Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 184] [p. 184] Tooi. Bonte linten op den hoed, Meestal schraal van ondergoed; Kanten mouwen om den arm, Meestal bitter leêg van darm; Gouden hangers in den nek, Harde stroozak, weinig dek; Hoort me, jeugdige vrindinnen! 'k Bid je, wees toch niet zoo dwaas: 'Lijk je niet een pallempaasch? Goud van buiten, hout van binnen! Eérst zij kist en kast gevuld, Vrij van borgen, vrij van schuld; Eérst de spijze krachtig-goed, Waar de man op werken moet; Eérst de kindren warm gekleed En in tijds op school besteed; Zie! en houdt ge dàn nog óver, Spaar het voor een' kwaden dag.... Rijk maakt, wat men bergen mag, - Wat ge aan 't lijf hangt, maakt u pover! Vorige Volgende