De holle boom.
Wel, oude boom! zeg, zijt gij niet bedroefd,
Dat gij de zwakste zijt van allen,
Dat gij van zooveel kloven zijt doorgroefd,
En, enkel schors, bijna dreigt om te vallen?
'k Zie om u heen een heele laan
Van jonge, regte, gave boomen staan, -
Gij, uitgehold aan alle zijden,
Gij, dunkt mij, moet hun frischheid wel benijden!
- Och neen, mijn kind! ik heb al véél doorleefd;
'k Heb zestigmaal al vrucht gegeven,
En 'k heb gezien, wat kalme vreugd het geeft,
Zoo ge, even dankbaar, leert te sterven als te leven;
Ja, zelfs die holten in mijn' stam,
Waaruit de tijd mijn beste sappen nam,
Weet - dat ze, als in eens grijaards armen,
Nog menigeen' beschutten en verwarmen.
Zie, in mijn kruin, hoe ik een nest bescherm,
Waar, rustig, 't jong gebroed kan tieren,
Hoe, lager weêr, een wilde bijenzwerm
De diepe kloof met honig in komt zwieren;
| |
Hoe, aan mijn' voet, het wegeblad
De holte dekt, waar 't haasje veilig zat,
En, in mijn' wortel, tusschen rozen,
Het veldhoen zich een schuilplaats heeft gekozen.
Zoo heeft ook de Ouderdom zijn troost en vreugd,
Al neigt de dorre kruin ter aarde,
Wanneer zijn hart nog deelneemt in de jeugd,
Zijn rijpe ervaring haar voor leed bewaarde....
Dus, kind! zoo lang ik leven mag,
Verheug ik mij in iedren schoonen dag;
En (moet het!) ik zal willig vallen,
Als 'k, dood en levend, nuttig ware aan allen. -
|
|