Vier sprookjes, voor Hollandsche jongens en meisjes in poëzy gebracht
(1907)–Jan Pieter Heije– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
I.
Kijk, wat is Buurmans Klaartje mooi!
Wat lacht ze lief, wat lijkt ze blij;
Haar beste jurk .... haar zondagstooi..
Vast gaat zij op een danspartij!
En wij, mijn liefjes, blijven thuis: -
't Is of ge daarom zuinig ziet....
Kom, kom! dat onbesuisd gedruisch
Geeft toch de rechte vreugde niet.
Een prettige avond aan den haard,
Bij zoet gezang of mooi verhaal
Gesleten, is wel méer nog waard'
Dan 't prachtigst bal of 't lekkerst maal.
En hadt ge ook, kinders! niemendal,
Dan sluip' toch nimmer in uw hart
De nijd, de wangunst of de smart,
Omdat een ànder 't hebben zal.
Dat was niet eens zelfs het geval
| |
[pagina 4]
| |
Bij Asschepoester; 't arme kind,
Dat, door haar zusters hard geplaagd,
De kleeren van een dienstboô draagt,
En toch die zusters steeds bemint;
En steeds haar best doet, om ze mooi
Te maken, als zij gaan naar 't bal,
Heur haar te vlechten
en heur tooi
Te schikken op het allerbest;
En dan toch, voor haar werk, op 't lest,
Al deed ze 't nòg zoo vlug en trouw,
Niets dan een grauw krijgt of een douw;
Om eindlijk (als het zusterpaar
In al heur staatsie henengaat)
Den vloer te vegen
of de plaat
Te schuren.
Ja, zoo ging het haar;
En daar ze, door die stof en asch,
Niet altijd even netjes was,
Zoo noemden zij haar bij de liên
Nog ‘Asschepoester’ bovendien,
En zeiden: ‘Och, die domme meid
Deugt nergens voor, dan om de pot
Te koken!’
't Was een treurig lot: -
| |
[pagina 5]
| |
Haar moeder, vaak door haar beschreid,
(En die zoo teêr door haar bemind!)
Was reeds gestorven, toen het kind
Nog jong was
en haar zusters, die
Maar leefden voor de vroolijkheid,
Gebruikten 't wicht, om 't werk van drie
Te doen.
Maar met een gullen lach
Deed zij het willig ieder' dag,
En sloofde en zwoegde laat en vroeg,
Al heette 't dan ook nooit genoeg: -
Ja, ging ze 's avonds, mat en moe,
Naar 't klein beschot op vliering toe
En knielde bij haar stroozak neer
(Terwijl de zusters, na heur pret,
Zich wentelden in 't donsen bed) -
Dan bad ze:
‘Och, maak mij, Lieve Heer!
Och, maak mij spoedig groot en sterk,
Opdat ik toch eens goed mijn werk
Kan doen, en van mijn zusters dan
Een vriendlijk woord ontvangen kan!’
Zóo was ze groot geworden;
| |
[pagina 6]
| |
Maar
Geen vriendlijk woord beloonde haar;
En hoe gedienstig en gedwee
Zij was - en altijd weltevree,
De booze zusters hadden nooit
Onze arme meid plezier gedaan;
En namen 't kind, dat, zonder nijd,
Bij al heur brommen en verwijt,
Ze steeds geduldig had getooid,
Nooit eens naar bal of maaltijd mee!
II.
Zoo was 't dan heden óok gegaan:
De zusters reden, trotsch en blij.
Naar 't Hof toe, op een danspartij,
En lieten Asschepoester staan,
Die stil maar naar de keuken ging
En 't koffiewater overhing.
En toen ze in 't hoekje van den haard
Nu nederzat, met poesjenel -
Haar eenigst vrindje!
dacht ze wel:
‘Het was me toch een kwartje waard,
Om zoo eens even, door een reet,
Die mooi versierde zaal te zien
| |
[pagina 7]
| |
En al die groote en rijke liên.
Zoo sierlijk en zoo fraai gekleed....’
Maar nijd of wangunst of verdriet.
Omdat haar zusters op 't festijn
Nu zaten (waar Zij niet mocht zijn!)
Die kende onze Asschepoester niet.
Och neen! - ‘ik wensch ze veel plezier!’
Zoo dacht ze, en streelde 't trouwe dier,
Dat, zachtjes spinnend aan haar voet,
Haar blijken gaf (gelijk een kat,
Als hij in zijn humeur is, doet)
Hoe lief hij Asschepoester had.
Daar wordt er aan de deur getikt....
En 't meisje (half en half geschrikt!)
Ontsloot de deur
en zag een vrouw,
Die oud, en bibbrend van de kou,
En de ellebogen door de mouw,
Haar zei: dat ze zoo'n honger had,
En dat zij, in den grootsten nood,
Haar vriendlijk om een stukje brood
En om een kopje koffie bad.
Vol meelij riep ze:
| |
[pagina 8]
| |
‘Och, arme bloed!
‘Kom hier in 't hoekje en warm je maar,
Daar heb je een stoof: - hê! dat doet goed!
Zoo aanstonds is de koffie klaar;
En brood ... ja, héél veel heb ik niet,
Maar wàt ik heb, geef ik je graag;
Mijn zusters zijn, gelijk ge ziet,
Niet thuis: en voor mij zelve vraag
'k Niet veel: ik heb een kleine maag,
Dat weten zij! - en een van twee
Neemt meest, wanneer zij gaan van huis,
Den sleutel van de broodkast mee;
Maar 'k eet nog minder dan een muis;
Dus neem 't gerust maar, goede vrouw!
Me dunkt, 'k heb ook geen trek vandaag...’
Zoo sprak ze; want ze wou niet graag,
Dat de oude bes het merken zou
(Wat ze altijd voor een elk verzweeg)
Hoe weinig dat ze te eten kreeg;
En dat ze nu met leege maag
Dien dag naar bed zou moeten gaan.
Het vrouwtje nam haar aanbod aan
En at en dronk met smaak.
Op 't lest,
Toen alles òp was - sprak de best:
| |
[pagina 9]
| |
‘Ik dank je wel, mijn lieve kind!
Ik heb me eens recht te goed gedaan;
Des Hemels gunst daal' op u neêr! -
Ik weet, dat bij ons' Lieven Heer
Barmhartigheid belooning vindt,
En dat zijn Englenschaar behoedt
Wie vroom en nedrig is en goed!
Dat zal ze ook U doen;’
‘en misschien
‘Weet ik, ik arme en oude vrouw,
Iets, dat uw goedheid loonen zou:
Zeg! zoudt ge graag dat bal eens zien?..
Komaan! 'k wil u daarheen doen gaan!’
III.
Onze Asschepoester, half verbaasd,
Half lachend, keek het wijfjen aan
En dacht: het goede schepsel raast;
Ze is vast niet al te wel bij 't hoofd! -
‘Ik op een bal!’ zoo sprak ze toen:
‘Ik, Asschepoester? - wat gelooft
Ge, wijfje! dat ik daar zou doen?
Ik .... met mijn vuile kleeren .... zeg!
Ze joegen me met stokken weg.’
| |
[pagina 10]
| |
Maar zie! terwijl het kind zoo sprak,
Zag zij het oude vrouwtje aan
En bleef opeens, verbleekt en strak,
En roerloos van verbazing staan;
Want elke plooi van 't rimplig vel
Smolt tot een lieflijk schoon gelaat;
En 't lappig kleed der totebel
Veranderde in een pronkgewaad,
Van paarlen en juweelen stijf;
Zoodat, éer 't kind nog van haar schrik
Bekwam (en in een oogenblik)
Ze, in plaats van 't oud en tanig wijf,
Een schoone Jonkvrouw voor zich zag,
Die, met een vriendelijken lach,
Haar aldus aansprak:
‘Zedig kind!
‘Ik heb, in stilte, u lang bemind,
Omdat ge vroom en nedrig zijt;
Ik ben een Toovernimf; - mijn macht
Beheerscht de dingen wijd en zijd:
Gij hebt mij laafnis toegebracht,
Toen 'k oud en arm scheen...
tot uw loon
Gaat gij naar 't bal, nog dézen nacht,
En danst er met des Konings zoon. -
Ga in den tuin ... zoek tusschen 't kruid
| |
[pagina 11]
| |
Den stevigsten komkommer uit,
En breng dien hier.’
Zoo deed ze; en bracht
Den grootsten, dien ze vinden kon:
Het was een baas (en door de zon
Zoo geel gekleurd als goud); ze dacht:
‘'t Is mooglijk als present: 't is raar!...
En toch, me dunkt, de Koning zal
Juist geen komkommers op het bal
Behoeven;’
doch ze zweeg het maar:
En toen ze hem nu overgaf,
Toen raakte met haar tooverstaf
De Nimf hem aan -
En met een knal
Sprong hij vaneen, en pif .... paf .... poets....
Was hij een gouden staatsiekoets!
‘Daar rijden wij straks mee naar 't bal,’
Sprak nu de Toovernimf; ‘maar ... wacht:...
'k Heb om geen paarden nog gedacht, -
Haal mij eens gauw de muizenval...’
Zij deed het: -
Binnen in de kooi
Zag zij zes muisjes, even mooi,
Met witte pootjes, grijze vacht
| |
[pagina 12]
| |
En sierlijk omgekrulden staart;
En toen zij die nu binnen bracht,
Kreeg ieder muisje een zachte tik
Van 't tooverstokje - en werd een paard!
Zoodat er, in een oogenblik.
Een heerlijk span van Schimmels stond
Te trapplen, op den harden grond.
‘Nu een koetsier! een snorrebaard....’
‘'k Wou wel, als U geen ànder hadt,’
Zei Asschepoester: ‘liefst mijn kat;
‘Dan kreeg dat goeie, trouwe dier
Toch óok een beetje van 't plezier!’
‘Best, kindlief! dat 's een goede keus,
‘Dat 's braaf; kom breng dan Poes maar hier!’
Zoo sprak de Jonkvrouw:
en met zwier
Sloeg ze éven op zijn witten neus,
En ... als de deftigste koetsier,
Stond Poesje met zijn knevels daar.
‘Nu lijfknechts nog ... dan zijn wij klaar!’
‘Ga naar de sloot, en zoek er maar
Vier kikkers: één voor elk portier,
En twéé, om achterop te staan!
| |
[pagina 13]
| |
De kikkers kwamen:
en ziedaar
Ze werden lijfknechts; waarlijk waar!
Met nette groene buisjes aan,
En gouden tressen om hun hoed.
‘Kom, Asschepoester! nu met spoed
De koets in!’
‘“Och, Mevrouwtje lief!
‘“Mijn kleertjes zijn zoo vuil en oud...”’
‘Dat wáren ze, mijn hartedief!
Maar zie! dat zijn ze nu niet meer;’
Was 't antwoord:
en het tooverhout
Daalde éven op haar hoofdje neer,
En kijk ... een kleed van groen en goud
En rozerood, omplooide 't wicht...
Dat heel versteld stond bij 't gezicht!
IV.
Zij reden voort:
de Jonkvrouw zat
Naast Asscliepoester; en zij sprak:
| |
[pagina 14]
| |
(Terwijl ze een doosjen uit haar zak
Kreeg) ‘Zie! hier heb ik wat,
‘Dat is nog 't bèste van uw tooi!’
‘“Twee glazen muiltjes ... och, hoe mooi!”’
Riep Asschepoester:
‘Ja, mijn schat!
‘Twee glazen muiltjes...’
‘als ge die
‘Straks aandoet ... danst gij, een, twee, drie,
Zoo goed - alsof ge uw leven lang
De beste Meesters hadt gehad!’
‘En nu, mijn liefje! wees niet bang
Wanneer gij treedt in 's Konings zaal.
Of neerzit aan het vorstlijk maal;
Want, zoo ge zacht en zedig zijt
En vroom en vriend'lijk als altijd,
Hoeft ge voor niets bevreesd te zijn!’
‘Welaan! vermaak u ongestoord:’
‘Doch luister ... nog een enkel woord:...
Gij moogt vertoeven op 't festijn
Tot eventjes vóor middernacht,
Doch langer niet: - by de' éersten slag
| |
[pagina 15]
| |
Van twaalven ... is het met uw pracht
Gedaan! - Uw kleed vliegt weg als rag,
Uw span (in plaats van naar den stal
Te loopen) zoekt de muizenval,
Uw lijfknechts springen in de sloot,
Uw koets valt als komkommer neer...
En uw koetsier springt op uw schoot -
En is uw oude poesje weer...
Onthoud het goed - En nu .. vaarwel!’
Zoo sprak de Toovernimf: en snel
Was zij verdwenen, net op 't pas
Toen 't rijtuig stil hield voor de poort. -
En toen de Prins nu had gehoord,
Dat daar een vreemde Dame was,
Veel schoener, en met rijker zwier
Gekleed dan de Eerste van het Land,
Toen kwam hij zelf aan het portier...
En leidde met zijn eigen hand
Onze Asschepoester binnen:
V.
Daar
Was, op het koninklijk festijn,
Wat groot en rijk was, bij elkaar:
| |
[pagina 16]
| |
Een ieder in zijn staatsiekleed!
't Was alles purper en satijn,
Kant, goud, juweelen bij de vleet...
Alsof 't een tuin vol bloemen waar';
Maar, als een roosjen in het dal,
Blonk Asschepoester bovenal,
En was de liefste van het bal:
Want, méer nog dan haar prachtgewaad,
Was 't helder oog, vol dankbre vreugd,
En 't zacht en minnelijk gelaat
(Waar nedrigheid en stille deugd
Op stond te lezen!) - ieders lust.
Wel was ze in 't eerst wat ongerust,
Of ook de booze zusters... haar
Herkennen zouden...
En misschien
Haar zouden weg doen jagen; - maar
Ze zag al gauw, dat geen gevaar
Haar dreigen zou... want allebei
De zusters negen diep voor haar:
En toen ze nu aan 't booze paar,
Als Vreemde, een vriendlijk woordje zei,
Toen schenen ze geheel verrukt!
| |
[pagina 17]
| |
Doch 't Prinsje schéen het niet alleen.
Maar wàs het!
Altijd om haar heen,
Sprak hij haast geen der Dames aan,
En was niet van haar zij' te slaan; -
En vroeg een ander haar ten dans,
Dan sprak hij lachend: ‘Neen! de glans
Van 't bal hoort Mij... 'k sta mijn Prinses’
(Daar hield hij Asschepoester voor!)
‘Aan niemand af als danseres!’
Zoo zweefden zij de zalen door!
En Asschepoester (die, door tooi
En lieflijkheid, reeds elk gemoed
Bekoord had) - danste nu zóo mooi,
Dat ze elk betooverde: -
haar voet
Vloog als een vlinder langs den grond,
En iedereen die òm haar stond
Was vol bewondering.
Maar 't bal
Liep nu ten eind... Trompetgeschal
Verkondigde aan de gasten, dat
Het maal was aangericht: -
reeds had
| |
[pagina 18]
| |
De Prins (die gaarne naast haar zat!)
Onze Asschepoesters hand gevat,
En leidde haar ter eetzaal in:
Waar hij nu, naast de Koningin,
Zich nederzette met ons kind.
VI.
Wel was zij door die pracht verblind...
Maar toch, met de onschuld van haar hart,
(En met een geest, door vroege smart
Tot deugd gekweekt) - scheen ze in verstand,
Niet minder dan in lieflijkheid
En staatsie... de éerste van het Land!
Elk woordje, dat ze had gezeid,
Werd naverteld van mond tot mond...
En luide vloog aan allen kant
Haar lof op aller lippen rond.
Wat zal ze grootsch geworden zijn!
Vast zag ze nu verachtend neer
Op bei haar Zusters - die weléer
Haar zooveel leed en hartepijn
Veroorzaakt hadden!
Dunkt u dat?
| |
[pagina 19]
| |
'k Geloof het niet! -
Niet ver van daar
Waar Asschepoester vorstlijk zat,
Zat ook het booze Zusterpaar;
En telkens richtte ons kind het woord
Tot beiden - en 't deed haar harte goed,
Dat ze onbemerkt, en ongestoord
Nu toonen mocht, hoe haar gemoed
Die Zusters lief had:
telkens zond
Ze iets kostlijks van den overvloed.
Die vóor haar op de tafel stond,
De Zusters toe;
En ieder keer
Zag zij, vol teerheid op heur neer
En...
dàcht niet eens meer aan 't weléer!
De booze Zusters merkten ras,
Dat zulk een deftige Prinses
Bijzonder vriendlijk voor ze was
En zetten wel een borst voor zes...
Maar dachten, bij dit vreemd geval,
Aan Asschepoester 't minst van al!
Intusschen hoorde ze, onverwacht,
| |
[pagina 20]
| |
De klok reeds kwart vóor Twaalven slaan.
Haar hartje beefde...
Want ze dacht
Aan 't geen haar toeft, met Middernacht!
Zij hoopte dat men òp zou staan!
Want - zoo opeens maar weg te gaan,
Dat kon toch niet:
Maar, ach! ze wacht
Van oogenblik tot oogenblik
Vergeefs;
Daar hoort ze op eens, met schrik,
Het vóorspel -
en het dof geluid
Van de' eersten slag van Twaalven...
Springt
Van tafel op... vlucht de eetzaal uit...
De marm'ren trappen af -
En dringt
Zich door de wachters tot op straat; -
Maar, ach! te laat... te laat... te laat!
Koets, paarden, lijfknechts en koetsier,
Ze waren weg:
| |
[pagina 21]
| |
Haar prachtkleedij
Was weder de oude keukenpij!
En angstig - buiten adem schier,
Vloog zij naar huis, langs 't donker pad,
En zag
(eerst toen ze er binnen trad!)
Dat ze ook één van haar muiltjes... had
Verloren!....
En dat alles, wat
Haar overbleef van 't feest (zoo ras
Voorbij!) - één glazen muiltje was!
Maar weg was 't andre muiltje niet!...
Want toen de Prins, tot zijn verdriet,
Zijn lieve buurvrouw vluchten zag,
En hij haar, met vergeefschen spoed,
Trachtte in te halen -
stiet zijn voet
Aan iets, dat op den zaalvloer lag
Te glinstren:
Kijkend, wat het was,
Zag hij een muiltje.,. héel van Glas!
Zoo klein en fijn van toon en hak,
Zoo fraai en keurig, naar zijn gis,
| |
[pagina 22]
| |
Als nog maar één ter wereld is...
En dat hij - tot gedachtenis
Der lieve buurvrouw, bij zich stak.
VII
Daar zat nu Asschepoester thuis...
Met poes (ja waarlijk!) op haar schoot:
Haar oogjes leken wel wat rood;
Ze had gehuild... of 'k heb abuis!
Nu! wonder zou het niet geweest
Zijn:
'k Denk, zij was misschien het meest
Nu voor de Toovernimf bevreesd:
Vast zou die boos zijn!
En toch had
Zij (dacht ze sòms) - haar bèst gedaan,
Om op haar tijd naar huis te gaan...
Maar - zag zij dàn weer op haar kat
En dacht daarbij aan het vermaan
Der Jonkvrouw,
dan sprak in haar hart
Een stem die, tot haar bittre smart.
| |
[pagina 23]
| |
Haar toeriep: ‘'t is uw eigen schuld!’
Zoo zat ze: en wachtte, in ongeduld,
Haar zusters - om het eind van 't bal
Te weten.
Hoor - daar komen ze al!
En klappren als een molenrad,
Met radde tong, van dit en dat:
Van mooie kleeren, trotsche zaal,
Van dansmuziek en vorstlijk maal
En van de vreemde Dame - wie
Geen mensch der gasten kende...
En die
Voor heur zoo vriendlijk was geweest,
(Ofschoon ze in aanzicht, tooi en leest
Het schoonst en rijkst van allen was)
En die, nog vóor het eind van 't maal,
Alléén gevlucht was uit de zaal,
Terwijl ze een muiltje, 'heel van glas,
Verloor, dat door den jongen Vorst
Was opgeraapt... en in zijn borst
Gestoken - En hoe aan de poort
Men al de Wachters had gevraagd:
‘Of zij de jonge Vorstenmaagd,
Die aller harten had bekoord,
| |
[pagina 24]
| |
Misschien ook hadden weg zien gaan?’
En hoe er éen toen had gezeid:
‘'k Heb altijd-door op post gestaan,
Maar 'k zag alleen een boerenmeid.
Of zoo iets!’
En hoe diep bedroefd
De Prins daarop geworden scheen:
En hoe de gasten éen voor éen,
Bij dit gezicht maar waren heen-
Geslope...
Kindren-lief! het hoeft
Wel niet gezegd, wat of het hart
Van Asschepoester thans bewoog...
Hoe, bij 't herdenken, vreugde en smart
Een traan deed drijven in haar oog,
En hoe ze nu met dubblen spoed
Haar zusters helpt -
opdat die niet
Bemerken zouden, wat verdriet
Dat lang-gerekt verhaal haar doet...
En wàt er schuilt in haar gemoed!
In 't eind: de zusters zijn gereed,
En gaan naar bed!
| |
[pagina 25]
| |
VIII.
Ook de arme meid
Is in een oogwenk uitgekleed;
Doch, schoon ze zich te bedde leit,
Ze kan niet slapen:
Menig traan
Vloeit langs haar bleeke wangen neer;
En vurig bidt ze Ons' Lieven Heer,
Dat - zoo ze er kwaad aan heeft gedaan
Om iets te láat van 't feest te gaan,
Hij 't haar vergeve,
en ze éens nog weer
Die goede Toovernimf mocht zien,
Om haar in ootmoed dank te bien,
En uit háar mond te hooren... dat
Ook Zij die fout vergeven had.
Zoo biddend met betraand gezicht,
Sloot zij op 't laatst haar oogjes dicht
En sliep en droomde:
Een koets van goud,
Getrokken door een duivenvlucht,
Dreef zachtjes door de blauwe lucht.
En daalde neer, door steen en hout,
| |
[pagina 26]
| |
Tot in de kamer;
Prachtig stond
De Jonkvrouw in die koets, en hield
Den tooverstaf;
En neergeknield
Lag Asschepoester op den grond.
Vergiffnis smeekend;
En haar oog
Zag, hoe de Toovernimf zich boog
En, met een glimlach om den mond,
Haar toeriep:
‘Wees gerust mijn kind!
Een waar berouw verzoent de schuld;
't Is u vergeven: - eenmaal vindt
Ge 't loon voor braafheid en geduld!’
Zoo sprak de Jonkvrouw;
En meteen
Zag Asschepoester (in een wolk!)
Een rij van krijgslien en van volk
Zich juichend scharen om haar heen,
En bloempjes strooien voor haar schreen,
Terwijl haar zusters, bleek van schrik,
De handen vouwden!
Buksgeknal
Klonk krachtig in dat oogenblik,
Zich mengende in trompetgeschal;
| |
[pagina 27]
| |
En iedereen blijde en luid:
‘Lang leev' ons nieuw Prinsesjen.......’
IX.
Uit
Was de droom!...
Ze ontwaakte, en zag,
Dat zij nog steeds op vliering lag,
En sprong uit bed:
't Was lang reeds dag!
Vast had ze zich verslapen....
Snel,
En flink, wil ze aan het werk nu gaan;
Maar plotsling blijft ze stokstijf staan:
Wat 's dat....
Is 't waarheid...
Hoort ze wèl?
Dat klònk toch als trompetgeluid -
Och, kom! ze droomt nog;
Neen!
't Is waar...
Trompetgeschal klinkt van de straat!
En - daar ze nu naar 't venster gaat,
| |
[pagina 28]
| |
Ziet ze acht trompetters, paar aan paar!
Ze blazen lustig, tra, ra, ra,
Een macht van deuntjes -
En daarna
Zwijgt eensklaps het trompetgeschal.
En neemt hun Opperste het woord:
‘Hoort, mannen, vrouwen, kindren, hoort!’
‘Een vreemde Dame heeft, op 't bal
Van gistren, onzen Prins bekoord;
En is ontvlucht - eer iemand wist
Hoe of ze heette, en wie ze was!
Maar is (bij 't vluchten!) uitgeglist,
En heeft een muiltje, héel van glas,
Verloren’ -
‘Wie dat muiltje pàst,
(Zoo spreekt de Koning door mijn mond,)
Die wordt, wie dat ook zij! terstond
Des Prinsen Zuster:’
‘Dat staat vast!’
‘Ik breng dus thans des Konings groet
Aan al de Dames in het Land,
Van edel en aanzienlijk bloed,
Om 't glazen muiltje aan haar voet
Te passen.’
| |
[pagina 29]
| |
Wuivend met de hand
Gaf hij zijn troep een wenk;
en rein
Smolt weer 't trompetgeschal ineen,
En trokken zij, al blazend heen...
Tot, op een andren hoek van 't plein
Hun Opperste weer 't zelfde riep!
Dat gaf een leven in de Stad....
Want elk der eedle Dames liep
(Ofschoon er menig half nog sliep)
Naar 't Hof toe,
Om te toonen - dat
Zij 't allerkleinste voetje had!
Doch Hertogin en Rijksprinses,
Gravin. Markieze en Barones,
Zij konden (tot heur groot verdriet!)
Maar in dat glazen muiltje niet:
En hoe ze pasten, éen voor éen.
En hoe ze wrongen hier en daar,
Ze raakten geen van allen klaar...
En gingen, heel beschaamd, weer heen!
De Zusters waren óok gegaan....
| |
[pagina 30]
| |
Doch - daar een elk van heur wel wist,
Op wat een grooten voet zij staan,
Bedachten zij een vreemde list,
Opdat heur 't muiltje passen kan!
De éen....
Kindren! hê! ik ijs er van...
Die hakte een stukje van haar hiel! -
En de àndre...
sneed zich met een mes
Een brokje van haar toon:
en viel
Het loopen ook niet licht. -
Prinses
Te worden... was de pijn wel waard,
Zoo dachten zij:
En onvervaard
Stak de éerste in 't muiltje nu den voet!
En ja! - het paste...
Al deed het pijn!
Reeds dacht ze nu Prinses te zijn! -
Daar riep een Stem, onzichtbaar:
‘Bloed
Is in het muiltje, zoo ge ziet;
Dat is, voorwaar! de rechte niet!’
| |
[pagina 31]
| |
En al heur hoop vervloog in rook:
Want - zoo als 't háar nu was gegaan,
Zoo ging 't de tweede zuster óok!
Zij trok wel 't glazen muiltje áan -
Maar weder klonk 't onzichtbaar woord:
‘Bloed... Bloed...
Bedriegsters! pakt u voort!’
X.
Zoo was dan 't passen nu gedaan! -
Want geen der Dames van het Land
Kon 't muiltje in.
De jonge Vorst
Nam dàn eens 't muiltje in de hand,
En stak het dàn weer in zijn borst,
Of keek soms dagen naar den wand,
Of staarde treurig op den vloer...
En scheen geheel van zijn verstand!
Dat gaf aan 't Hof een groot rumoer! -
De goede Koning en zijn vrouw
Die huilden zich schier de oogen blind,
Uit vreeze, dat hun eenig kind,
Van smart, de tering krijgen zou!
| |
[pagina 32]
| |
‘Maar’ vraagt ge: ‘wáarom of dan toch
‘De Prins zoo treurde?’
't Was, omdat
Hij ook een Zuster had gehad,
Een allerliefst Prinsesje;
Nog
Niet lang geleden stierf ze:
En hij,
Die altijd vroolijk was en blij,
Had sinds gemijmerd en getreurd! -
Men had hem wel wat opgebeurd,
Door feest en maal en danspartij,
Maar.... sinds hij nu, verleden week,
Op 't bal, onze Asschepoester zag,
(Die sprekend op zijn zuster leek!)
Had gij geen rust meer, nacht of dag:
‘Zoo'n zuster’ riep hij telken keer:
‘Zoo'n lieve zuster wil ik weer! -
En geeft ge mij zoo'n zuster niet.
Dan sterf ik zeker van verdriet!’
De Koning en de Koningin
Die hadden hem wel graag zijn zin
Gegeven -
Maar... in dezen nood
Een kleiner zusje kóopen....
Dat
| |
[pagina 33]
| |
Zou weinig baten
Want ge vat,
Hoe lang 't moest duren, éer ze gróot
Kon wezen:
Ach! en in dien tijd
Was mooglijk dan de Prins al dood.....
En waren ze hun erfzoon kwijt!
't Moest dus een gróote zuster zijn!...
En nog wel zij - die op 't festijn
De glazen muil verloren had,
Die onze Prins (gelijk een schat!)
Bewaarde.
Duur was goede raad,
Nu geen der Juffrouwen van staat
Het muiltje paste:
Als laatste baat
Werd dus besloten, éenmaal nog
Te zenden (waar' 't ook dag aan dag!)
Bij àlle Meisjes....
Of dan toch
(Ze zij dan, Avie ze wezen mag!)
De rèchte niet te vinden waar'?
| |
[pagina 34]
| |
En weder werden hier en daar,
In stad en dorp, en vlek en buurt,
Onze acht trompetters rondgestuurd!
Maar al hun zoeken bleek abuis! -
Zoo kwamen ze eindlijk ook aan 't huis
Van Asschepoester;
in de deur
Stond reeds het zusterpaar:
Heur kleur
Was bleek van toorn, en geel van nijd,
Toen 't luid trompetgeschal begon;
En vinnig riepen ze, en vol spijt,
(En gunden de' Opperste geen tijd
Dat hij zijn boodschap zeggen kon:)
‘Ga maar voorbij, ga maar voorbij,
Hier is geen éen Prinses...’
‘Of 't zij
Dan Asschepoester -’
‘die Vorstin
Van Tang en Aschschop is!....’
‘Laat me in!’
Riep de Opperste:
‘Des Konings last
Is klaar en duidlijk als de dag:
| |
[pagina 35]
| |
“Elk zij het muiltje aangepast!
En wie het pàsse... dàt staat vàst,
Ze zij dan, wie ze wezen mag!
Die wordt Prinses!”’
En zie! hij nam
Nog eenmaal 't muiltje in de hand;
En, toen hij in de keuken kwam,
En 't kind vol schoonheid en verstand
Aanschouwde -
(dat in zedigheid
Haar oogjes neersloeg!)
kreeg hij moed,
Dat hij ten eind van 't zoeken was! -
En toen hij de' allerliefsten voet
Nu stak in 't muiltje....
Zat het.. Pas!’ ..
En riep de onzichtbre Stem:
‘Géen bloed
Is in het muiltje.... loop maar snel
Naar 't Hof - Zij is de rèchte wèl!’
En dat ze 't wàs.... dat bleek terstond,
Toen zij de weerga uit haar zak
Kreeg - en
| |
[pagina 36]
| |
(terwijl er om haar mond
Een lachje speelde!)
met gemak
Aan 't andre voetje trok.
XI.
't Besluit
Dat raadt ge zelv'....
De droom kwam uit! -
De Jonkvrouw daalde neer,
En sprak:
‘Zoo is uw deugd nu, lieve meid!
Beloond;’
‘en door uw zedigheid
De láatste proef óok doorgestaan...
Want hadt ge, nedrig, niet gewàclit,
Tot U het muiltje werd gebràcht,
Maar waart ge zelv' naar 't Hof gegaan,
Dan had ook U
(en dit stond vast!)
Het glazen muiltje niet gepast!’
Zoo sprak ze:
En raakte met haar staf
Nog eens onze Asschepoester aan;
| |
[pagina 37]
| |
En zie ... haar oud gewaad viel àf!...
En was ze vroeger reeds - op 't Bal,
Het rijkst en franist getooid geweest,
Thàns was ze - hi houding, tooi en leest,
De sclióonste ... die een menschlijk oog
Kon zien!
En elk riep, blij en luid,
(Terwijl ze, lieflijk blozend, boog!)
‘Lang leev' ons nieuw Prinsesje!’ uit.
De zusters stonden, als verplet,
(Schoon minder van berouw, dan schrik!)
En vielen, in een oogenblik,
Ter neer aan Asschepoesters knie,
En baden om vergeving.
'k Wed,
Ze dachten - dat haar Zuster ... die
't In huis zoo treurig had gehad,
Zich nu eens duchtig wreken zou...
En heur nu honger, dorst en kou
Zou laten lijden - in een gat,
Of kelder of gevangenis;
Maar, o! wat hadden zij het mis...
Want Asschepoester hief ze omhoog,
| |
[pagina 38]
| |
En riep (met tranen in het oog):
‘Wat spreekt ge van vergeving ... wat...
Och 'k heb u altijd liefgehad;
Nu hebt ge 't mij dus ook ... niet waar?
Kom - pak me maar, en zoen me maar,
Ik heb zoo làng er naar verlangd!....’
En zie, terwijl ze 't uitspreekt,
hangt
Zij aan heur hals en weent van lust,
En lacht en juicht en schreit - en kust
Ze - duizend keer en duizend keer!
Toen sprak de Jonkvrouw:
‘Kom mijn kind!
Ik heb u altijd teer bemind,
Maar thans bemin ik u nòg meer!
Want wie geleden onrecht dùs
Vereeeft...
en de aangedane smart
Zóo wreekt -
die heeft een englenhart!
Kom! geef dan mij nu ook een kus,
En volg me!’
| |
[pagina 39]
| |
XII.
En aan haar eigen hand
Bracht zij ons kind naar 't Vorstlijk slot:
Wàar, op des Konings opontbod,
De grootste' en edelsten van 't Land
Zich schaarden om zijn gouden troon.
‘Ik breng hier, edel Koningspaar!’
Zoo sprak de Toovernimf:
‘Uw kroon
‘Een zuivre parel weer;
voor haar
Die u de dood eens heeft ontscheurd!
Een nieuwe Dochter...
even schoon
En deugdzaam, als gij hebt betreurd!
Een nieuwe zuster aan uw zoon,
Die hem ten volle weergeeft,
wat
Ook hij in haar verloren had!’
De Koning en de Koningin
Die sloten Asschepoester in
Hunne armen;
En de jonge Vorst,
| |
[pagina 40]
| |
Die kuste eerbiedig haar de hand
En drukte toen die aan zijn borst.
En al de Grooten van het Land,
En akkervolk en burgerij,
Die buiten stonden,
riepen blij
En krachtig
bij trompetgeschal
En klokgelui en buksgeknal:
‘Lang leev' ons nieuw Prinsesje!’
Bal
En Maal
En allerhande pret
Vervulden 't Land aan iedren hoek: -
De kindren gingen laat naar bed
En kregen chocolaad en koek;
En 't vreugdgeruisch en 't feestgezang,
Die duurden heele weken lang.
Maar lànger wel duurde al het goed,
Wat Asschepoester de' Armen deed:
Want zij (die zelve zoo veel leed
Eens doorstond)
Wist, hoe zéer het doet,
Wanneer een ieder ons vergeet
| |
[pagina 41]
| |
En men zoo eenzaam lijden moet!
Maar stil...
Ik hoorde daar gedruisch!...
Me dunkt, zóo laat kan 't nog niet zijn: -
Ja toch...
Daar komt al, van 't festijn,
Des buurmans dartle Klaartje thuis.
Kom, zeg mij eens oprecht - mijn Schat!
Wie denkt ge wel, dat nu het méest
En 't bést genoegen heeft gehad:
Wij hier in huis - of zij op 't feest?
Ik hou 't met Ons!...
Maar, hoe het zij,
Gij denkt er mooglijk dan wel bij:
‘Ik wou toch maar, dat op dit pas
Er nòg zoo'n Toovernimf eens was.’
't Is waar: - zóo zijn er thans niet meer,
Als Asschepoesters Nimf...
En toch,
Mijn Liefjes! ééne leeft er nog
| |
[pagina 42]
| |
En daalt nog soms op aarde neer!’
Zoo gij bij Haar in achting staat,
En naar Haar wijze lessen hoort,
Dan, Kindren! geef ik u mijn woord,
Dat het ook U zoo goed eens gaat!- -
Gij zijt nieuwsgierig hoe ze heet,
En wáar ze wel haar woonplaats heeft?
Nu 'k zal 't u zeggen, lieve Jeugd!
Maar zorg, dat gij het nóoit vergeet...
De Toovernimf - die nu nog leeft,
Die goede Toovernimf heet....
Deugd!
|
|