Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 138] [p. 138] IJdele spoed. 't Bootje dobbert op de baren Door een maagdenhand bestierd, Die de kleine roeispaan zwiert, Meisjelief! waarheen dat varen?... Hoefgeklepper vlug en hel, Ridselt langs de groene zode; Zeg, waarheen, gij rappe Bode, Ruiter! zeg waarheen zoo snel?... Tusschen lis en tulpenblâren Ziet mijn oog de ranke plecht Aan een' elzenstam gehecht; Maar geen Roeister is te ontwaren: Tusschen 't hoog-gewassen riet Graast de klepper vrij en lustig, Graast de klepper stil en rustig; Maar den Ruiter zie ik niet! Vorige Volgende