Vier sprookjes, voor Hollandsche jongens en meisjes in poëzy gebracht
(1907)–Jan Pieter Heije– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
I
Wel kleine schalk! wat sta je daar
Nu weer te hunkren aan mijn knie?...
't Is, of ik 't in uw oogjes zie,
Een Sprookje wenscht ge! -
Och, kom dan maar
Gij, plaaggeest!..... geef me maar een zoen
En open je oortjes wagewijd;.....
Omdat je zoo gehoorzaam zijt,
Zal ik 't van avond nog 'reis doen! -
Daar was ereis een molenaar! -
Drie zoons, een ezel en een kat,
En dan de molen, dien hij had,
Was alles, wat de man bezat;
En toen hij oud werd, ziek en naar
En dacht te sterven, deelde hij,
| |
[pagina 46]
| |
Nog vóór zijn allerlaatsten slaap,
Zijn goed, en gaf zijn oudsten knaap
Den molen, (met den wind er bij;) -
Den tweeden de' ezel, met het vel,
En 't jongste zoontje... Poesjenel!
De vader stierf. - De tweede zoon
Sprak dus zijn oudsten broeder aan:
‘Broer Piet! laat mij naar 't dorp toegaan;
Dan laad ik, voor een billijk loon,
De zakken koren op den rug
Van 't ezeltjen en breng ze vlug
Hier na' den molen, - en, zooveel
Als gij gemalen hebt tot meel,
Weer handig naar het dorp terug.’
‘Dat's goed,’ zei Piet: ‘blijf jij dan hier
Maar wonen.’ -
‘Wat moet ik nu doen!’
Riep, diep bedrukt, de jongste toen:
‘Wat heb ik aan dat maagre dier?
Ik kan het slachten, ja, dat 's waar!
Doch 't helpt mij een paar dagen maar:
En als ik 't vleesch heb opgeteerd
En van zijn vel een mof gemaakt,
Dan is mijn erfdeel opgeraakt
| |
[pagina 47]
| |
En ik moet beed'len.....
‘'t Is verkeerd
Mijn jongen! dat je nu zoo treurt!
Kom-ân! den kop er bij gescheurd!’
Zoo riepen bei zijn broers hem toe:
‘Ga jij gerust maar morgen vroeg
- Je kunt van nacht nog slapen hier -
De' wijden weg op met je dier;
Er zijn nog goeie lui genoeg...
En zoo wat meer; -
't Was boos en wreed
Van bei die broeders, vindt je niet?
Geen meelij' met hun broeders leed!....
Maar, 't is vast lang geleên geschied;
En kijk! ik twijfel er haast ân
Of 't nu nog wel gebeuren kan. -
II.
Daar ging hij nu,..... en Poes er bij! -
Zij hield zich dichtjes aan zijn zij'
En, als hij soms eens, moe en mat,
Op steen of helling nederzat,
Dan streelde hem de looze kat
| |
[pagina 48]
| |
En spinde wat ze spinnen kon....
Ja, 't scheen hem eindlijk of de Poes
(Wel zacht, maar duidlijk toch!) begon
Te spreken... Wat hij keek!... ‘de Droes
Dat 's raar!’ riep hij verwonderd uit,
Bij 't hooren van dat vreemd geluid.
Maar ja, 't was waar! - En woord bij woord,
Trots d' allerbesten advocaat,
Kwam uit haar kleine snorbaard voort!..
De slimmerd had het wel gehoord
Hoe of haar Meester, te einde raad...
Als hij haar opgegeten had,
Ten laatste van haar poezle vacht
Een warme mof te maken dacht...
En 't leek maar niets aan onze kat! -
‘Hoor, Meester!’ zei ze: ‘Eer gij me slacht,
Weet ik misschien iets, dat ons baat: -
Indien ge mij, in dorp of stad,
Een goed paar laarzen maken laat,
Dat ik, door gras en struiken (vlug
En veilig,) gaan kan waar't behoort,
En dan een zak geeft op mijn rug...
Dan - op mijn eerlijk poesen-woord!..
Dan zijn wij beiden uit de pijn.
En 'k wed, dat ge eens nog blij zult zijn,
Dat ik uw erfdeel ben geweest!....’
| |
[pagina 49]
| |
III.
De jongling hoorde 't pratend beest
Verwonderd aan; - en schoon hij dacht:
‘Je zorgt voor je eigen vleesch en vacht!’
Zoo had hij toch van Poesjenel,
In langverleden dagen, wel
Al menig loozen trek gezien,
Als zij in kelder of in schuur
De muisjes lokte uit hol of muur....
‘Hoor Poes! 't is mogelijk .... misschien,
Dat gij met eenig slimmen vond
Ons beiden nog wel redden kondt;
En schoon ik weinig liefde en trouw,
Zelfs van mijn broers niet, ondervond,
Ik heb nog al crediet in jou....
En ik geloof niet, dat mijn kat,
Als ze eens dien zak en laarzen had,
Haar armen heer bedriegen zou.
Maar 'k heb geen geld, zooals je weet!
En 'k vrees, dat ik, voor niemendal
Geen zak of laarzen krijgen zal.
Maar wacht!... mijn lieve Tante Peet,
Al is ze zelver ook niet rijk,
Gaf mij wel vroeger menig blijk
| |
[pagina 50]
| |
Hoe lief of zij haar Peetkind heeft;
Licht, dat zij mij dit laatste ook geeft,
En u, ter wille van uw raad,
Een zak en laarzen maken laat.’
Ons Poesje mauwde bij dit woord,
En haastig stapten beiden voort.
En schoon dat Tante 't deftig hoofd
Wat schudde, toen zij had gehoord
Wat Poes haar Peetkind had beloofd,
Ze zei uit goedheid toch geen neen.
En eer nog de avond was in 't land
Stond reeds 't gelaarsde Poesje kant
En klaar....
En trok kloekmoedig heen!
IV.
Waarheen?...
In 't diepste van het bosch
Weet zij een plekje, dicht begroeid,
Waar, op het zachte groene mos,
Het jonge wild zoo gaarne stoeit; -
Daar sprongen op bebloemden grond
| |
[pagina 51]
| |
De haasjes en konijntjes rond
En knabbelden aan 't groene kruid...
En lachten hond en jager uit.
‘Wie 't laatste lacht, die lacht het best!’
Dacht Poesjenel, en sluipt gezwind
Den heuvel langs, tot zij een nest
Van jonge onnoozle haasjes vindt.
Nu hurkt zij zachtjes neer op 't mos
En neemt het zakje van haar rug
(Maar maakt wel eerst de banden los)
En laat het glijden, stil en vlug,
Totdat het afhangt van den rand
En neerligt op den heuvelkant. -
Poes had den heelen zak gevuld
Met klaver en met rapengroen
En jonge knopjes van plantsoen,
Waar 't gulzig haasje graag aan smult...
Kn wachtte nu met ongeduld.
Daar ritselt wat .... kijk! twee, drie, vier,
Een heele troep van 't jonge goed
Komt kijken ... hupplend van plezier,
En lekt zich den gespitsten snoet
Om 't keurig maaltje, dat hun wacht: -
En peuzelt eerst op zijn gemak,
| |
[pagina 52]
| |
Maar springt al spoedig, onbedacht,
Half vechtend .... midden in den zak.
Ineens houdt Poes de banden vast
En trekt .... de meeste vlieden heen....
Maar kijk! gevangen is er één!
En, spartelt ook de onnoozle gast,
Ons Poesje knoopt haar zakje vlug
En stevig toe, met dubbel koord....
En met het haasje op haar rug
Stapt zij weer in haar stevels voort.
V.
Wat zeg je er van, mijn jonge maats?
Ik vind, 't was braaf van onze kat! -
'k Denk, dat een ander, in haar plaats,
Het haasje zelf gepeuzeld had;
Want ... dat ze in lang geen deeglijk maal
Gedaan had, toont haar buikje wel;
De ribben steken door haar vel,
Zoo dun en mager is ze en schraal.
Maar 't komt nu goed aan Poesjenel,
Want, daar ze een heel eind loopen moet,
Heeft zij geen hinder van haar vet....
| |
[pagina 53]
| |
Kijk, wat ze nu, met dubblen spoed,
't Gelaarsde pootje voorwaarts zet! -
Waarheen toch?... Gaat ze naar heur heer?
Maar neen! - dan moest ze een andren weg...
Waar dan?
Aan de overzij van 't meer
Daar schemert door de meidoornheg
Een groot paleis, - aan allen kant
Omgeven door een diepe gracht;
Wel menig krijgsman houdt daar wacht,
En 't is àl staatsie daar en pracht; -
Daar woont de Koning van het Land
En houdt er Hof. -
Met flinken stap
Gaat Poesje door de breede poort,
En treedt er ongehinderd voort
Tot aan den grooten marmren trap;....
Daar staat een schildwacht: -
‘Halt, werda!’
Zoo roept de man met forsche stem...
Ons Poesje werd wel bang voor hem
| |
[pagina 54]
| |
En sloeg zijn piek wel angstig gâ,
Maar hield zich ferm en sprak met klem:
‘'k Moet bij den Koning zijn... Dien me aan,
En dat terstond!’ -
‘Dat kan niet gaan!’
Zei toen de schildwacht, ruw en barsch:
‘Wie ben je en waar kom jij vandaan?’
Maar Poes, nog barscher, zei: ‘Kompaan!
Dat gaat je geen van beiden aan:
'k Zal aan den Koning doen verstaan
Wie 'k ben! - en daarmee, voorwaarts...
marsch!’
VI.
De schildwacht stond verbluft, - en riep
Een page, die, in aller ijl,
Verwonderd naar den Koning liep;
En 't duurde pas een korte wijl,
Of kijk! de Koning - die misschien,
Bij 't vreemde nieuws, begeerig was
'Reis die gelaarsde kat te zien -
Gaf order, dat ons Poesje ras
Moest binnenkomen.
| |
[pagina 55]
| |
Met een pas
Zoo deftig als een oud soldaat
Treedt zij naar binnen, buigt, en gaat
Manhaftig voor den Koning staan,
En spreekt Zijn Majesteit dus aan:
‘De Heer Marquis van Carrabas’
(Zoo had zij onderweg bedacht
Haar armen heer te noemen)
‘zendt
Mij hier ... en maakt zijn compliment
Aan Uwe Majesteit; - op jacht
Ving hij vandaag een edel beest;
En schoon hij, op zijn Vorstlijk goed,
Ze daaglijks vangt in overvloed, -
Zóó was in lang er geen geweest;
Hij wenscht het dus, met diep ontzag,
Te bieden aan Uw Majesteit.’
En zie! terwijl ons Poesje 't zeit,
Haalt zij het haasje voor den dag.
De koning spreekt met minzaamheid:
‘'k Verzoek mijn compliment terug,
En ben den heer Marquis verplicht
| |
[pagina 56]
| |
Voor 't schoon geschenk.’
En flink en vlug
Buigt Poesje duizendmaal haar rug,
En met een opgeruimd gezicht
Stapt zij weer weg. -
Wat was ze blijd!
‘Hoezee!’ riep ze uit: ‘dat lukte goed,
Zóo komt er nog een gouden tijd!’
Thans gaat zij met vernieuwden moed
Aan 't jagen in een korenveld;
En 's morgens, toen de looze kat
In 't zakje, heimlijk daar gesteld,
Een hoenderpaar gevangen had,
Keert zij naar 't slot met dubblen spoed. -
Zij komt nu onbeschroomd en stout,
- Geen schildwacht, die haar tegenhoudt -
En met denzelfden hoofschen groet
Treedt zij den Koning te gemoet.
‘De heer Marquis van Carrabas
Ving heden morgen op de jacht
Dit hoenderpaar van edel ras,
En wenschte ze U te zien gebracht;
| |
[pagina 57]
| |
Want, schoon hij op zijn Vorstlijk goed
Ze daaglijks vangt in overvloed, -
Zóo schoon en kostelijk een paar
Die krijgt men nauwlijks eens in 't jaar:
Hij wenscht het dus, met diep ontzag,
Te bieden aan uw Majesteit.’
En weer, terwijl ons Poesje 't zeit,
Haalt zij de hoenders voor den dag;
En weer ontvangt met minzaamheid
De Koning, wat ons Poesje bracht,
Maar geeft den schalkert voor zijn vracht
Ditmaal een fooi:
En keer op keer
Komt Poes, die dat wel had gedacht,
Met nieuw en ander wildbraad weer,
Maar brengt het drinkgeld aan haar heer,
Die nauwlijks wist wat of hij deed
Van blijdschap, nu de slimme kat
Hem uit zijn bittren nood en leed
Zoo knap en trouw geholpen had.
| |
[pagina 58]
| |
VII.
't Is waar, zij waren thans gered
Voor 't oogenblik; - maar Poesjenel
Begreep intusschen al te wel,
‘Eens komt het einde van die pret!’
Het wild werd schuwer, slag op slag,
En ging het al een week of wat
Nog goed, - 't wierd spoedig winterdag,
Dan zou, dat wist van ouds de kat,
Er haas, noch veldhoen, noch konijn....
En Schraalhans keukenmeester zijn!
Zij peinst dus op een nieuwen vond. -
Daar hoort zij op een goeden keer:
De Koning zou in d'ochtendstond
Uit rijden gaan, in een kales,
Met de allerliefste Rijksprinses.
Nu vliegt zij ijlings naar haar heer,
En roept hem reeds van verre toe:
‘Mijn goede Meester! als je weer
Maar alles doen wilt wat ik zeg,
En met een beetjen overleg
| |
[pagina 59]
| |
Maar letten wilt op wat ik doe,
Dan zijn wij voor ons leven lang
Gered:
Ziehier! - in dezen vloed
Moet gij u baden; - wees niet bang,
Maar trek je kleeren handig uit
En spring er in met allen spoed!’ -
Ofschoon Marquis van Carrabas
(Hij dacht soms half al, dat hij 't was!)
Niet ziet, wat dat nu weer beduidt,
Toch volgt hij, zonder veel gepraat
En vol vertrouwen, Poesjes raad,
Die reeds zoo vaak geholpen had; -
En nauwlijks plast hij in het nat,
Of zie! daar komt al door de laan
Des Konings gouden wagen aan.
Nu huilt en schreeuwt de looze kat:
‘Help - dieven, - dieven! - help - sta bij!’
De Koning en zijn aardig kind,
Die 't hoor'den, reden meer gezwind:
En 't dochtertje, vol medelij,
Riep: - ‘Och, heer vader! laat ons zien,
| |
[pagina 60]
| |
Wat of er scheelt aan gindsche liên,
En och! - zie 'k wel, of zie ik mis?
Drijft niet een mensch daar in den vloed?....
Licht, dat hij nog te redden is -
Koetsier, lakeien - voort.. maakt spoed!’
VIII.
En nauw is 't woord haar mond ontgaan
Of 't rijtuig vliegt - en blijft al staan
Bij 't plekje, waar de heer Marquis
In 't koele water proestte en blies. -
De kat snelt met een hoofschen zwier
En vlugge passen naar 't portier,
En buigt zich tot de aarde neer,
En roept, met een onthutste stem:
‘O Sire! wonderbaar van pas
Komt gij, ter redding van mijn heer,
Den heer Marquis van Carrabas; -
Twee booze dieven roofden hem,
Terwijl hij baadde in dezen vloed,
Zijn boven- en zijn ondergoed...
En vluchtten bij uwe aankomst weg’...
(Poes had de kleertjes in de heg
Verstopt!) ‘'t was licht met hem gedaan,
Zoo niet uw Majesteits karos
De roovers had gejaagd in 't bosch!’
| |
[pagina 61]
| |
De Koning was er mee begaan,
Dat zulk een hoogaanzienlijk heer,
Die daaglijks zooveel wild hem zond,
Daar nu van kou te bibbren stond.
(Ofschoon men, op 't verzoek der kat,
Hem reeds - bij 't helpen uit het nat -
Een mantel omgeslagen had).
Hij zond zijn page aanstonds weer
Terug, om in zijn eigen kast
Te zoeken naar een staatsiekleed,
- Het mooiste, dat te vinden was...
En dat Marquis van Carrabas,
Alsof 't voor hem gemaakt was, past! -
En nauw is het toilet gereed,
Of heer Marquis wordt uitgenood
In 's Konings koets. - Zijn Majesteit
Wou zulk een heer van groot fatsoen
Tot aan zijn Slot geleide doen -
En sprak, toen hij de hand hem bood,
Met zijn gewone minzaamheid:
‘Neem plaats, Marquis! ge hebt nu al
Zoo veel beleefdheid mij betoond,
Dat ik met vreugd, in dit geval,
U naar uw huis geleiden zal.....
Ik bid u, zeg me, waar gij woont?’...
| |
[pagina 62]
| |
Nu, kinders! - wie er in den nood
Zat - dat begrijp van zelf je wel! -
Marquisje werd nu bleek - dan rood...
En bromde en pruttelde in zijn baard:
‘Die eer is waarlijk al te groot!’....
En keek benauwd naar Poesjenel.
Maar deze, deftig en bedaard,
Zegt: ‘Sire! indien uw lijfkoetsier
Mij maar eenvoudig volgen wil...
Ik loop vooruit!’
En fluistert stil
En onbemerkt - haar heer in 't oor:
‘Houd moed, - ik help er je wel door!’
En zie... daar opent zich 't portier,
Het lief Prinsesje schikt wat op -
En onze Jonker, als een pop
Zoo mooi, neemt plaats met goeden zwier...
En verder gaat het - in galop!
IX.
Maar Poes liep harder nog: - zij zag
Van verre, aan 't einde van de hei,
| |
[pagina 63]
| |
Een schoon bebloemde klaverweî. -
De maaiers hadden half den dag
Gewerkt, en rustten nu in 't gras; -
Poes riep hun toe, op forschen trant:
‘Als iemand vraagt: - wien hoort dit land?
Zoo antwoordt allen net van pas:
“Den heer Marquis van Carrabas!”...
Wie 't niet doet - 'k zweer het bij mijn vel! -
Die wordt gehakt tot frikkadel!’
En nauw is Poesje weggegaan,
Of hoor ... daar komt het rijtuig aan!
De Koning ziet naar allen kant
En roept: ‘Dat schijnt maar kostlijk gras,
'k Wou dat ik wist, van wien dat was....
Zeg, maaiers! zeg! wien hoort dat land?’
‘Den heer Marquis van Carrabas!’
Zoo schreeuwen, als uit éénen mond,
De bange maaiers in het rond.
De Koning zegt, na heuschen groet:
‘Marquis! dat schijnt een Vorstlijk goed;
'k Maak u mijn compliment!’...
Hij bloost
| |
[pagina 64]
| |
En buigt - en weet in dit geval
Niet wat bij doen of zeggen zal,...
Want liegen wou hij niet! -
Getroost
Is Poesje intusschen voortgesneld;
En kwam nu in een korenveld: -
Daar gaf alweer het oolijk dier
Zijne orders - schaatrend van plezier...
En wáár de koets des Konings kwam,
En wáár Zijn Majesteit vernam
Van wien die weide of akker was,...
Zij riepen allen - even snel:
(Wie wordt toch graag een frikkadel?)
‘Den heer Marquis van Carrabas!’ -
De goede Koning staat verstomd! -
- Zoo rijk had hij geen mensch gekend. -
En maakt zoo menig compliment,
Dat heer Marquis aan 't praten komt. -
De jonkman was bij lang niet dom,
En raakte al meer op zijn gemak,
(En zag er in zijn staatsiepak
Bevallig uit, terwijl hij sprak!)
In 't kort, er was geen uur nog om,
Sinds dat hij reed in de kales,
Of heer Marquis van Carrabas
| |
[pagina 65]
| |
Bemerkte, dat hij bij den Vorst
Alreê een potje breken dorst...
En dat hij zelfs bij de Prinses
Bijzonder in de gratie was!
X.
Poes draafde intusschen al maar voort
En was een heel eind nu vooruit. -
Ineens... daar staat zij voor een poort
En hoort een wild en schel geluid: -
‘Ha!’ roept zij in haar eigen uit:
‘Hier is het: - Poes!... nu opgepast!’ -
Ze wist, daar woonde een toovenaar,
Een Reus - een ruwe en booze gast! -
Doch Poesje vreest voor geen gevaar
En stapt naar binnen, vlug en stout,
(Ook werd ze knecht noch meid gewaar!) -
Waar alles fonkelde van goud
En van juweelen. - In een zaal
Zag zij een overkostlijk maal,
Op zilvren tafels, kant en klaar,
Als was het voor een bruilofsfeest.....
De Reus, die jarig was geweest,
Had al zijn vrienden zaâm genood,
| |
[pagina 66]
| |
En zat nu in zijn leuningstoel
Op hen te wachten!
Onbevreesd
Treedt Poesjen in, en legt haar poot
Op 't hart en spreekt met diep gevoel
(Terwijl ze strak en statig boog):
‘Vergeef het mij, o machtig Heer!
Dat ik zoo stout hier voor uw oog
Verschijn. - Ik bid u, gun mij de eer,
Dat ik, met ootmoed en ontzag
Uwe Edelheid aanschouwen mag.
Ik heb gereisd door menig Land,
Maar 'k hoorde nooit van allen kant
Een man... om deugden en om schat
Zóo prijzen, - als het volk u doet...
En 'k breng u daarom hulde en groet!’ -
De Reus, die om zijn boos gemoed,
En 't kwaad dat hij bedreven had,
Door 't Volk geschuwd werd, keek wel raar
Bij al die mooie woordjes - maar....
Toch klonken ze in zijne ooren zoet;
En vriendlijk sprak hij tot de Kat;
‘Ga zitten dan - en rust hier wat!’ -
| |
[pagina 67]
| |
Zoo deed Poes... en nam weer het woord: -
‘Vergeef mij, Edel Heer! zoo 'k licht
Te stoute bede tot u richt...
Maar 'k heb iets wonderbaars gehoord:
Men zegt, dat gij voor uw plezier
Uzelv' in elk verscheurend dier
Verandren kunt; - en schoon ik niet
Durf twijflen aan uw knapheid, dát
Kan ik - zoolang mijn oog 't niet ziet,
Onmogelijk gelooven!’...
‘Wat!’ -
Roept nu de Reus met barschen schreeuw:
‘Dat zal ik je in een oogenblik
Doen zien!’...
En kijk! - een forsche Leeuw
Staat brullend daar!...
Dat was een schrik
Voor Poesje - Met een enklen sprong
Vloog zij wanhopend langs den wand
Tot boven op het ledekant,
En riep... (terwijl ze half nog hong!)
‘'k Geloof 't al...'k dankje wel, Mijnheer!....
Och! 'k bid je! word maar weer een Mensch!’
| |
[pagina 68]
| |
De Reus voldeed aan Poesjes wensch -
En heel voorzichtig klom ze neer,
En zei: ‘'t is waar! ik heb 't gezien....
Maar ... kan Uwe Edelheid misschien
Zich enkel in zoo gróot een beest
Verandren - of in kleine óok wel? -
Och! als ik dát nog eens mocht zien...
Een muis bij voorbeeld,...’
Niet zoo snel
Is Poesje met haar vraag geweest,
Of kijk! - daar loopt reeds langs den grond
De Reus gelijk een muisje rond;
En Poes ..... ze schiet er onbevreesd
Op toe ... en eet den toovenaar
Als muisjen op, met huid en haar!
XI.
En pas heeft zij den booswicht op,
Of hoor ... daar klinkt reeds de galop
Van 's Konings koets.
De Koning zag
Het prachtig Slot, dat voor hem lag,
En dacht: - ‘'k wou wel eens toeven hier;
| |
[pagina 69]
| |
'k Heb waarlijk dorst, en 'k voel me moe;
Als ik maar wist, van wien het was...
Maar kom! dat doet er ook niets toe;
Een Koning krijgt toch nooit belet’...
Zoo denkt hij - opent snel het glas
Der koets, en roept, (juist van pas
Bij de ophaalbrug): ‘Hou op, koetsier!’-
En nauw is 't woord zijn mond ontgaan,
Of zie, daar komt ons Poesje net,
Al vliegend, langs de slotbrug aan,
En opent handig het portier
En zegt: ‘o Vorst! wees welkom hier
Op 't Slot van Heer van Carrabas!’ -
‘Wel zoo, dat komt 'reis recht van pas, -
En toch ... gij hebt mij lief verrast,
Marquis!’ roept hem de Koning toe:
‘Komaan! 'k zal dan van daag uw gast
Maar zijn - 'k heb dorst, en voel me moe.
Kom ... bied uw hand aan de Pinses
En help haar gauw uit de kales,
Dan kunnen we naar binnen gaan!’
Maar stokstijf blijft de jonkman staan:
Die gunst ... die schatten ... dat kasteel...
‘Dat is te veel ... dat is te veel!...’
| |
[pagina 70]
| |
Zoo roept hij: - en zijn jeugdig hart
Gevoelt een diepe en vrome smart,
Dat hij den Koning zoo bedriegt
En - zij 't ook door zijn zwijgen - liegt!
Hij weet, dat niets hem toebehoort...
En wil, in een berouwvol woord,
Den Koning alles zeggen gaan....
Maar Poes, (die 't merkt) vliegt op hem aan
En fluistert: ‘Wees maar weltemoê!
Ik zweer 't je, Meester ... bij mijn baard! -
Dit Slot en àlles hoort je toe: -
Ik heb 't veroverd; - niet met zwaard
Of lans - maar met mijn eigen tand!
Kom - geef 't Prinsesje gauw je hand’...
De jonkman zucht, en weet geen raad; -
Maar Poes gaat met een flinken stap
Eu deftig - langs den marmren trap
Naar boven, zonder dat zij hem
Nog tijd van denken overlaat -
En roept met blijde en forsche stem:
‘Mijnheeren! -'t eten is gereed!’
| |
[pagina 71]
| |
XII.
Zij treden binnen in de zaal.
De Koning ziet het kostlijk maal
Met vreugd - en schoon hij nauwlijks weet -
Bij zooveel pracht, wat hij, van al
Dat moois het eerst bewondren zal,
De maaltijd trekt hem toch het meest; -
En vriendlijk zegt de goede heer:
‘Kom', lieve kindren! zet u neer;
En laten wij, verheugd van geest,
Genieten, wat hier op den disch
Zoo lekkertjes voorhanden is: -
Maar bidden we eerst!’
En nauw is 't wild,
Met keur van wijn, eens rondgegaan
En de eerste honger wat gestild...
Of plechtig vangt de Koning aan:
‘Marquis! - uw rijkdom en uw staat,
Maar méer uw open, braaf gelaat
En zedigheid en wijze reên,
Behagen mij: - ik leef alleen
Met mijn Prinses, mijn eenig kind,
| |
[pagina 72]
| |
Mijn goede dochter, welbemind;
Ik word al oud: en 't duurt niet laug...
(Hier viel een traan op 's Konings wang!)
Of 'k word gedragen naar het graf!
Dan heeft zij steun noch hulp in nood...
Wat dunkt u - zoo ik vóór mijn dood
Mijn dochter u tot vrouwe gaf?..
Ten minste zoo mijn lieve kind...
(Hier lachte hij!) ook u bemint?...’
't Prinsesje bloosde ... en zei niet neen! -
Maar onze jonkman ... wiens gemoed
Inwendig edel was en goed,
Wierp zich opeens, met luid geween,
Aan 's ouden Konings voeten neer...
En boog zijn aangezicht ter aard:
‘Hoor mij, Genadig Vorst en Heer! -
Ik ben uw liefde en gunst onwaard;
'k Ben geen Marquis ... en 'k heb geen schat
Ter wereld, dan mijn trouwe kat; -
Die liet mijn vader me enkel na.....’
Etcetera .... etcetera!...
En alles, kindlief! wat je weet,
| |
[pagina 73]
| |
Vertelde hij nu lang en breed;
En - wat hij zelvers nog niet wist -
(Maar half en half al had gegist!)
Dat voegde Poesje, die ter zij'
Stond, heel bedrukt, er bij. -
De Koning zag, bij 't vreemd verhaal,
Den Jonkman met verbazing aan,
En stapte een paar keer door de zaal,
En ... bleef een poos nadenkend staan,
En sprak: -
‘Ofschoon ge mij bedroog'
Door zwijgen - 't was toch Poes, die loog....
En dat 's een beest, die licht niet weet
Hoe groot een kwaad zij daaraan deed,
En die 't uit trouw deed voor haar Heer...
Haar zij 't vergeven! -
Gij, mijn vriend!
Gij hebt, nog boven naam en eer,
Gij hebt, nog boven macht en schat
De zuivre Waarheid liefgehad...
En hebt dus beide wel verdiend. -
Kom in mijn armen, lieve zoon!
Ik geef u graag mijn eenig kind,
| |
[pagina 74]
| |
Mijn goede dochter, welbemind,
En, na mijn dood, mijn Koningstroon!....
Dat was een vreugd!... met pracht en pret
Werd ras het bruiloftsfeest gevierd;
En - met haar deftigste kornet
En zijden schorteldoek gesierd,
Zat, aan des Konings hooger hand,
Wie denk je?
De oude Tante Peet!...
Die 't eerst haar Peetkind
uit den brand
Geholpen had...
toen zij zoo snel
Voor Poes die laarzen maken deed.
En wie toch 't blijdst was, vat je wel!...
't Was ons gelaarsde Poesjenel,
Die ‘Opperkamerjaagster’ wierd.
En, als des Konings trouwe kat,
Een gouden ledekantje had,
Waar louter kanten franje om hing:
En daaglijks eenig lekker ding
Uit kleine zilvren schotels at;
Zoodat, wanneer het oolijk dier
Eens nu en dan een muisje ving,
Het enkel was voor haar plezier. -
| |
[pagina 75]
| |
o Foei... o foei! wat is 't al laat...
Me dunkt, ik hoor de wacht op straat!
't Vertelsel was ook wel wat lang;..
Maar 't heeft u, hoop ik, niet verveeld. -
Kom!... zing nu gauw uw avondzang,
Dat lied, wat je zoo gaarne kweelt;
Ik meen, daar staat het nog 'reis in,
Dat:... ‘wie altoos de waarheid zegt,
Zich iedren avond, kalm van zin
En onbezorgd - te slapen legt.’
|
|