Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Veêrenbed en stroomatras. 1. Als de zon schijnt door de ruiten, Ligt mooi Mieke op 't veêrenbed; Schuifgordijnen blank en net Sluiten 't ochtendlicht nog buiten. 't Dekentje lijkt wel satijn, Sneeuw het laken, peul en kussen.... Och! wat moet dat heerlijk zijn, Zóó zich nog in slaap te sussen, Wakend-droomend over pret In een lekker veêrenbed! 2. Eer de zon nog van de kimmen Spiegelt in 't gebroken glas, Zie ik van haar stroomatras 't Arme Klaartje haastig klimmen; Rillend onder 't pover dek, Toefde ze al op 't ochtendgloren, En ze poetst haar klein vertrek En zich zelv' nu naar behooren, En ze werkt zich moê, maar warm... Wat is 't arme kind toch arm! [pagina 168] [p. 168] 3. Maar - o wonder!... in het huisje Waar ik 't arme Klaartje eens zag, Vond ik Mieke laatst: ze lag Heel verlaten in dat kluisje; Ziek en arm - het beddedek Was gescheurd, en smerig 't laken; Elend dwaalde door 't vertrek, Honger las ik op haar kaken.... 't Eenigst wat zij had gered, Was dat lekkre veêrenbed! 4. En toen 'k opzag na een poosje, Kwam ons Klaartje, met een mand Vol verkwikking in de hand Binnen - blozend als een roosje! Later werd het mij verteld.... 't Vroegop werken en het sparen, Maakte Klaartje welgesteld! - Maar nog steeds (en al die jaren) Schoon ze een steun der Armen was, Sliep zij op haar stroomatras! Vorige Volgende