Een nieuw Nederlandsch verzen- en liedeboek(ca. 1860-1870)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Van een' ruiter en een koningsdochtertje. Een ruiter al over de heide reed, Een Koningskind wou hij vrijen! - Wel, Koning! wat doet gij den ruiter, zoo wreed, Gevankelijk weg te leijen?.... Het dochterken zag wel zijn' droeven groet, Zij weende van bittre smarte: ‘Wel, vader! al is hij zoo hoog niet van bloed, Hij is er toch hoog van harte!’ ‘En is er de ruiter van harte hoog, Zijn leven moet hij dies laten, Dat hij er niet heeft geslagen zijn oog Op dochterkens van soldaten!’ Zij nam toen haar keten van paarlen hel, Zij nam er haar zilvren spangen, De wachter die liet haar zoo heimelijk wel Waar 't ruiterken zat gevangen. [pagina 5] [p. 5] ‘Mijn liefste! wat zijt gij zoo droef gevat, En zult ge voor mij nu sterven? Dan wil ik u zeggen, hoe lief ik u had, En kussen u menigwerven!’ De ruiter die kuste haar lipjes zoet En drukte zoo teêr haar handen: ‘Nu geef ik gewillig mijn leven en bloed, Maar nimmer in boei en schanden!’ Hij sprong uit den toren en stortte neêr En liet er zijn jeugdig leven! De Koning die deed aan zijn harte het zeer: ‘Och! had ik mijn kind hem gegeven!’ ‘Zeg, dochterken! wilt gij een' Koningszoon, Of wilt gij een' Keizer trouwen?’ - ‘Ik wil er, o vader! van doornen een kroon, Een' sluijer, en eeuwig rouwen!’ Vorige Volgende