Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] Schoolmeesters grafsteê. I. Ik weet een eenzaam plekje, Dat achter 't Kerkje ligt, De grasjes en de kruidjes Die groeijen daar zoo digt. Hij, die mijn Jonkheid kweekte Met goedheid en verstand, De brave Meester rust daar... De braafste van het Land! En midden in dat plekje Heeft (toen ik ging) mijn hand Den lieven Man ter eere Een rozestruik geplant. II. 'k Had jaren rondgezworven - En was te land en zee Getrokken en getogen.... Nu wenschte ik rust en vreê. [pagina 170] [p. 170] En toen ik op het plekje Daar achter 't Kerkje kwam, Stond er mijn rozestruikje Gegroeid tot rozestam. Maar zie! een twééde stond er Zich strenglende er door heen, En vlocht zijn witte rozen Vast met mijn roode ineen! III. Des goeden Meesters dochter Was (toen ik ging) een kind, Maar om mijn rozeplanten Heeft zij mij steeds bemind. En of 'k ook lang mogt zwerven, (Ze hoorde nooit van mij!) Zij bleef het struikje kweeken En plantte er een nog bij. Zoo is des Meesters dochter Zelve als een roos gegroeid, Die thans (in 't dorp de schoonste!) Met rijke geuren bloeit. [pagina 171] [p. 171] IV. Drie maanden zijn vervlogen!... Daar gaat, zoo vroom te moê, Het hart vol zaalge weelde, Een Paar naar 't kerkje toe. En toeft een wijl op 't plekje, En vouwt de handen zaâm, En lispt, in dank en liefde, Des goeden Meesters naam! - De bruigom draagt in 't knoopsgat Een volle witte roos, Terwijl, als eier der lokken, De bruid een roode koos. Vorige Volgende