Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Het varkentje. 1. Meûtjes kostbre pillegift, (Maartjes zilvren beugeltasch) Had een diamanten stift; En ik meen, dat ze op dat pas Vol van gouden rijders was. Maar het duurde weinig jaren, Of de rijders reden voort, En ze hield geen rooden oord'... 't Dartel meisken had van sparen Nooit gehoord! 2. Guurtje een steenen varken kreeg (Al wat peetmeû geven kon!) - Maar het bleef niet lang toch leêg; Want ze breide en naaide en spon En vergaârde wat ze won. En na weinig, weinig jaren Werd het varken zóó gezet, Dat het barstte van het vet: 't Nijver meisken wist van sparen, Wat een pret! [pagina 166] [p. 166] 3. Jaap dong lang naar Maartjes hand, Schoon ze 'em steeds afkeerig was; Nu, op 't boêlhuis, kocht de kwant Maartjes zilvren beugeltasch, En hij liep er flink en ras Meê naar... Guurtje, en zeî: 'Mijn boutje! Kijk me eens even vrindlijk ân! Wie zóó varkens mesten kan, Wordt een béter boerevrouwtje.... Neem me als man!’ Vorige Volgende