan; - 'k vond het best,
Dat ze eerst wat werden vetgemest
En dat ik ze eerst een dag of wat
Goed voer gaf en een warmen stal’....
De Wildeman zag daadlijk, dat
Zij recht had, en hij zei: ‘Fiat!
'k Begrijp het al,... 'k begrijp het al: -
Maar maak ze clan ook lekker vet
En breng hen nu maar gauw naar bed!’
Zoo deed zij: -
| |
[pagina 123]
| |
En de booze man -
(Gelukkig is er nu geen een
Zoo meer) - viel op den schaapsbout an
En kloof hem af tot op het been;
En toen hij bijna half een schaap
Verslonden had - en met plezier
Een vaatje best acht guldens bier
Geleegd had, - viel hij vast in slaap.
IX.
Maar wie er sliep, de kindren niet! -
Want toen nu de oude goede vrouw
Hun eerst wat eten geven wou
Voordat ze hen naar bed gaan liet,
En de andren, half versuft van schrik,
In 't vriendlijk aangeboden brood
Al hapten, - zei Klein Duimpje: - ‘Ik
Bedank - ik honger liever dood,
Dan dat ik vetgemest wil zijn
En opgegeten als een zwijn! -
Maar neen! me dunkt, u is te goed,
Dan dat u 't zelf zou willen zien...
Och laat ons vluchten... tot misschien
Ons iemand in het woud ontmoet,
| |
[pagina 124]
| |
Die ons voor zulk een dood behoedt; -
Want erger kan het niet!’.....
De vrouw
Sprak: - ‘Lieve kindren! och! ik zou
Het gaarne doen, - maar 'k heb geen moed
Er toe, - want als ik uit den nood
U help,... slaat Wildeman mij dood! -
En zoo 'k al om mij zelf niet gaf
(Omdat ik toch al dicht bij 't graf
Ben) - en eens hoorde naar uw bee,
Het baatte u toch niet - want mijn man
Bespeurde 't zeker al te ras
En trok zijn reuzenlaarzen an...
Daar doet hij, in een enklen pas,
Een stap van zeven mijlen mee, -
En had u, eer ge er nog om dacht,
Weer achterhaald en hier gebracht!’
Doch wat de vrouw ook sprak of dee,
Klein Duimpje smeekte haar zoo lang
Tot ze eindelijk zei: - Na ga uw gang, -
‘Maar ik bemoei er mij niet mee...
En...eet toch eerst een hap of twee!’
Zoo sprak ze - en ging de kamer uit. -
| |
[pagina 125]
| |
‘Kom. jongens! kom! een kloek besluit!’ -
Sprak Duimpje, - en ging zijn broertjes voor,
En klom het eerste 't venster door
En sprong naar onder op een plaats,
Die ruig begroeid met mos en gras
En door een muur omgeven was...
‘Er over nu, mijn beste maats!
Ik zal wel wachten tot het lest!
Riep 't kind, - en hielp hen één voor één
Gewillig over 't muurtje heen,
En hoorde intusschen al zijn best
Of hij ook onraad merkte - en sprong
Toen in een boom, wiens dunne tak
Gebogen langs den muurkant hong
En zag zijn broertjes op een rij
Verheugd geschaard aan de andre zij; -
En met eene enkle wip was hij
Het muurtje over, - waar met blij
Gejuich zijn oudste broer hem vong. -
X.
‘Hoezee nou, jongens! we zijn vrij!
Hoezee, hoezee!’... Zoo schreeuwden zij: -
‘Stil, lieve broertjes! wees toch stil!
| |
[pagina 126]
| |
't Gevaar is lang nog niet voorbij!’
Riep ons Klein Duimpje: - ‘Och ik wil
Maar hopen, dat de Wildeman
Van uw geschreeuw niet is ontwaakt..
Vooruit dan nu, zoo gauw als 't kan,
Want zoo ge nu geen beenen maakt,
Dan is het vast met ons gedaan, -
Vooruit....
Maar neen! blijf even staan
We zien misschien elkaar niet weer; -
Kom, knielen we eerst te zamen neer
En bidden we onzen Lieven Heer,
Dat ons zijn hulp behoeden moog!’...
En elk der arme kindren boog
Het hoofd met eerbied neer - en bad! -
En voelde in 't hart hoe dat gebed
Hem moed en kracht gegeven had. -
‘Kom, lieve broertjes! nu op 't pad!’ -
Vooruit, vooruit met fikschen tred:
Zoo ging het nu langs berg en dal
| |
[pagina 127]
| |
Door dik en dun en dun en dik...
Opeens stond Duimpje stil van schrik
En zei: ‘Sust!... wacht een oogenblik...
‘Me dunkt... me dunkt, ik hoor hem al!’...
En ach het was zoo: - trap... trap... trap...
Zoo klonk, reeds mijlen ver, de stap
Des Wildemans - en ach!... misschien,
Dat hij hen in een ommezien
Wel in zou halen - want hij liep
Nog sneller dan het snelste paard;...
Geen berg zoo hoog, geen dal zoo diep,
Geen stroom zoo breed, of - in een vaart
Was hij met één stap van zijn been
Er op, er door, er overheen.
De kindren beefden, want het scheen
Met hen gedaan; -
Maar Duimpje riep
‘Bedaar toch, broertjes!’ wees bedaard!
Wij baden straks den goeden God
En blijven zeker wel bewaard! -
Zie, daar is juist van pas een grot;
| |
[pagina 128]
| |
Kom, laat ons daarin schuilen, - dan
Is 't mooglijk, dat hij ons niet ziet,’ -
En 't was zoo: - hoe de Wildeman
Ook liep, hij vond de kindren niet;
Maar viel ten laatste, moede en mat,
Juist vóór de grot, waar onze knaap
Zich met zijn broers verscholen had,
Zoo lang hij was, in diepen slaap.
Toen kwam Klein Duimpje iets in den zin,
Dat hem een kans op redding scheen,
En toen hij 't aan zijn broers had in-
Gefluisterd - kropen ze één voor één
Door Wildeman zijn beenen heen
En vloden....
Duimpje alleen bleef staan
Met kloppend hart, maar kloek besluit,
En trok al zachtjes, zachtjes aan
Den Wildeman zijn laarzen uit...
En liep er voort mee weg in 't woud.
| |
[pagina 129]
| |
XI.
Eerst toen hij kwam in 't dichtst van 't hout,
Hield ons Klein Duimpje, ademloos,
Eens even op - en dacht een poos
Wat of hem nu te doen stond... want
Hij had zijn broers geraden - dat
Maar ieder een bijzonder pad
Zou gaan - en langs een andren kant...
Al peinzend stak hij zoo zijn hand
In een der reuzenlaarzen - van
Den kinder-eter Wildeman: -
Zoo'n laars, als 'k zei, was vreeslijk groot;
Maar nauwlijks was zijn arm er in,
Of 't ruwe leer werd zacht, en sloot
Om 't handje - en zat zoo net van pas,
Alsof 't een zijden handschoen was. -
Wel, dacht hij, dat is raar! 'k begin
Te deuken, als dat lomp fatsoen
Zoo netjes om mijn handen past,
Dat hij 't ook om mijn been zou doen...
En ja, het was zoo: glad en vast
Sloot iedre laars om voet en been
| |
[pagina 130]
| |
En stapte zeven mijlen wijd
Met elken tred; - wat was hij blijd!
Nu is er wel geen Wildeman,
Die onzen vrind meer krijgen kan!
Al stappend kwam hij aan een een veld,
Dat vol met doode paarden lag
En menschen-lijken - in den slag
Door zwaard en kogels neergeveld. -
Een booze vijand had het Land,
Uit wrok, vervuld met moord en brand...
Maar ieder burger werd een held,
Elk man, ja grijsaard, kind en maagd,
Had zich in 't doodsgevaar gewaagd, -
En, schoon er menig een op 't bed
Van eer den dood gestorven was,...
Den vijand hadden zij verjaagd,
En 't dierbaar Vaderland gered.
Een, die gekwetst lag in het gras,
Verhaalde 't alles aan ons kind,
En voegde er bij: ‘'k Voel, dat ik ras
Zal sterven; maar, geloof me, ik vind
Daarin geen stof tot droefenis
Nu 't Vaderland behouden is;
| |
[pagina 131]
| |
En 'k zag er nog veel minder in,
Zoo onze goede Koningin,
Die thuis in angst zit, nu maar wist,
Dat de overwinning is beslist.’
‘Wel!’ zei Klein Duimpje: ‘zou u dat
Plezier doen? - ik ben vlug ter been
En 'k loop er gaarne voor u heen;
Waar woont ze?’
‘Ginder in die stad,
Wier allerhoogste torenspits
Daar even, even zichtbaar is.’
Ons Duimpje hoorde 't laatste woord
Nog pasjes, of hij stapte voort
En stond al, na een tel of tien,
Voor 't hoog paleis, waar, juist van pas,
Des Konings oude trouwe min
Met angstig hart op d' uitkijk was,
En zijn bericht nog nauwlijks had
Geboord - of bij de Koningin
Hem bracht,.. waar hij nu, van 't begin
Tot aan het end, vertelde, wat
Hij op het slagveld had gezien. -
| |
[pagina 132]
| |
De Koningin was recht verheugd
En sprak, half schreiende van vreugd:
‘Ik dank u, 'k dank u duizendmaal,
Mijn lieve knaap! voor 't blij verhaal!’
En nauwlijks had zich onze vrind
Met spijs en drank te goed gedaan,
Of, toen hij klaar stond om te gaan,
Kwam daar een deftig ridder aan
En bracht aan ons gelukkig kind
Een kist met goud- en zilvergeld,
Juweelen, paarlen, ongeteld,
En sprak: - ‘De Koningin, mijn zoon!
Schenkt u die kist als bodenloon.’
XII.
Intusschen was het rechte pad
Naar huis - door de andre broers ontdekt,
En toen ze, doodlijk afgemat,
Hunne ouders hadden opgewekt
En elk van hen, in 't lang en breed,
Verteld had wat gij allen weet,
Toen sprak de Vader met een traan
In 't oog: ‘Hoor, kindren! hoe 't moog gaan,
'k Verlaat u nimmer, nimmer weer; -
| |
[pagina 133]
| |
Gij zijt, door onzen Lieven Heer,
In nood en doodsgevaar bewaard
En voor ons ouderhart gespaard,
En zeker zal die goede God
Ook verder zorgen voor ons lot! -
Och! zoo ik nu mijn jongste kind,
Mijn lief Klein Duimpje, wedervind,
Hem, die, door zijn beleid en moed,
U allen redde - dan... dan zal
Hij mij de liefste zijn van al;
En 'k weet, dat vindt gij zeker goed,
Want had hij u niet uit den nood
Geholpen - thans waart ge alle dood
Geweest - en och!... misschien dat hij
't Nu is.....’
Maar zie! de vader had
Pas 't woord gezeid, of, vogelvlug
En bei zijn handjes in de zij,
Kwam, met het kistjen op zijn rug,
Klein Duimpje stappen langs het pad
En gaf zijn pas verkregen schat
Zijn ouders en zijn broers present...
Dat was een blijdschap zonder end; -
| |
[pagina 134]
| |
Nu waren ze hun leven lang
Niet meer voor kou of honger bang; -
En Duimpje stond er nedrig bij,
En zoo het knaapje ergens blij
Om was, - dan was 't gewis omdat
Hem elk, naar 't scheen, nu liever had: -
En later zelfs, toen 't arm gezin
Tot rijkdom kwam ea overvloed
En Duimpje, om zijn beleid en moed,
Een raadsheer werd der Koningin
En de eerste in aanzien en verstand.
Bleef hij de nedrigste van 't Land. -
Wel kindren-lief! de kan is leeg
En 't vuurtje is bijna uitgebrand:
Naar bed! -
Maar 'k bid-je onthou ter deeg
Dat wijsheid meer nog is dan kracht...
En dat ook in het grootst gevaar
De goede God u wonderbaar
Kan helpen - als ge in vroom gebed
Vertrouwend smeekt, dat hij u redd'
En slechts van hem die redding wacht..
En nu, mijn liefjes! goeden nacht! -
|
|