Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] In 't boscaadje. I. Het maantje omweefde twijg en blad Met parelwitte randjes, En tintelde, met zilvren spat, Op aangezigt en handjes Van 't bruidje, dat, aan 't eind van 't pad, In 't nevlig dal te turen zat. En achter wolken school de maan, En donkrer werd het paadje; En 't maagdlijn óók scheen schuil gegaan In 't digtste van 't boscaadje; Toch (dunkt mij) fluisterde daar een: 'Dat nu zijn maneschijn eerst scheen!’ II. 't Was juist een jaar: de lieve bruid Was nu nog liever wijfje, En keek in de' avondschemer uit, Alsof ze dacht: waar blijf-je? En hoor! - bij 't kraken van het mos Vloog zij met luchtên tred in 't bosch. [pagina 188] [p. 188] En zie! de flinke Jager kwam Langs 't digtbelommerd paadje; En scheen de maan op loof noch stam, 't Was licht toch in 't boscaadje; Want bij zijn lieven maneschijn Was nu een ster - zijn kindelijn! Vorige Volgende