Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Twee oranje-liedjes. I. 'Oranje-houtje kan geen kwaad!’ Dat heb ik wat gezongen, En 'k heb er, als een jongen, Meê loopen zwieren langs de straat; En 't zal me nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen! Wat hebben wij U lief gehad, Gij Princen van Oranje! Wat is er tegen Spanje Voor U al Neêrlandsch bloed gespat: Maar 't zal ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen! Och, Koning uit Oranjebloed, De welvaart dezer Landen Die stellen we in uw handen: Voer staf en degen vroom en vroed! Dan zal 't ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen! [pagina 32] [p. 32] II. Wij buigen voor den Koning neêr En roepen wel: 'lang moog' hij leven!’ Doch, dàt is maar uitwendige eer En die het pligt is hem te geven; Maar zoo in 't innigst van 't gemoed Hem lief te hebben boven maten En huis en hof en goed en bloed Voor Hem en 't Vaderland te laten, Dàt staat er - of ik heb het mis - Dat staat er in geen wet geschreven, Dat moet in 't diepst des harten leven; Dat is wat méér nog, dan te geven Den Koning wat des Konings is. Dàt - Koning uit Oranjebloed, Dat is de Rijkskroon der Nassouwen! En diep en vast voelt ons gemoed Hoe innig 't zich aan U kan houên. Met open oog en trouwe borst En krachtig-teêr verknochte handen Staan op dees' bodem Neêrlands Vorst En 't Vrije Volk der Nederlanden: - Dàt tintel door de ziel u heen O Koning - zoo als 't Ons ontgloeije, Opdat, waar Liefde en Vrijheid groeije, Aan aller ziel de bede ontvloeije: 'Stééds blijve Oranje en Neêrland één!’ Vorige Volgende