Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 224] [p. 224] Hoog en laag. 1. De Sneeuw lag op den heuvelrand! - Het Beekje vloeide langs den voet En riep naar boven: 'Maak toch spoed, Mijn kind! - kom, stort u langs den kant; Kom in mijne armen, kom, mijn kind! Ik voel den zoelen lentewind. Wij moeten voort langs stroom en vloed, Tot waar ons oog de zee begroet!’ 2. Maar zie! de sneeuw zag, in haar' waan, Met trotschheid op de Moeder neêr, En dacht: - Ik troon hier hoog in eer Zij kruipt in 't dal: wèl, laat zij gaan! Mij is een grootscher taak bewaard... Mijn parelglans verbaze de Aard', Wanneer de zuivre zonnegloed Als blank juweel mij schittren doet! - [pagina 225] [p. 225] 3. En 't nedrig Beekje vloeide voort, Als levend zilver: en haar klagt Om 't kind, dat schimpend haar veracht, Werd eerst in 't bed der zee gesmoord. - En toen de sneeuw, met schampren lach, Haar Moeder weenend vlieden zag, Toen... smolt Zij, bij der zonne gloed, Tot modder onder 's wandlaars voet. Vorige Volgende