Al de volksdichten. Deel 2(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Bij de beek. 1. In het springend, klettrend plassen Van de wit beschuimde beek, Staan de maagdelijns te wasschen Elke' Vrijdag van de week; En heur lagchen en gekout Mengt zich met het beekgeklater: - Hoort ge stemgeruisch of water?... 'k Meen, dat gij 't niet weten zoudt Als ge gaat door 't stille woud. 2. Doch, den zoom van 't bosch genaderd, Ziet gij ras de dartle rij (Schuift een koeltje 't ijl gebladert Als een groen gordijn op zij): Wat al voetjes, blank geschuurd Door de golfjes die er stoeijen, Wangen, die als rozen bloeijen, Oogjes, waar een schalk uit gluurt Naar de vrijers van de buurt! [pagina 16] [p. 16] 5. Kostbre siersels, ragfijn linnen, Spoelt het frissche water schoon... Kent ge Juffers, die het winnen Van der Deernen blanke koon? Schuil' er in der hartjes plooi Zucht tot maagdelijk behagen; ô Heur eenvoud zal niet vragen Om de pracht van steedschen tooi - Maken ze àndren nóg zoo mooi! 4. Doch: in stil gepeins verloren Zijt ge verder voortgedwaald, Waar de zang der vogelkoren U van liefde en jeugd verhaalt: - En 't geklater van de beek En 't gelach der maagden-kelen Smelten in dat vogelkwelen Als de stemme van de streek... Elke' Vrijdag van de week. Vorige Volgende