Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 190] [p. 190] Rozenpaar. 1. Het klimop slingerde een festoen Van levend groen Om raamkozijn en geveltrans, En greep zich vast in spleet en scheur... En om des stulpjes lage deur Wond zich een dubble rozekrans: Een krans van rozen, wit en rood, Alsof het huisje een bruid omsloot. 2. Maar neen! - op 't hagelwitte bed, Wel arm, maar net, Daar ligt een bleeke jonge vrouw, En drukt, na 't snerpen van de smart, Een blozend wichtjen aan haar hart... Het eerste pand van huwlijkstrouw; Terwijl de vader 't kind en Haar Kust, als zijn schoonste rozenpaar. [pagina 191] [p. 191] 3. o Rijke Lente der Natuur! o Zaligst uur, Waar - in het stulpje (zóó gesierd Met keur van rozen, wit en rood) De schoonste rozeknop ontsproot, De schoonste Lente wordt gevierd; En 't juicht, in 's ouders vroom gemoed: 'o Heer! ook de' Armsten zijt Gij goed!’ Vorige Volgende