Al de volksdichten. Deel 2(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 181] [p. 181] Eendragt. 1. Wie met makkers moet verkeeren, Of moet werken dag aan dag, Dient te weten of te leeren, Wat vereende kracht vermag; - 't Hálve werk, het half vermoeijen Is het, als de scheepsluî roeijen Met gelijken slag! 2. Mannen-broeders! weest eendragtig In uw huis en op de straat; Dat maakt stevig, dat maakt krachtig, In de Kerk en in den Staat: Wat je gaarne Zelf zoudt kunnen, Dien je aan iedereen te gunnen, Brave kameraad! [pagina 182] [p. 182] 3. Zie! wat ze òudtijds krachten vonden Bij hun Eendragt in 't gevaar... Neêrlands pijlen, zaâmgebonden, Hielden 't wel tweehonderd jaar: Mannen! tòrnt er een aan 't draadje, Hij verkoopt-je - hij verraadt-je, Dat 's waarachtig waar! 4. Had een elk zijn zin gekregen, Broeders, zeg'! waar zou dat héen? 't Was dan zonneschijn en regen, Zomer, lente en herfst met-een... Of je vloeken woudt of bidden, 't Gaat niet - 't beste leît in 't midden... Wees' er meê tevrêen. 5. Leer' wat nemen en wat geven, Sta' te stijf niet op je stuk; Leven moet je en láten leven, Buurmans heil is elks geluk: - Geuzen, papen, liberalen, Dompers... moog de drommel halen! Vink!.. denk om de kruk! [pagina 183] [p. 183] 6. Laat dan blaffen, laat dan fluiten, Ruw en sterk, of fijn en zacht, Wie, van binnen of van buiten, Tweedragt zaaijen wil bij nacht; Lacht wat met hun looze vonden, Keert uw horens naar de honden... 'Eendragt slechts maakt magt!' Vorige Volgende