Al de volksdichten. Deel 2(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] In een januarij-nacht. 1. Wat wordt uw goede naam bezwaard, Alsof ge een' ouden paai zoudt 'lijken, Met schrale lokken... grijzen baard... Neen, Winter! - 'k Zag uw kunstwerk prijken En schittren op mijn vensterglas, Of 't vol van diamanten was. 2. Me dunkt, gij zijt een fiere Maagd Met ernstig oog - maar onbetrokken! Die sterren op het voorhoofd draagt, En sneeuwkristallen in de lokken; En die, bij ieder in de buurt, Des nachts op 't vensterglas borduurt. 3. ô Kostbaar weefsel, fijn als rag, ô Kantwerk! rijk aan bloem en bladen, Wat 'k menig nacht wel wakker lag, Of ik de kunst er van mogt raden; Of ik van 't maagdlijn dat u wrocht', Den vingertop ontdekken mogt! [pagina 76] [p. 76] 4. Wel wist ik, dat zij iedereen Zoo'n winterbruiloftstooi wil schenken, Maar, als de mijne 't móoist mij scheen, Dan was 't, als moest ik er bij denken... Dat zij, ô Arme! voor Uw haard Haar sierlijkst-rijkst patroon bewaart. 5. Dus - zag ik 't vriendlijk aanschijn nooit, Kon ik den vinger nooit ontdekken, 'k Voel tòch: wie zóo mijn venster tooit Met duizend kanten-slingertrekken, Met zooveel bloems, en sterrenschijn... Die kan geen stroeve Grijsaard zijn! Vorige Volgende