Al de volksdichten. Deel 2(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] Uitkijken. 1. Wat kijkt gij altijd naar den Grond, Met zoo'n benaauwd gezigt? Omhóog het hoofd; sla de oogen rond; Dáar is het frisch en licht! Kom! voor uw Voeten ligt toch niet Dan zorgen en verdriet. 2. Maar òm, en vóor, en bóven u, Daar ziet gij, dag aan dag, Wat U (al zij het pad wat ruw) Versterking geven mag; Wat u, in wonder-wijze leer, Het hart heft tot den Heer! 3. Kom!.. éen uit duizend: - zie dien tak! Daar zit een vogelijn, En wiegt en wipt op zijn gemak En baadt in zonneschijn: Hoe zingt en trillert van plêzier Dat allerliefste dier! [pagina 149] [p. 149] 4. Hij zaait noch maait - heeft hof noch schuur... Maar, wáar hij henen trekt, Daar vindt de vluggert, te aller uur, Zijn tafeltje gedekt; En heeft hij wèl (of blieft hij niet) Dan dankt hij, met een lied! 5. 'Ja,' roept gij: 'als 't Mij óok zóo ging, Dan tòbde ik nimmer weêr!' Zeg: - denk eens, hoe véel Gij ontving' Van God, ons aller Heer, Waarvoor Gij hàlf zooveel niet deedt, En nooit van dànken weet? 6. 'Vertrouw op God, wees blij van geest, Wees dankbaar aan den Heer;' Dàt kunt gij leeren van zoo'n beest En nog oneindig méer: - Dus nooit weêr de oogen naar den Grond; Maar sla ze flink in 't rond! Vorige Volgende