Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] De liefste. I. 'k Had van de schoonste rozen Die mij de Lente gaf Éen wit.... één rood gekozen En plukte 't bloempaar af; Ik heb ze zaamgewonden (Omvlochten met een lint) En dankbaar toegezonden Háár, die mij 't méést bemint. Één Lieve woont ter linken, En één ter regterhand; Bruin-oogjes zie ik blinken En parelwitte tand - 'k Zie blanke wangen blozen, Blaauw-oogjes, duivenzacht.... Wat denkt ge... zijn mijn rozen Nu links of regts gebragt? [pagina 220] [p. 220] II. Door wingerdloof omhangen Zit in haar kleine tuin Een vrouw, met bleeke wangen En lang vergrijsde kruin; Verdoofde ook zorg en smarte Der vriendlijke oogen glans.... Toch drukt Zij aan haar harte Mijn tweeling-rozenkrans. En - in gepeins verzonken Denkt zij aan 't kinderpaar Dat God haar had geschonken Voor menig, menig jaar; Denkt ze aan mijn lieve Zuster, De lelieblanke roos, Die reeds voor de Aard - zij rust er... Den hof des Hemels koos. Denkt ze aan den wilden jongen Die haar zijn rozen bood En... stil door 't loof gedrongen Nu neerknielt aan haar schoot, Of zij (met vroom verrukken) Hem, thans haar éénig kind, Aan 't moederhart mogt drukken Dat Hem het méést bemint. [pagina 221] [p. 221] III. Eén Lieve woont ter regter- En één ter linkerzîj, Schoon zijn ze beide': en echter Ging heur mijn krans voorbij; Want - hoe ze nuj gevallen En ik ze mooglijk vlij'.... De Liefste boven allen, Oud-Moedertje, zijt Gij! Vorige Volgende