Al de volksdichten. Deel 2(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Pietje bedroefd. 1. Een scheepje met zuur-appelen, Dat zeilt er om zijn' mond, Eene ouderwetsche regenbui Drijft in zijne oogen rond: Wel, Pietjelief! wat kijk je luik, Als zat een kikker in uw buik, Als zat een vleêrmuis in uw pruik; Couragie, man! ik schrôk er van... Och, 't zal zóo erg niet zijn! 2. 'De wereld is een tranendal!' Dat is zijn éerste woord; Dat 'menschen, duivelskindren' zijn, Heb ik van Hem gehoord: - Och, Pietjelief! je maakt me raar; 'k Woû, dat jij uit de wereld waar', Gij vindt het hier toch alles nàar; Couragie, man! ik schrôk er van... Kom, 't zal zóo erg niet zijn! [pagina 111] [p. 111] 3. 't Is mooglijk, dat het Laster is, Maar 't is me toch gezeid: Gij lacht wel met uw linkeroog, Terwijl uw regter schreit; Dáar zal 't van kómen, lieve Piet! - Och! als ge 't leven règt beziet, Dan is het toch zoo erg nog niet; Couragie, man! ik schrôk er van... Maar 't kàn zóo erg niet zijn! 4. Een open oog, een gulle lach, Een mannelijke hand, Een vrome zin, een nobel hart, En (kon het!) wat verstand; Kijk, Pietje! zoo ge die bezat, Uw voorhoofd wierd van rimpels glad: 'k Wed, dat ge schik in 't leven hadt! Couragie dan! Probeer het, Man... Dan zàl 't zoo erg niet zijn! Vorige Volgende