| |
| |
| |
| |
Reistogt.
| |
| |
Een reistogt.
I.
Reisvaardig.
Och! al zingt gij nòg zoo mooi
't Klinkt me toch als enkel klágen,
Vogel!... 'k Hou van kooi noch kruk;
'k Brak al lang mijn traliês stuk,
'k Heb mijn vlerken uitgeslagen:
Staan er klontjes ook gereed
Zaad en water naar behagen;
Vogel! 'k zoek graag eigen spijs;
'k Word graag, zij 't door schade, wijs:
Moet ik zelfs wat schande dragen...
| |
| |
Over veld en heî en vloed
Zonneschijn en Onweêrsvlagen
Vogel!.. neem ik évenzeer;
Tot ik, moede, éens wederkeer,
En bij u, voor de Oude dagen,
| |
II.
Afscheid.
De poort maar uit, de weg maar op,
Ik groet-je, stadje van plêzier,
Mijn vrinden en vrindinnen hier...
Ik ga naar vréemde streken!
Aan moeders pot, aan moeders haard,
Daar mag je veilig zitten...
Al gaat het door het dorenbosch,
Ik trek er welgemoed op los,
En sla me door de klitten.
| |
| |
Ajû, Ajû... voor jaar en dag! -
Je maakt me dingsig, goe e liên!
Kom, 'k moet de wereld toch 'reis zien
Maar wàt ik zie, of niet en zie,
Dat kan je maar vertrouwen,
(Dáar, Moeder! is mijn regterhand:)
'k Zal God, en 't lieve Vaderland,
| |
III.
In den Vreemde.
Zijt ge vèr van huis en haard,
Dwaalt gij in den Vreemde,
Is uw borst eens wat beklemd,
Is uw hoofd eens wat ontstemd,
Denk aan Hollands beemde!
| |
| |
Droom u maar een' oogwenk t'huis
'k Wed, de zorg, die u beknelt,
De onrust, die uw zinnen kwelt,
Zult ge dráaglijk vinden.
Kruipt en sluipt dan ook een traan
Ligt zal in die zoete pijn
Troost en rust voor 't harte zijn,
Zorg dan, met uw 'heele ziel,
Wáar ge u moogt bevinden,
Dat een teeder-sterke band
Duurzaam blijft verbinden;
Dat ge, op vleuglen van den geest,
Van het verre, vreemde strand,
Naar het dierbaar Vaderland
Telkens héen kunt dwalen;
| |
| |
Wáar 't was heen-getogen,
Steeds het liefst denke en het best
Aan het vriendlijk warme nest,
| |
IV.
Heimwee.
'k Won frisscher geest en kloeker moed,
En scherper oog en fijner hand;
Soms had ik 't kwaad, meest had ik 't goed;
Maar nu, hoû 'k langer hier geen stand:
Ik moet terug naar Hollands strand.
Wat is toch 't onverklaarbaar zoet,
Dat ons aan 't dierbaar Vaderland
Zoo vast en innig hangen doet
Met eeuwig onverbreekbren band?...
ô 'k Voel het diep - ik moet, ik móet!
| |
| |
| |
V.
Terugkomst.
Ik heb gezworven over land,
Mijn beurs is plat aan alle' kant,
Mijn jas is kaal, mijn vel verbrand;
Maar 'k ben, God lof, nog de oûe klant,
En... 'k breng mijn hart weêr meê!
'k Heb vrij wat moois en raars gezien
Veel heeren en veel burgerliên,
En mooije meisjes tusschendien; -
Maar, háakte 't hier en daar misschien,
'k Breng toch mijn hart weêr meê!
En wáar ik ging aan 't vreemde strand,
Of wáar ik voer ter zee....
Dáar, moeder! is mijn regterhand,
Die 'k eens u plegtig gaf te pand....
'k Droeg God en 't lieve Vaderland
| |
| |
Mijn trek naar reizen is gebluscht,
't Is elders óok niet àlles lust...
Nou, oudje! pak me maar gerust:
Ik voel 't eerst goed als jij me kust..
Ik bragt mijn hart weêr meê!
| |
VI.
Thuis.
Is de schotel ook wat schraal,
Is de brand wat bijster krap,
Zijn de kleertjes al wat oud:
Liefde houdt de plunje knap,
Liefde saust het sober maal,
Liefde warmt nog meer dan hout, -
Liefde draagt malkanders kruis....
Liefde vind-je niet, dan thuis!
Of je trok naar Zuid en Noord,
Of je ging naar Oost en West,
Of je kwam tot schat en staat;
Thuis, dáar was-je toch het best:
| |
| |
Moeders lach, en Vaders woord,
Jok en spel met Broêr en Maat,
Kracht in weelde, kracht bij kruis,
Vind-je nergens zóo, als thuis!
Daarom, éer je trekt of gaat,
En het op een béter zoekt,
Denk er om, mijn lieve vrind!
Dat gij meest u zelv' verkloekt,
Als je 't zoete thuis verlaat: -
Wàt ge ook in de wereld vindt',
Vóor of tegen - kroon of kruis...
Liefde vind-je niet, dan Thuis!
|
|