| |
| |
| |
De sekere onsekerheyt der Roomsche heyligen.
§. 1.
EEn reden op sijn pas gesproken (seyt de Wijse Salomon Spreuk. 25. v. 11.) is als gulde appelen in silvere gebeelde schalen. Met welke vergelijking dien grooten Koninck te kennen geven wil; dat, gelijk gulde appelen, hoe kostelijk en begeerlijk deselve ook op haar selfs mochten zijn, nochtans glantz en luyster-rijker voorkomen, als se worden aangeboden in schalen van silver, en die noch cierlijk gebeeldt zijn; dan wanneer se wierden vertoont, in ysere, kopere, aarde of houte vaten; even also dit mede plaats vindt in Redenvoeringen, die, daar se alle op alle tijden juyst niet welvoeglijk zijn, en daar door haar luyster verliesen; te meer nadruk en kracht by 't volk erlangen, wanneer se na voorval op een gelegene tijdt, en na vereysch van saken worden voortgebraght.
| |
§. 2.
Dit (om uwe Christ. Aand. in 't portaal niet lang op te houden) is de reden, waarom by voorval van den grooten ophef van de Canonizatie van Paus Pius de Vde, en van het so plechtelijk vieren van des selfs Feest dagh, nu onlangs in de Kerk van de PP. Dominicanen, en van het aanplakken en verkopen van so veele Aflaats-Bullen en van noch een ander Boekjen; het leven en de mirakelen van dien Heyligh vervattende; die t'samen so veel geruchts hier in de Stadt veroorsakt hebben; ick met gemeyn goedtvinden voorgenomen hebbe de stoff van de Canonizatie der Heyligen in dese Avondt-stondt te verhandelen, en daar nevens by wege van een Mantissa of toemate, nader het leven en bedrijf van Paus
| |
| |
Pius de Vde, uyt eygene Roomsche Historie-schrijvers aan 't Licht te brengen; en sulks alles ter versekering van uwe harten in de waarheyt, tegens een opgepronkte ydelheyt en afdwaling.
| |
§. 3.
Om dit nu met eenige voeglijke ordre te volbrengen; so moet men naspeuren 1. wat Canonizatie eygentlijk wil zeggen: 2. de maniere en wijse, op welk die in de Roomsche Kercke wordt voltrokken: 3. aan wien het recht daar toe eygentlijk behoort; en 4. de grondtvesten op welke deselve is op gebouwt. Na overlegh en ondersoek van welcke Hooft-stukken genoegh sal openbaar worden, dat het een geheel ydel, onseker, en los gebouw is, na de wijse van het oude Heydendom in de Christen Kerck eyndelijk ingevoert.
| |
§. 4.
Canonizatie (anders ook in een Voorreden voor het Roomsche Ceremoniaal tot Keulen, by Birkman in 't Jaar 1588. gedrukt, en ook van andere, genoemt Apotheosis Divorura, dat is in onse taal, Vergodinge der Heyligen) is in de Roomsche Kerck van Antoninus Aartz-Bisschop van Florencen, en nu mede een Gecanonizeerde Sanct in sijne Summâ part. 5. tit. 12 Cap. 8. aldus beschreven: Dat de Heylige daar door van de Paus worden voorgestelt als een voorbeelt van 't geloof en een heyligh leven, en om van alle aangebeden, en in noden aangeroepen te worden. In 't Latijn aldus: & ab omnibus adorandi & in necessitatibus invocandi. De Kardinaal Bellarmijn seyt lib. 1. de Eccles. Triumph. Cap. 7. Dat se niet anders is als een openbaar getuygniss van de Kerck, over de ware heyligheyt en heerlijkheyt van een mensch die gestorven is, en te gelijk een oordeel en vonnis, waar by aan hem worden toege-eygent sulke eerbewijsen, als men schuldigh is aan sulke, die geluksaliglijk met God heerschen: Hoedanige eerbewijsen Hy dan in 't vervolgh optelt.
| |
§. 5.
In welke beschrijvinge de Kardinaal niet rondt uyt gaat; immers eygent hy voor eerst de Canonizatie aan de Kerk; daar tegens men in 't vervolgh sal aantoonen en uyt Bellarmijn selve sterken: dat het recht daar
| |
| |
toe aan de Paus alleen wort opgedragen. Doch dit is de Kardinaal licht te vergeven; om dat, als men goedt ondersoeck doet, wat de Roomsgesinde door de Kerck verstaan, het tegenwoordigh eyndelijck alleen op de Paus uyt draeyt. Daar na spreekt Hy oock alleen van een getuygniss over de ware heyligheyt en heerlijkheyt; terwijl hy voor by stapt de naaste en wesentlijcke vereysch-stucken in sodanigh een, die Gecanonizeert sal worden, als daar zijn, niet alleen de heyligheyt in 't leven, maar voornamentlijk de Wonderwerken in 't leven, en na de doodt. Immers mogen noch moeten niet alle die hier heyligh hebben geleeft en vervolgens tot de eeuwige heerlijkheyt sijn overgebracht, daarom, volgens der Roomsgesinden eygen-stellinge, gecanonizeert worden. Doch dit overgeslagen.
| |
§. 6.
Dese Canonizatie der Heyligen is nu in de Roomsche Kerck onderscheyden van een Beatificatie en Elevatie.
| |
§. 7.
De Beatificatie, dat is in onse taal een Saligh verklaringe, gaat altijdt voor de Canonizatie, en geschiet van de Paus of heymelijk in de Conststorie alleen, gelijk plaats grijpt omtrent sulcke, die t' effens verder worden gecanoniseert. Of ook wel door een opentlijcke verklaring aan de Kerck omtrent die Heylige, welkers Canonizatie noch voor een tijdt word verschoven, en die 'er oock wel noyt op komt te volgen. Hoedanige gebeatificeerde in de voorgaande Eeuwe waren Felix van Cantalicien, Andraeas Aveliinus, Cajetanus, Threnaeus, Franciscus Borgia, Jacobus de Marchia, Johannes Dei, Ludovicus Bertrandus, Maria Magdalena de Pazzis, Petrus de Alcantara, Paschalis Baylon, Philippus Bennitius, Thomas à Villa nova en 23. Minder Broeders of Observanten in Japan gekruyst, alle opgetelt in Constitut. Pontif. aangetrokken van Augustinus Barbosâ in Collectaneis Bullarii in voce Beatificatio, uytgegeven in 't Jaar 1634. Waar toe in 't Jaar 1672. op het sterck aandringen van de Koninck van Vrankrijk noch is toegekomen Paus Pius de Vde, en mogelijck oock noch wel andere. Uyt welke Gebeatifi-
| |
| |
ceerde den 22. Mey deses Jaars, ten genoegen van de PP. Capucijnen Felix van Cantalicien, en ten genoegen van de PP. Dominicanen Pius de Vde, door de tegenwoordige Paus Clemens de XIde zijn Gecanonizeert geworden; en dus die twee Monnicke Orders yeder een nieuwe volstrekten Heyligh ter aanbiddingh verkregen hebben; terwijl so vele andere reets gebeatificeerde achter gebleven zijn, die mogelijk wel noyt tot dien hoogsten trap opklimmen sullen.
| |
§. 8.
Waar omtrent men in opmerking neemen moet, dat alles aan 't Roomsche Hof op een geheel wereltse wijse gedreven wort, en Canonizatien daar naeuwlijks worden verkregen als door sterck aandringen van Koningen, Vorsten, Volkeren en Religieuse Orders; somtijts oock wel ten ongenoegen van de Paus, veelmaals niet wetende, hoe Hy 't yeder sal te pas maken, en daar nevens door veel gelts te schieten ter vergoedinge van so zware kosten, en so excessive Pompe, als men datelijk sien sal; terwijl 'er evenwel noch wel een Capitaaltjen overschiet. En dus klimt men te Romen niet alleen langs een gulde en silvere ladder ten Hemel op; maar wordt men 'er daar door oock verder tot een Aanbiddelijken Heyligh plegtelijk uytgeroepen; gelijk de ondervindinge van verscheydene Eeuwen herwaarts 't selve seer overtuygende geleert heeft. Immers is binnen Romen alles voor gelt te koop; vergevinge der Sonden in de volle Aflaats Bullen, een ontslaginge van de grootste Schellemstucken in de Taxa Cancellariae Apostol. en elders, gelijk eygene Roomsche Schrijvers, daar van ten vollen overtuygt zondelijk hebben erkent. AEneas Sylvius naderhant Paus onder de naam van Pius de IIde, schreef in sijn 66. Brief aan Johannes Paragellus aldus: Daar is niets, 't welk het Roomsche Hof sonder gelt geeft. De oplegging der handen selve, en de gaven van den H. Geest worden verkocht, oock wort de vergevinge der sonden niet gegeven aan yemant, als die van Penningen voorsien is. So dat Roomsche Geestelijke selve opentlijk daar mede den spot gedreven hebben, als sy seyden: Dantes
| |
| |
exaudit, non dantibus ostia claudit. Dat is, Het Roomsche Hof verhoort de Gevers, maar sluyt de deuren voor die niets mede brengen. En Baptista Mantuanus een Carmelijter Monnick, voor honderden van Jaren in sijne Schimpdichten, onder andere uytdrukkingen oock dese gebruykt Eccl. 9.
_____Venalia nobis
Templa, Sacerdotes, Altaria, Sacra coronae.
Ignis Thura preces, Coelum est Venale Deusque.
Dat is, By ons sijn te koop Kerken, Priesteren, Altaaren, Heyligdommen, Kroonen, Vuir, Offeranden, Gebeden, Ja den Hemel en Godt selve is te koop.
Petrus Mirandula rijmde van Alexander de VIste, dese versjens:
Vendit Alexander Cruces, Altaria, Christum,
Emerat ille prius, vendere lure potest.
Dat is, Alexander verkoopt Kruycen, Altaren, Christus. Hy hadse eerst gekocht, Hy kan se weer verkopen. En Accius Sannazarius songh van Leo de Xde, om dat Hy op sijn laatste de heylige dingen niet kon ontfangen, niet onaardigh dit Schimpdicht.
Sacra sub extremâ si forte requiritis, horâ
Cur Leo non poterat sumere? vendiderat.
Dat is, Indien je mogelijk vraagt, waarom Leo op sijn uyterste de heilige dingen niet kon ontfangen? hy hadse verkocht.
| |
§. 9.
In so verr dat wanneer een Gebeaticeerde geen verdere aandringende voorstandt vindt van Koningen, Vorsten, Volkeren of Orders, en andere die gelt willen voorstrecken, deselve als dan in 't Vergeet-boeck raakt, en sig dus tussen beyden met een halve eere moet behelpen; wordense aangebeden niet in 't algemeyn van de geheele Kercke; maar van dese of gene in 't bysonder, of van de eene of d'andere Stadt of Volk of Order; voor so veel uyt de Roomsche Schrijvers hebben konnen naspeuren. So dat 'er oock in den Hemel door den Paus een graad of trap tot hooger heerlijkheyt is gestelt door de Beatificatie, gelijk in 't Kerkelijke hier op aarden het | |
| |
Diaconaat een voor af vereyschte trap is tot het Priesterschap; en 'er so veel onderscheyt tusschen een Gebeaticeerde en Gecanonizeerde schijnt te zijn, als 'er is tusschen een Candidaat of Licentiaat en Doctoraat.
| |
§. 10.
De Elevatie, in onse taal Verheffinge, brengt dit mede: Dat de Reliquien der Heylige van de gemeyne Begraafnis-plaatsen der gestorvene worden opgehaalt, en als Heyligh afgesondert, en in een bysondere plaats en Kasse tot Godts dienstige Eerbewijsing worden bewaart. Waar op oock wel volgt een versenden van eenige der selver Reliquien na andere Landen en Steden. Hoedanigh een Verheffing, als se voor de Canonizatie geschiet, alleen behelst een bysondere dienst van dese op gene hier voor gemelt. Maar wanneer die na de Canonizatie wort volbracht, alleen een toevallige sake wordt gerekent, die by de Canonizatie zijn kan; of oock wel daar van, doch seer selden, kan afgesondert blijven.
| |
§. 11.
De maniere en wijse, op welke de Canonizatie wort voltrokken, bestaat in drie onderscheydene stucken, te weten, in een Ondersoek; in een Besluyt; en in de Uytvoering van dien; ondernomen in onderscheyden vergaderingen van 't Roomsche Consistorium. Waar door alles; hoewel de Canonizatie reets voor af by de Paus volstrekt is vastgestelt, op so een wijse word verhandelt, als of men over het uytbrengen van dien noch geheel onseker was, en dies halven noch eerst goed ondersoek doen moest. Jokkende dus, tegens haar beter weten, met haar eygen werk, om het onwetende en bygelovige Volk te beter te foppen, en als met de neus om te leyden.
| |
§. 12.
De Canonizatie dan vastgestelt en maandt en dagh tot de Uytvoeringe beraamt zijnde, so wordt alles op 't kostelijkste tegens die tijdt voorbereydt. Kerck, Preekstoel, Altaaren, Toneelen, Throonen, en wat daar by verders sou mogen opgericht worden, op 't heerlijkste toegetakelt, aan alle kanten pronkt men met goude en silvere lakenen, goude en silvere franjens: Ja gout en silver selve in Kerkvaten en andersins, Peerlen en Juweelen niet uygesondert; so dat het prachtigste, | |
| |
dat men uytdenken kan, daar te voorschijn komt. Van welk alles men hier in de Stadt en in de Kerck van de P. P. Dominicanen, (hoe seer het daar oock anders van gout en silver blonk) niet meer als een enkele schaduw, of een ruwe schetz met houtzkool getekent, onlangs gesien heeft. Nu sal uwe Christ. Aand. wel licht begeerte hebben, om te weten de geheele verdere uytdracht van desen so pompeusen toestel, die ick dan hier vervolgens aantoonen sal met twijffelende, of een yegelijk sal sigh daar over moeten verwonderen.
| |
§. 13.
Als dan de tijt, tot het Uytvoeren van de Canonizatie bestemt, daar is, so gaat de Paus met sijn roode Mantel en overkostelijke Myter onder een prachtigh verhemelt, verselt van Kardinalen, Prelaten en Officialen &c. alle op 'et cierlijkste in haar Pontificaal Habijt gekleedt Processie's wijse na de Kerck daar worden in de Parament Kamer de Wasse-keerssen uytgedeylt; van waar men vervolgens met de brandende toortsen onder het singen van Litanyen in Processie sigh begeeft na de Kerck van St. Pieter. Als men nu aan de galerye voor die Kerk gekomen is, so word de Paus daar van de Clergie der Stadt op ´t ootmoedigst ontfangen, en na binnen geleyt, opgaande met Kardinalen, Prelaten en Officialen na een verheven plaats, rontsom welke de Clergie blijft staan.
| |
§. 14.
De Paus, hebbende voor den Altaar een reden gevoert, klimt dan verder op een meer verheven Stoel, en ontfangt daar de gewoonlijke eer-bewijsen van de Kardinalen; waar na Hy weder afklimt, en sig nochmaals op een andere stoel, daar toe voor den Altaar gestelt, met de rugg' na den Altaar nederset, voerende op nieuws een reden; waar in Hy verhaalt wat 'er gedaan is, en daar nevens vermeldt van het leven en de mirakelen van den Heyligh in 't gemeyn; vermanende wijders het Volk, dat se Godt met Hem willen bidden; dat Hy niet mocht toelaten, dat de Kerck in desen sou dwalen. Daar na rijst de Paus op, desselfs Stoel word wegh genomen, en Hy knielt met de Mijter op | |
| |
het Tapijt neder. De Litanye wordt van 't Choor gesang gesongen, terwijl zy alle met gebogen knyen bidden. Als de Litanye ge-eyndigt is, so staat de Diaken aan de rechterhandt op, en roept het volk overluydt toe: Bidt: Hy knielt ook selfs wederom, en sy alle bidden noch langer. Daar na rijst den Diaken aan de linkerhandt op, en roept mede overluydt: Richt u op, en dan staan se alle op.
| |
§. 15.
De Paus nu staande sonder Myter begint het gesangh: Veni Creator Spiritus &c. en op het singen van het eerste vers so buygt Hy en alle die daar zijn nochtmaals de knijen; De Sangers vervolgen het gesangh, en de Paus klimt met sijn Mijter weder op een hoogen stoel, en de Mijter daar afgeset hebbende, wacht Hy af het eynde van den Lof-sangh. Hier na seggen twee Sangers: Sendt uwen Geest uit, en zy sullen geschapen worden; en de andere antwoorden: En gy sult het aangesigte der aarde vernieuwen. Dan seyt de Paus wederom; Oremas &c.
| |
§. 16.
Vervolgens verschijnt de Procurator Causae of Saak-besorger en versoekt uyt den hoofde van sijn Volmacht Sijn Heyligheid seer ernstelijk; Dat dese of die N. N. mach in 't register der Heylige worden aangeschreven om &c. Hier op schikt sigh de Paus tot de Verklaring of Canonizatie selve, maar protesteert voor af; Dat Hy niet voornemens is door die Canonizatie iets te doen, 't welk mocht zijn tegens het geloof, of de Katholijke Kerk, of de eere Gods. Waar na Hy gemijtert sittende met een verheven stemme uytroept: Ter eeren van de Heylige en ondeylbare Drie-eenigheid en tot verheffing van 't Christelijk geloof, en vermeerdering van de Katholijke Godsdienst, besluiten en verklaren wy opentlijk door de macht van deselve Almachtige Godt Vader Soon en H. Geest: en van de Salige Apostelen Petrus en Paulus; en van de Onse, op den raadt en bysondere toestemminge onser Broederen; dat N.N. van goeder gedachtenis; nu onder de reyen der Salige in 't Hemelsche Jerusalem opgenomen en aan de eeuwige Sa-
| |
| |
ligheyt overgegeven; Heyligh is, en in het Register der Heilige moet aangeschreven worden, gelijk wy Hem in dat Register aanschrijven. Vast stellende; dat sijn Feest en Officie gelijk van een Confessoor of Martelaar devotelijk en plegtelijk sal worden geviert, ieder jaar in sulk een maandt op sulk een dagh, en dat by hem gunste of hulpe van de gelovige Christenen gebeden en verwacht magh worden. &c.
| |
§. 17.
Wanneer nu dese overluyde verklaringe is volbracht, so versoekt de Procureur Fiscaal van de Proto-notarisen blijk van 't protest door de Paus gedaan; en de Saak-besorger enkelijk een Instrument vervattende het so plegtelijk voltrekken van de Canonizatie, en dat het de Paus magh behagen daar over behoorlijke Bullen te verleenen. Onmiddelijk daar na staat de Paus sonder Mijter op, en begint Te Deum laudamus &c. 't welk van 't Choor-gesangh ten eynde toe word vervolgt; terwijl de Kardinaal Diaken aan de rechterhandt op het eyndigen van den Lof-sang seyt: Bidt voor ons Heilige N N. En de Sangers daar op antwoorden: Op dat wy der beloften Christi mogen waardig gemaakt worden.
| |
§. 18.
Hier na bidt de Paus met luyder stemm' en singender wijse een eygen gebedt over den Heylig aldus: Heere! wy die u toebrengen de rechten van onse dienstbaarheid bidden u, dat gy door de gunstige bescherminge van de Salige N N. in ons uwe gaven wilt vermenigvuldigen, en tegens alle tegenspoedt beschermen door onsen Heere Jesum Christum. Daar op bereydt Hy sigh verder met sijn Pontificaal habijt tot het singen van de Miss onder de gewoonelijke Ceremonien: of anders een Kardinaal; indien de Paus daar toe onvermogende mocht zijn. Terwijl het Credo gesongen wort, so dalen drie Kardinalen die Commissarisen in die sake geweest zijn neder na de benedenste poort van het Theater, en schikken daar in order het Offertorium. dat is, het geene daar staat geoffert te worden; en voor en al eer de Paus de handen wascht op een verheven stoel, so verschijnen zy daar ordentelijk een yder met sijn offerande. De Kardi- | |
| |
naal Bisschop offert twee groote Wasse-keerssen, en met hem den Eersten Redenaar (Orator) sijn Wassen-keers en een verguldt Korfken met twee Tortelduyven. Dan volgt de Kardinaal Priester offerende twee grote brooden met Servetten, en de Tweede Redenaar ook sijn Wassen-keers en een silvere Korfken met twee witte Duyven. Ten laatsten komt de Kardinaal Diaken, en brengt twee vaten met wijn, en de Darde Redenaar sijn Wassen-keers, en een Korfken van verscheide koleuren met verscheiden vogeltjens De Kardinalen kussen daar op de Knye, en andere de Voet van de Paus, waar na men in de Miss, als op andere tijden voortgaat, ten deele gelijk dese omstandigheden uytgetrokken zijn uyt het eerste Boek der Ceremonien van de Roomsche Kerk, en ten deele uyt de Bulle over de Canonizatie van Franciscus de Paula door Leo de Xde uytgegeven, die te vinden is by Laurentius Suvius in sijn 2de tomus van het leven der Heiligen.
| |
§. 19.
Eyndelijk wort alles binnen Romen beslooten met een Publicatie van de Bulle der Canonizatie; die aanstonds in de Stadt al omm' wort aangeplakt, met publijke vreugde bedrijven door pragtige gastmalen, vreugde vuyren, het lossen van groot en kleyn geweer en wat diergelijke uytgelatentheden meer zijn; insonderheyt by de Gesanten en Orders die de Canonizatie doorgedrongen hebben.
| |
§. 20.
Als men nu met bedaarde sinnen en een recht Christelijk overlegh dien opereusen handel vol van so vele lastige Kerk gebaeren in bedenkinge neemt; sou men daar over niet wel mogen met verwonderinge seggen: Tantae molis erat Romanum condere Sanctum, dat is; So veel werks word 'er vereischt tot het maken van een Roomschen Heiligh, in navolging van het geene men eertijds van 't oprigten der Roomsche Burgerstaat seyde: Tantae molis erat Romanam condere Gentem. Ja wanneer men so een groote en çierlijke toetakeling als hier omtrent geschiet, en so veele ydele gebeerten, die wy nu gesien hebben, doormengelt met Gebeden en Li- | |
| |
tanyen &c. Een t'samenrapingh buyten het woort van Godt, ja buyten overleveringe selve; daar anders de Roomsgesinde haar op plegen te beroepen; en daar van de Christen Kercke tot verr' over de duisent jaren na Christus niets heeft geweten; eens in de weeg-schale van het Heiligdom opweegt; sou men niet met verfoeying de Roomsgesinde mogen verwijten 't gene Julius Firmicus Maternus eertijds de Heydenen verweet, als Hy seyde Pag. 39. in 8. Scenam de Coelo fecistis, Ghy hebt van den Hemel een Toneel gemaakt? Of wanneer men daar nevens noch in opmerkinge nam de af-beeldinge van den Hemel selve, en Godt onder de vertooning van een oudt Man, die Paus Pius met de vinger tot sigh wenkte (gelijk my is bericht, dat de P. P. Dominicanen in dese Stadt oock onder andere op die wijse haar Kercke op de Feest-dagh van Pius verciert hadden) sou men met ontsetting daar over niet wel mogen uytroepen? O Goddeloosheid! ghy hebt den Hemel een Toneel gemaakt en Godt selve is uw geworden tot een drama, dat is een Spel-vertooning; en met 't geene Heilig is hebt ghy onder de Persoonen der Geesten (hoedanige hy voorheen genoemt hadde, Dionysius Vulcanus, Ceres, Neptunus Hercules, en diergelijke by haar Gecanonizeerde menschen meer) in de Comoedie gespeelt; de ware dienst van Godt en Religie door het by-gelove der Geesten dertel en vuil besoetelende. Gelijk Clemens Alexandrinus omtrent twee hondert jaren na Christi Geboorte dit uytriep over de Heydenen in sijn Protrepticus of Vermaan-reden aan de Heydenen een weynigh over het midden.
| |
§. 21.
Dus veranderen se mede de Heerlijkheid van den onverderfelijken Godt in de gelijkenis eenes Beelds van een verderffelijk mensch; om de roll' vol uyt te spelen; hoe verfoeyelijk het selve ook van Paulus wierd aangemerkt in het oude Heydendom, Rom. 1. vs. 23. en hoe grooten afkeer de eerste Christenen, selfs tot over de seven hondert jaren na de Geboorte onses Heylandts, daar van hadden; so dat Johannes Damascenus, anders | |
| |
een groot Voorstander van Beelden en Schilderyen in sijn 4de Boeck de Orthodoxa Fide Cap. 17. daar over dit voorstel deed. Wie kan een repraesentatie maken van den onsienlijken on-lichamelijken en onafbeeldelijken Godt? Het is dan de uytterste dwaasheid en Goddeloosheyt de Godtheyt af te beelden. En dat Paus Gregorius de IIde selve, hoe seer Hy ook yverde voor de Beelden, nochtans het afbeelden van de Godtheyt krachtigh verwierp, schrijvende; als de Kardinaal Baronius in sijn Jaar-Registers op het Jaar 726. getuygt; een Brief van na-druk daar over aan den Keyser Leo Isaurus. Doch dit in 't voor-by gaan.
| |
§. 22.
Die geene, door welke dese Canonizatie eygentlijk wort volbracht is de Paus. Want, hoewel 'er in de Roomsche Kercke ook al gevonden worden die leeren; dat men dese macht aan de Paus onttrekken moest, en aan een Algemein Concilium eygenen, gelijk Marsilius de Menandrino, anders Patavinus part. 2. defeus. pacis Cap. 21. en hoewel se in 't Consistorie der Kardinalen wort besloten na een gewaandt ondersoek door haar en met haar, als wy gesien hebben; nochtans sy helpt die Vergadering de Paus niet by wege van beperking van des selfs macht, maar veel eer by wege van bediening en raadtgeving, seyt Laelius Zecchus de Republ. Eccles. tit de statu Pontificis §. 11. Waarom oock Bellarmijn, of hy wel voor heen hadde gestelt; dat die verklaring gedaan wierd van de Kerck, als wy dat hebben getoont; naderhandt evenwel Lib. 1. de Eccles. Triumph. cap. 8. §. 4. deselve opdraagt aan de Pausen, en 't selve bevestigt met de daden van Leo de IIIde, Innocentius de IIde, Alexander de IIIde, en van andere Pausen, die naderhant so vele in 't Register der Heyligen hebben overgebragt.
| |
§. 23.
Ja indien men Troilus Malvetius geloven mag, Tract. de Canon. Sanctorum, dubio tertio, te vinden in Oceano Iuris Tom. 14. So heeft de Paus so grooten magt in den Hemel, dat Hy een gestorven Mensch, wie Hy ook sou willen kan Canonizeeren, en in 't Register der Heyligen brengen, selfs tegens will' en danck van alle Bis-
| |
| |
schoppen en Kardinalen. Voorwaar een groote macht! Hoedanigh een onsen Saligmaker als Middelaar, hem selfs noch niet heeft aangematight, doen hy Matth. 2-. v. 23. seyde: Ht sitten tot mijne rechterhandt en tot mijne slinkerhandt en staat by my niet te geven, maar (het sal gegeven worden) dien het bereidt is van mijn Vader. En wy konnen niet denken, dat ymandt ter Wereldt 't selve sigh sou hebben derven aanmatigen buyten het Oude Heidendom; of het mocht zijn den Grooten Anti-christ, de Mensche der Sonde, de Sone des Verderfs; die hem tegenstelt, en verheft boven al dat God genaamt, en als Godt ge-eert wordt; also dat Hy in den Tempel Gods gaat sitten, hem selven vertoonende dat Hy God is. soo als Hy van Paulus wordt beschreven 2 Thess. 2. v. 3, 4.
| |
§. 24.
De Eere, die door sulk een Canonizatie aan de Heylige wordt opgedragen vervat Bellarmijn Lib. 1. de Eccles. Triumph. 7. in seven bysondere stukken, te weten; 1. Dat se in 't Register der Heilige worden aangeschreven, om van alle voor Heylige erkent en dus genoemt te worden. 2. Dat se in de publyke gebeden van de Kerke worden aangeroepen. 3. Dat Kercken en Altaaren tot haar gedachtenis worden gebouwt. 4. Dat de Offerhanden so van de Eucharistye als van Lof en gebeden; welke onder de naam van 't Officie en Canonijke uyren by de Roomsgesinde bekent zijn; tot hare eere in 't openbaar aan Godt worden opgedragen. 5. Dat Feestdagen tot hare gedachtenis worden geviert. 6. Dat Prenten en Schilderyen van haar worden gemaakt met een seeker licht om haar hooft. 7. Dat hare Reliquien in kostelijke Kassen worden gesloten en in 't openbaar ge-eert. Waar by wy uyt andere Schrijvers noch voegen: Dat men aan haar mach geloften doen. By haar naam sweeren. Broederschappen onder haar naam en om haar te eeren oprichten; en verder aan haar toevertrouwen het opsigt over Koningrijken; Volkeren; Provincien; Steden; Beesten; Vruchten; Konsten; Wetenschappen; Ambachten; Siektens, en wat diergelijke de Wereldt betreffende sa- | |
| |
ken meer zijn. Blijvende alles in de Roomsche Wereld na de wijse van het verouderde Heidendom in dese dagen so nettjens onder de Roomsche Sancten en Sanctinnen verdeylt; dat het eene ey niet gelijker is aan het andere, als de verdeeling in de Veel-goderye der Heidenen, gelijk is aan de verdeeling van alles onder de Roomsche Heylige; en de aanbiddinge van de Heydensche Daimones, dat zijn hare verheerlijkt verklaarde wakkere Mannen; over een komt met den dienst, die men in 't Paus-dom de Gecanonizeerde Heylige toebrengt; als by andere gelegentheden, en insonderheyt over de stoffe van de Aanbiddinge der Heyligen uytvoeriger aangetoont wordt. Hier de tijdt niet zijnde, om 't selve verder te bevestigen.
| |
§. 25.
De grondvesten, op welke sulk een Canonizatie rust, zijn 1. De voorgegevene heiligheit in 't leven, en 2. De gewaande mirakelen by haar leven en na de doodt.
| |
§. 26.
Wat de Heiligheid in 't leven betreft, deselve, indien se oyt aan Godt sal wel behaaglijk en dus ware heyligheyt zijn, kan geene andere geschattet worden; als die haar grondt vindt in de Goddelijke bevelen geopenbaart en aan ons voorgeschreven in de H. Schriften; die ons als menschen Gods konnen volmaken, en tot alle goet werk volmaaktelijk toerusten. So dat 'er buyten die geen andere regel kan noch mach gesocht worden, om daar na de heiligheyt in 't leven af te meten. Gal. 6. v. 16. Zijnde alles, wat daar buyten als heiligheyt wordt geroemt, niet anders als loutere vruchten van Superstitie of By-geloof, waar door de ware heyligheyt ontsenuwt, Gods Gebod krachteloos gemaakt, en vervolgens Godt te vergeefs ge-eert (so niet t'eenemaal ont-eert) wordt, te weten; als men hier in opvolgt en leert leeringen, welke Geboden van Menschen zyn, gelijk onsen Heylandt dit eertijds bracht tot last van 't Bygelovige Pharisaïdom onder de Joden Matth. 15. v. 6. 9.
| |
§. 27.
Ondersoekt nu hier na eens de gewaande heiligheyt van de Roomsgesinde. Als Sy die sullen gaan | |
| |
uytcijfferen omtrent hare Heilige, so komt 'er naulijks yets anders voor den dagh, als het daaglijks leesen van de Roose-krans (daar van het Christendom tot over de 12 hondert Jaren na de geboorte van onsen Saligmaker niets heeft geweeten, hoewel se nu bykans is de Voor- en Achtersteven van 't Schip; welkers ydelheid, opkomste en vermindering in de Pater Nosters, my noch wel eens lusten mocht te ontdekken met alle der selver omstandigheden) en verder Getyden, die aan malkanderen hangen als een koorde van sandt. Het dienen van dese of geene Heyligh. Het doen van groote Beedvaarten. Het quellen en vermageren van 't lichaam, door een daaglijx onthouden van sekere soorten van spijse, en door de andere soberlijk te genieten, so dat gesontheyt en levens krachten somtijds daar door vervallen. Het slaan van sigh selfs met koorden en prickelen, dat 'er de doot selve wel is opgevolgt, en wat diergelijke beuseleryen en poenitentiale voorgegevene daden meer souden mogen zijn, doorgaans te vinden in de Legenden der Heylige.
| |
§. 28.
Wanneer nu alle dese en diergelijke, hoewel oock smertelijke dingen voor 't Lichaam, beproeft zijnde aan de toetsteen van Gods woordt, bevonden worden geen gront in dat woordt te vinden, (gelijk de Rooms-gesinde noyt kennen versekeren met bewijsen) so konnen se ook geensins voor plichten van ware heyligheyt doorgaan; maar mach men daar aan met het grootste regt eygenen 't geene Paulus stelt, Coloss 2. v. 18. Dat dan niemant u overheersche na sijnen wille in nedrigheyt ende dienst der Engelen; intredende in 't gene Hy niet gesien heeft, te vergeefs opgeblasen zynde door het verstant sijns Vleesches. En 't vervolg van dien, v. 20, 21, 22, en 23. Indien ghy dan met Christo de eerste beginselen der Wereldt zijt afgestorven; wat wordt ghy gelijk of ghy in de Wereldt leefdet, meet insettingen belast. Namentlijk en raakt niet, noch en smaakt niet, noch en roert niet aan. Welke dingen alle verderven door 't gebruik ingevoert na de geboden en leeringen der menschen. Dewelke
| |
| |
wel hebben een schijn-reden van wijsheid in eygenwilligen Godsdienst en nedrigheyt, en in 't lichaam niet te sparen, doch en zijn niet in eenige waarde, maar tot versadinge des vleeschs.
| |
§. 29.
En seker, indien sulke ydele en sotte dingen, buyten het woort van Godt, enkelijk op menschen goet-dunken gegrontvest, en soo verscheydene onnatuurlijke quellingen van 't Lichaam selfs tegens het Woordt (want niemandt heeft oyt sijn eygen vleesch gehaat; maar hy voedt het, en onderhoudt het, gelijk oock de Heere de Gemeinte, seyt Paulus; Eph. 5. v. 29 ) blijken en stukken waren van ware heyligheyt; so sou men de Paus en sijn Consistorie wel mogen heen senden na Turkyen en Indiën, om daar te Canonizatie de Heylige, onder so verscheydene strenge Monnicke Orders der Turken, en onder de Brachmanes by de Heydensche Indianen dewelke steets van dese, als van grote Heylige tegens de Christenen roemen. Immers wanneer men de daden van de Roomsche in dese tijden Gecanonizeerde Heylige in opsigt van een overgelovigh en Afgodisch bidden van strenge Vastens, van Beedvaarten, van 't Lichaam te quellen met straffe kledinge, en pijnlijke kastijdingen, en wat diergelijke in haar oordeel poenitentiale uytwerkingen meer mogten voorgewendt worden, eens sou in de waagschaal brengen met de so hoogh by de Turcken en Indianen gewaande poenitentie werken van hare Heylige, so souden se op verr' na, ja in 't hondertste gedeelte, die niet konnen ophalen. Deselve gaan door waan en bygelove wel so verr'; dat, wanneer hare Afgoden plechtelijk in processie worden omgevoert, sy uyt een blymoedige devotie ter eeren van den Afgodt haar oock wel voor den wagen nederwerpen, dus levendigh laten vertreden, en onder de raderen van de Wagen verpletteren; gelijk kennelijk is by sulke, die vermaarde Reys-beschrijvingen door die Oostersche Landen gelesen hebben. Het is daarom geen ware heyligheit, hoe seer sulk een strengheyt oock schittert in 't oogh van een overgelovige Werelt; dat men Godt wil die- | |
| |
nen na eygen goedtdunken of menschelijke voorgeschrevene regels.
| |
§. 30.
Maar als men nu buyten sulk een bygelovigh vasten en bidden, en het waarneemen van allerhande ingebeelde poenitentiale wercken, de daden en het leven van de Roomsche Gecanonizeerde Sancten, wat nader sou gaan uytpluysen; so souden onder die Heylige oock wel te vinden zijn onheylige Oproermakers, en onnatuurlijke Vervolgers en Bloedvergieters van onnosele Christenen, na 't voorbeelt van Joodsche en Heydensche wreede menschen.
| |
§. 31.
Het eerste stuck vindt men bevestigt met het voorbeelt van Thomas Becket, Aartz-Bisschop van Cantelbergh, over het midden van de 12de Eeuwe. Dese is in een vol Parlament, by sijn tegenwoordigheyt, van de Bisschoppen uytgeroepen voor een Verrader, Falsaris, en Wederspannige, die, na dat Hy so vele weldaden van Hendrick de tweede sijn Koninck ontfangen hadd, nu aan hem weygerde sijn tydelijke eere en schuldige gehoorsaamheyt, die hy noch onlanghs aan den Koninck met eede gezwooren hadd': Die, als Hy hier in, sigh op den Paus verlatende, onversettelijk bleef, eyndelijk van vier Edelen, die dit niet langer konden dulden, of ook wel daar toe mochten opgemaakt zijn, op sijn over stoute uytdagingh onwettiger wijse is gemassacreert en om 't leven gebracht, gelijk de beschrijvinge van sijn geheele Levens bedrijf uyt eygene Roomsche Schrijvers en ook andere opgemaakt, omstandelijk te vinden is by Corput in sijn 1ste deel van de Goddelijke Vierschare. Maar desen Wederspannigen Aartz-Bisschop is korts na sijn doot van Paus Alexander de IIIde, omtrent het Jaar 1170. als een overgrooten Heyligh Gecanonizeert geworden; niet tegenstaande vele van de Sorbonne tot Parijs; wanneer de Quaestie, of Thomas verdoemt of saligh was, by haar wierdt overwogen; verklaarden, dat Hy verdoemt was; als Caesarius schrijft lib. 8. Dial. Cap. 69.
| |
§. 32.
Geen wonder; Hy hadd' de hoogheyt van de Paus boven Koningen en Vorsten van de Wereldt, en | |
| |
dus mede boven sijn Konink van Engelandt willen doorsetten; en dit was het wit, 't welk dien hoogmoedigen Alexander geduurende sijn Pausdom enkelijk bedoelde; gelijk wel gebleken is binnen Venetien, daar Hy voor de Kerk-deure van St. Marcus den Keyser Frederick de Iste genaamt Barbarossa, de voet op de neck settede, met dese woorden uyt den 91. Psalm; daar staat geschreven: Ghy sult over slangen en basilisken wandelen, leeuwen en draken sult ghy vertreden. Dat deselve Paus omtrent Koninck Hendrick de tweede oock wel versekert heeft; wanneer Hy, hoe seer de Koninck ook in desen by den Paus protesteerde en zwoer, dat hy t' eenemaal onnosel was, en dat hem die daat van de Edelen seer hadde bedroeft; evenwel, om dat men twijffelde, of hy door 't uytspreken van eenige woorden over des Aartz-Bisschops bedrijf, daar toe niet wel aanleyding mocht hebben gegeven, seer zware lasten aan den Koninck opleyde, en onder andere poenitentiale werken oock dese als een zielboete. Dat Hy barrevoets, van Londen na Cantelbergh, ter besoek van het Graf van dese nieuwen Heyligen Thomas sou moeten gaan, en aldaar een strenge disciplijn ontfangen; gelijck oock geschiedt is in 't Jaar 1174. Wanneer de Koninck, komende in 't gesichte van de Kerck, daar Thomas lagh begraven, het bovenste gedeelte van sijn lichaam als een misdadige moest laten ontblooten, om van yeder der Monnicken en Religieusen, in een groote menigte daar tegenwoordigh, op sijn rugg' een slagh drie a vier met een roede te ontfangen, en ons verder gedwongen wierd om in een bykans ongelooflijke blinde gehoorsaamheyt te knyelen voor de doots beenderen van Thomas, en te aanbidden sulck een, die sigh in sijn leven tegens sijne rechtveerdige bevelen so wederspannigh hadd' opgestelt. Gelijk dit breder by Corput voornoemt te lesen is. Maar Koningen en Vorsten zijn in dese dagen so dwaas niet meer.
| |
§. 33.
Over het tweede stuck, rakende so bloedige vervolgingen van onnosele Christenen; die de waarheyt Godts in de H. Schriften vervat onder weygering van | |
| |
haar te onderwerpen aan de dwalingen van de Roomsche Kercke, betrachteden; dat sulke vervolgers eertijdts ook al in het register der Heyligen ter aanbiddinge gesteldt zijn; daar van kan men onder vele andere een exempel hebben in Dominicus Gusman, een Spangjart van geboorte, en de eerste Oprichter van de Dominicaner Order in het beginsel van de 13. Eeuwe; wiens Moeder van hem zwanger zijnde sou hebben gedroomt: Dat se zwanger was van een jongen hondt, die een brandende fackel in sijn mont droegh, en daar mee de geheele werelt verlichte en in brandt stack, gelijck 't selve verhaalt wort in 't beginsel van sijn Legende, beschreven door Jabobus de Voragine Bisschop van Genua, en onder meer andere Schrijvers mede erkent Bzovius een Dominicaner Monnick die de Jaar-Registers van Baronius heeft vervolgt, op 't Jaar 1221. §. 13. sonder dat dese laatste dit evenwel vermeldt; dat sijn Moeder sulcks soude hebben gedroomt, seggende alleen: Dat hy daar door voor heen is voorbeduyt en aangewesen geworden.
| |
§. 34.
Wy laten desen droom in sijn waarde en on-waarde; maar indien se waar is, so heeft sijn moort-basuyn tegens de so genoemde Waldensen of Albigensen, in Vrankrijck en aan Piedmontoyse grensen in 't beginsel van de 13. Eeuwe so sterck uytgeblasen, dat met 'er daat bekrachtight. Want door sijn ophitsen een vervaarlijck Oorlogs-vuur van nabuyrige Princen ontstoken zijnde, onder het uytroepen van een Kruysvaart, die men de Heylige Ligue noemde, tegens dese Belijders van Waarheyt; die niets bedoelden als een gerust leven onder haar Overigheyt, behoudens vryheyt van Conscientie; die men daarom Ketters noemde, en daar op, na de wijse van Heydensche Vervolgers, hondert verdichte schelm-stukken ten laste bragt, so heeft men duysenden en duysenden doen massacreeren, noch Vrouw noch Kinderen sparende; gelijck de Geschiedenis-boecken van die tijden vermelden. En dit is dien groten Gecanonizeerde Heyligh, de Vader van alle de P. P. Domincanen, en so vele Heylige als 'er van die Ordre mochten gecanonizeert | |
| |
zijn. Dese twee staaltjes van naam en nadruck konnen als so veel proefstucken, uyt verscheyden andere uytgetrocken, voor de Roomsche Heyligheyt worden in bedenkinge genomen.
| |
§. 35.
Maar nu sullen wy de sake noch wat nader komen, en de geheele onsekerheyt van die Heyligheyt overtuygende open leggen. Gestelt, doch niet toegegeven zijnde, dat die Gecanonizeerde Sancten al in uyterlijcke plichten, van Godt in sijn H. Woordt voorgeschreven, by haar leven hadden ge-yvert; souden se daarom als ware ontwijffelbare Heylige voor Godt moeten worden erkent? Voorwaar, geensins. Men sou verplicht zijn wel van haar te spreken, hare uyterlijke deugden te roemen, en na het oordeel der liefde wel van haar te gevoelen, te weten; als wy geen uyterlijcke tegen-blijcken tot haar nadeel hadden. Maar is het niet meermaals gebleken, dat men sigh daar by heeft bedrogen gevonden? Immers word tot de ware deugt vereyscht niet alleen een uyterlijcke plicht-pleging; maar ook een oprechte inwendige ziels gestalte. Doch van die, so als se in een ander sou gevonden worden, kan geen mensch ter werelt onfeylbaarlijk oordeelen. Dit heeft de Heere als een Souvereyn Goddelijk voorrecht alleen voor hem selfs behouden.
| |
§. 36.
Wy worden in 't Goddelijke Woort wel onderwesen; dat een yegelijk Belijder, indien hy niet eenigsins verworpelijk mocht zijn hem selven kan en behoort te beproeven, of hy in het gelove is, en dat hy hem selven niet sou kennen, indien hy niet sou weten, dat Jesus Christus in hem was. 2 Cor. 13. v. 5. Ja dat de H. Geest als een Geest van aanneeminge tot Kinderen met haren Geest getuygt, dat se Kinderen Godts zijn. Rom. 8. v. 15, 16. Dat de Heere dus aan sijn Gunstgenoten sijn H. Geest schenkt als een onderpandt van hare erffeniss tot de verkregene verlossingh tot prijs van sijn heerlijkheyt. Eph. 1. v. 14. Doch dese kenniss in een volle versekertheyt van 't geloof omtrent den inwendigen staat van een andere kan daarom in hem geen plaats grijpen. Hier | |
| |
gelt de vraag van Paulus 1 Cor. 2. v. 11. Wie van de menschen weet het geene des menschen is, dan de Geest des menschen, die in hem is. Maar die volstrekte of onfeylbare kenniss over den inwendigen staat van een andere komt, afsonderlijk van alle schepselen, alleen de Heere toe; by welke het niet is gelijk de mensch siet, dewijl de mensch aansiet 't gene voor oogen is, maar de Heere het herte aansiet. 1 Sam. 16. v. 7. Immers seyt Godt selve Jerem. 17. v. 9, 10. Arglistigh is het herte van een mensch, ja doodelijk is het; wie sal het kennen? Ick doorgronde het herte, en beproeve de nieren, ende dat om een yegelijk te geven na sijne wegen, na de vrucht sijnder handelingen. Op dese gront nu die t' eenemaal onverwrikbaar is, stellen wy vast, dat niemandt sonder onmiddelijke openbaring van Godt kenniss kan hebben van eens anders inwendige ziels-staat, en dat wy over sulks voor geen ware Heylige onfeylbaar konnen erkennen, als sodanige, over welke Godts Geest, die Propheten, Evangelisten en Apostelen, als Heylige Mannen Godts onfeylbaarlijk gedreven heeft, 2 Petr. 1. v. 21. in de H. Schriften sijne getuygnissen uyt levert.
| |
§. 37.
Laat dan den Roomschen Bisschop eerst uyt het H. Woort bewijsen; dat aan hem beloften gedaan zijn, dat Hy in sulke verklaringe noyt feylen sal; of ook, dat Hy t' elkens in sulk een pompeus en plechtelijck voorval onmiddelijk van Godts Geest word gedreven; dan sal hy in dit stuck eerst ontwijffelijk mogen worden gelooft. Maar dit is hem in eeuwigheyt onmogelijk.
| |
§. 38.
Wat men hier oock relt van de macht der sleutelen aan Petrus, en voor al nu aan de Paus, als een Opvolger van Petrus, toevertrouwt; is louter ydelheyt, en een stoff, die by andere voorvallen in haar groot misverstant by onse verschils-verhandelingen word ten toon geleyt. Immers kan daar uyt op generhande bedenckelijke wijse besloten worden, dat de Paus of alwetende wordt, of herten en nieren kan doorgronden; of onmiddelijke openbaringe ontfangt van Godts Geest over eens anders inwendige staat; of oock toegank krijgt | |
| |
tot den Hemel, om onder het geselschap der Heyligen te soeken; wie daar is, en wie 'er niet is; of hoedanigh de een of d'andere meer of min verheerlijkt is, en de meeste toegank heeft tot Godts genaden Throon; en nochtans moest ten minsten een van dese stucken vast staan, sal niet alles in de Canonizatie op 't hoogste onseker en verwart zijn.
| |
§. 39.
Maakt nu verder uyt de stucken over 's levens heyligheyt van Roomsche Sancten, hier voor bygebracht, een korte betrecking, vergelijkt die eens met de gewaande heyligheyt van de Oude Phariseen ten tijde van onse Saligmaker; en ghy sult by de Roomsche Heylige niets meer konnen vinden, als men oudtijts gevonden heeft by de Phariseen die by onsen Heylandt wierden afgekeurt.
| |
§. 40.
Soekt ghy een streng en beperkt leven na de geboden van menschen, door vasten en het stippelijk opvolgen van 't gene aan haar van de Voorvaderen was aanbevolen? Ghy vindt het daar. Immers hoort men by Lucas in sijn Evangelium Cap. 18. v. 11, 12. een Phariseer Godt danken; Dat hy niet was gelijk andere menschen; dat hy tweemaal ter week vastede, en dat hy thiende gaf van alles, wat hy besat. Oock getuygt Christus Matth. 23. v. 23. en 24. van haar: Dat se verthienden de munte, de dille en het kumijn, en ondertusschen nalieten het swaarste van de Wet het oordeel en de barmhertigheyt, en het geloof. Dat se de mugge uyt zygden, en den kemel doorswolgen.
| |
§. 41.
Soekt ghy groote yveraars voor een bygelovige Godsdienst, die geen moeyte spaarden, om andere tot deselve over te brengen? Ghy hebt se onder haar. v. 15. seyt Jesus: Dat se Zee en Landt omreysden, om een Jodengenoot te maken, en als hy het geworden was, so maakten sy hem tot een kindt der Hellen, tweemaal meer dan sy waren.
| |
§. 42.
Siet ghy om na tegenstanders van Godt en waarheyt, die op de Goddelijke openbaring in 't Heylig Woort is gegrontvest: sulke komen oock te voorschijn | |
| |
v. 13 alwaar staat: Ghy sluyt het Koninkrijk der Hemelen voor de menschen, vermits ghy daar niet ingaat, noch die gene die ingaan souden, niet laat ingaan.
| |
§. 43.
Soekt men bloedige Vervolgers tot de doot van sulke, die de waarheyt verdedigden en voorstonden, ende onder voorwendsel van Ketteryen tegens de instellingen en stokregels der selve Vaderen te weeren en uyt te roeyen? Oock daar sullen se u ontmoeten in 't 34. vers: alwaar Christus seyt: Dat se sommige van de Propheten en Wijse en Schriftgeleerde, die hy tot haar sou senden, dooden souden en kruycigen, en sommige uyt de selve souden geesselen in hare Synagogen, en van stadt tot stadt vervolgen.
| |
§. 44.
Soekt ghy groote Heylige in een uytterlijke schijn, die, hoewel het Jodendom in die tijdt seer vervallen was, evenwel noch al aan de handt hielden eenige uytwendige werken van Godt, in sijn Wet voorgeschreven, doch met overgelove vermengt? Oock daar sult ghy niet te vergeefs soecken of mis-tasten. Matth. 6. v. 3, 4, 5. getuygt den Heylandt: Dat wanneer se aalmoessen deeden, sy voor haar lieten trompetten in de Synagogen en op de straten, om van menschen gesien te worden. Die wanneer se baden gaarne baden in de Synagogen en op de hoecken van de straten, en dat staande, om van menschen gesien te worden. Welke meynen, dat door middel van een ydel verhaal van woorden en door de veelheyt van dien sullen geholpen worden: (rapport tot den Rosekrans van Dominicus, daar in men t'elkens bidt vijfthien Pater nosters, en hondert en vijftigh Ave Marias, en ten bewijs deselve opentlijk aan de handt of aan den gordel draagt). Die, gelijk wy verder Matth. 23. v. 5. lesen, hare gedenk-cedels breet maakten en de soomen van hare klederen groot v. 6. Die de voor aansittingen in de maaltijden beminden, en de voor-gestoelten in de Synagogen v. 7. Oock de begroetingen op de markten, en om van de menschen genaamt te worden Rabbi, Rabbi. Wat dunkt u? souden niet sulke praecise yveraars, ander voorwendsel van ware Godtsdienst, voor hare | |
| |
Vaderlijke insettingen, voor groote heylige moeten en mogen doorgaan? En sou het overgelovige Pausdom wel nadruckelijker blijken voor de hare konnen voortbrengen? Immers hebt ghy hier straffe mannen ten opsicht van een ingetogen en naeuw beperkt leven; groote en bloedige yveraars voor hare dwalingen, en selfs onbesproken Opvolgers in 't uyterlijke van eenige Goddelijke geboden, hoewel door overgelove besoetelt. Maar waren se daarom ware Heylige? O! verre van daar.
| |
§. 45.
Hoort, wat lof en roem haar Christus geeft; (Christus, segge ik, die als ware Godt niet van noden hadd', dat yemant getuigen sou van den mensch, also hy selve wist wat in den mensch was. Joh. 2. v. 25.) Hy noemt se meer als eens geveinsde Matth. 23. Blinde Leytslieden der blinde v. 24. Ja een slangen en adderen gebroetsel. Die de Helsche verdoemeniss niet souden ontvlieden v. 32. Die het buitenste des drinkbekers en des schotels reynigden, maar van binnen waren vol van roof en onmatigheyt vs. 25. Die de wit geplaasterde graven gelijk waren en van buiten wel schoon scheenen; maar van binnen waren vol doots-beenderen en allerley onreinigheyt. Die oock alsoo van buiten den menschen wel rechtveerdigh scheenen, maar van binnen vol geveinstheyt en ongerechtigheyt waren v. 27, 28. Vergelijkt hier op nu de uitterlijke blijken over heyligheyt, so van dese als van geene met malkanderen, en maakt dus eens de rekeninge en 't besluyt op over de sekerheyt of onsekerheyt van Roomsche Heylige; en ghy sult bevinden dat 'er voor een mensch geen staat met allen op te maken is.
| |
§. 46.
Gaat nu al verder, en doet eens naeukeurigh ondersoeck over so veele mirakelen of wonderen, die aan de Roomsche Heylige in haar leven en na de doot ge-eygent worden als de tweede grontsteen, waar op de Canonizatie wort gevestigt, en ghy sult deselve oock in dit stuck sonder sekere gront vinden, volgens der Rooms-gesinden eygen stellinge.
| |
§. 47.
Merkt daar toe aan, dat hoewel daar toe de | |
| |
mirakelen in 't leven en na de doot by malkanderen voegen, en het werk te sekerder stellen als se die beyde voor hare Heylige konnen by-brengen. Sy evenwel de meeste staat maken op de mirakelen na de doot. In so verre; dat yemant wel kan gecanonizeert of tot een Heyligh verklaart worden, of schoon hy geen mirakelen heeft gedaan in sijn leven; maar niemant, so 'er geen mirakelen van hem te voorschijn komen na sijn doot. Voor reden gevende: Dat de Quade noch in leven zijnde oock wel mirakelen doen; maar na de doot geene andere wonderen konnen doen, als Godts Vrienden en die waarlijk heyligh zijn.
| |
§. 48.
Maar al sulk voorgeven van mirakelen, het zy in 't leven het zy na de doot, vervalt na goet ondersoek van self, en is om der selver ydelheyt, die wy vervolgens sullen aantoonen, niet een halve stuyver waardt. Oock kan men uyt de H. Schriften niet bewijsen, dat eenige Apostelen, of Evangelisten, of Martelaren mirakelen na haar doot hebben gedaan; die nochtans alle so van ons als van de Roomsgesinde voor ware Heylige en verheerlijkte worden erkent, en verder als sodanige in de Roomsche Kercke aangebeden. Gelijk dan al mede uyt de Kerkelijke Historie van de eerste drie hondert jaren; wanneer men noch van geen aanbiddinge der Heyligen wist; niet kan worden goet gemaakt: Dat de eerste Leeraars der Kercke en Martelaars, als Ignatius, Polycarpus, Justinus Martyr, Iranaeus, Cyprianus en diergelijke, die oock nu van de Roomsgesinde als verheerlijkte heylige Godtsdienstelijk ge-eert worden, na haar doot door mirakelen zijn verheerlijkt geweest. En noch veel minder is het bewijselijk; dat Godt mirakelen na yemants doot sou hebben gestelt tot Kentekenen van des selfs ware heyligheyt of heerlijkheyt, en tot een gront van sijn aanbiddinge. 't Welk nochtans voor af sou moeten vast staan; eer men sulke Roomsche gevolgen daar uyt sou mogen trekken, of so een groot gevaart, als de Canonizatie der Heyligen met den aankleven van dien is, buyten gevaar van bouwval, daar over konnen | |
| |
oprigten; te meer, dewijl, gelijk Eccius; onder meer andere; in sijn Enchiridion Cap. 15. omtrent het eynde erkent: Dat de H. Geest de eerbewijsingh aan de Heylige met geen uitgedrukte Schriftuur heeft willen leeren, maar dat hy heeft geleert door mirakelen en hulp bewijsen der Heylige, dat sulke versterkte in 't geloof door gebeden tot haar uytgestort moesten ge-eert worden. In 't Latijn: Noluit Spir. Sanctus expressis Scripturis docere venerationem Sanctorum; sed ejusmodi firmatos in fide, docuit per miracula & Sanctorum auxilia, fusis ad illos precibus venerandos.
| |
§. 49.
Voorwaar een geheel averrechtse manier van onderwijs; dat men sonder een voorgaand wel versekert bewijs over eenigh leerstuck uyt mirakelen en uytkomsten sou willen besluyten, dat het eene of 't andere Godt aangenaam was, en in sijn dienst moest worden waargenomen. Immers hebben alle getrouwe Dienstknechten en Mannen Godts, onmiddelijk door Godts Geest gedreven, eerst de Leere of 't bevel haar van Godt gegeven gepredickt en overtuygende verkondight, en daar na ten meerder luyster en glantz met wonderen bevestigt; maar noyt eenigh hooftstuck 't welk voor heen aan haar niet was geopenbaart uyt eenige wonderen besloten of vast gestelt. Indien oyt de Apostelen desen dienst aan de Heylige in hare onfeylbare en van Godt ingegeven Schriften hadden voorgeschreven, en dat men dan verder ware wonder-werken tot opwekkinge in den dienst konde daar stellen; wy souden 'er alsdan niets tegen hebben. Maar dewijl zy selfs moeten erkennen, dat noch Propheten, noch Evangelisten noch Apostelen in de H. Schriften, so van 't Oude als van 't N. Testament, yets daar van hebben nagelaten, so kan met geen reden uyt mirakelen (gestelt, dat 'er eenige omtrent de begraafnis-plaatsen van Oudtijts Heylige mochten gebeurt zijn) besloten worden, dat men se daarom ter aanbiddinge sou moeten Canonizeeren.
| |
§. 50.
Leest men niet (om dit noch meer overtuygende aantedringen) in 't 2de Boek der Koningen Kap. 13. v. 21. Dat het geschiedde, als sy een man begroe- | |
| |
ven, en de begravers een bende sagen; Sy van schrik en verbaastheyt dien dooden Man haastelijk wierpen in het Graf van de Propheet Elisa; en doe die Man daar in quam en het gebeente van Elisa aanroerde, dat hy levendig wierdt en op sijn voeten rees. Maar wie isser oyt gevonden onder het Joodsche Volk, die hier uyt heeft derven vast stellen; dat de Propheet daarom moest worden aangeroepen; of door jaarlijkse Beedvaarten sijn dootsbeenderen Godtsdienstelijk ge-eert; of oock by vervolg daar heen meer dooden gebragt, om door 't aanraken van de beenderen des Propheets opgewekt te worden. Want het geene de Heere somtijts op een buyten gewoone en boven natuurlijke wijse om bysondere redenen doet, kan of mach geensins geleyt worden tot een gront-vest van een Leerstuck, dat Godt voor heen niet uytdrukkelijk heeft voorgeschreven.
| |
§. 51.
Sulx was de bedrieglijke onderneeming van valsche Propheeten, daar voor Moses het Israëlitische Volk so nadrukkelijk waarschouwt, Deuter. 13. v. 1, 2, 3. als hy seyt: Wanneer een Propheet ofte Droom-dromer in 't midden van u sal opstaan, en u geven een teeken of wonder; ende dat teeken of wonder komt dat hy tot u gesproken hadde, seggende: Laat ons andere Goden, die gy niet gekent en hebt, navolgen, ende hen dienen: Ghy sult na de woorden van dien Propheet, ofte na dien Droom-dromer niet hooren: Want, de Heere uwe Godt versoekt u lieden, om te weten, of ghy den Heere uwen Godt lief hebt met u gantsche herte en met u gantsche ziele. Daar heeft men wonderen en teekenen van een valsch Propheet gegeven, en ook met de uytkomst dadelijk bekrachtight, ter versekeringh van Afgoderye tegens Godt en sijn waarheyt aanlopende, van Godt selve bestiert en toegelaten ter beproeving van sijns volks stantvastigheyt aan de gesonde Leere. Even 't selve betuygt Christus, Matth. 24. v. 24, 25. en waarschouwt sijn Kercke daar tegens, seggende: Daar sullen valsche Christi en valsche Propheten opstaan, en sullen groote tekenen en wonderheden doen, also dat sy (indien het
| |
| |
mogelijk ware) oock de Uytverkorene souden verleyden. En welke overgroote dingen eygent den Apostel Johannes niet al toe aan dat Beest, 't welk uit de aarde opquam, en twee hoornen hadd' des Lams hoornen gelijk, en het welk ondertusschen sprak, als de Draak in het Boeck van sijn Openb. Cap. 13. v. 11, 13, 14. Het doet grote tekenen, seyt hy, so dat het ook vyer uit den Hemel doet afkomen op de Aarde voor de menschen; ende verleyt de gene die op de aarde woonen door de tekenen, die het selve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheyt van het Beest. Hoort desgelijks Paulus eens spreeken van den den grooten Antichrist. 2 Thess. 2. v. 9, 10. Dat sijn toekomste was na de werkinge des Sathans in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen, en in alle verleydinge der onrechtveerdigheyt in de gene die verloren gaan. Waar over Bonaventura Serm. 2. Domin. adventus, van den Antichrist geen ongegronde aanmerkinge voortbrengt; dat se wonderen der Leugenen genoemt worden, niet om dat Hy geen ware tekenen doen sou; maar hebbende opsigt op sijn oogmerk, om dat Hy se doen sou, op dat hy de leugen soude aanraden.
| |
§. 52.
Om welk alles Tertulliaan een Leeraar der Kercke omtrent twee hondert Jaren na Christi geboorte, rondelijk Lib. 3. contra Marcionem niet verr' van het begin verklaart: Dat Christus het getuygeniss der wonder-tekenen alle gesagh benomen heeft: Want als hy seyt, dat 'er vele sullen komen en wonderen doen, die evenwel on-aanneemlijk zyn; so toont hy, hoe temerair of lichtveerdigh het gelove is aan tekenen en krachten; als ook seer licht zynde voor valsche Christi. Nochmaals in sijn Tractaat de praescript. by my Cap. 17. De Ketters, seyt hy, sullen daar-en-boven toewerpen vele dingen over het vermogen van een ieder Ketters Leeraar; dat se op het hoogste het gelove van hare Leere hebben bevestigt, dooden opgewekt, verswakte versterkt, toekomende dingen te kennen gegeven, dat se billick souden mogen gelooft worden Apostelen te zyn; even of oock dit niet geschreven was, dat 'er veele souden komen, die oock seer groote
| |
| |
krachten souden doen om het bedrogh van een verdorven Prediking te bevestigen. Desgelijx merckt Hieronymus een Leeraar in de vierde Eeuwe aan, in Comment ad Gal. Cap. 3. Dat ook onder die welke de waarheyt van het Euangelium niet hebben, geseit worden krachten te werken; gelijk onder die, welke de Heere niet volgende in sijnen name tekenen deden. Als Johannes ten hoogsten klaagt: Meester, wy hebben gesien, dat iemand in uwen naam de Duyvelen uitwerpt, en wy hebben 't hem verboden, om dat hy met ons niet volgt; dit is tegens de Ketters, welke meinen dat haar geloof daar uit bewesen wort, indien se eenigh teeken doen. Die als se gegeten en gedronken hebben in den name des Heeren (want oock zy hebben een heyligh schendinge altaar) en door het aanroepen van den Saligmaker roemen vele tekenen gedaan te hebben, sullen hebben verdient in den dagh des oordeels te hooren: Ick hebbe u noyt gekent, gaat wech van my ghy die ongeregtigheyt werkt. Voorwaar seer nadrukkelijk is het, dat Hy sulke hier oock voor Ketters uytroept, welke meynen, dat, als zy eenigh teeken hebben te voorschijn gebracht, daar mee haar geloof beproeft en bewesen wort. Hoort al mede hier over Augustinus in 't begin van de vijfde Eeuwe Tract. 13. in Joh. Cap. 3. Wanneer men seyde: En Pontius heeft een mirakel gedaan, en Donatus heeft gebeden, en Godt heeft hem van den Hemel geantwoort; So antwoort Augustinus met dese woorden; Laat niemant u Fabelen verkopen. En een weynigh lager, tegen sulke Wonder-blasers (mirabiliarios) heeft my mijnen Godt voorsigtig gemaakt, seggende: In de laatste dagen sullen 'er valsche Propheten opstaan, doende tekenen en wonderen, op dat indien 't kan geschieden sy ook de Uitverkorene verleiden. Siet ik hebb' het u voorseyt. Derhalven heeft ons de Bruydegom voorsigtigh gemaakt, die ook door mirakelen niet moeten verleidt worden. En hoe duydelijk stelt Theodoretus omtrent het midden van de vijfde Eeuwe dat vast. Quaest. 12. in Deuter. seggende: Wy worden hier onderwesen, dat men op geen wonder-tekenen heeft acht te nemen, wan-
| |
| |
neer Hy, die deselve doet, iets leert, dat tegens den dienst van Godt strydig is.
| |
§. 53.
Slaat men hier over na de Kerkelijke Historie, so vindt men het voorgemelte daar met voorbeelden bekrachtigt. Immers verhaalt Socrates lib. 7. Histor. Eccles. cap. 17. Dat wanneer aan Paulus een Novatianer Bisschop eens seekere Joodsche bedrieger was voorgekomen, die meermaals gedoopt zijnde nochmaals van hem versocht gedoopt te mogen worden; alle het water door een Goddelijke kracht schielijk uyt het Doop vat was verdweenen. En Sozomenus schrijft lib. 1. Cap. 14. van een sekere Monnick Eutychiaan genoemt: Dat Hy, hoewel een voorstander van de Secte der Novatianen, nochtans een deelgenoot is geworden aan de Goddelijke genade; dat hy oock siekten heeft genesen, en so grote wonderdaden gedaan, dat hy door de deught welke in sijn leven uitblonk, oock Constantijn selve tot een Vriendt gekregen heeft. Hy verhaalt daar oock verder; dat, als deselve Eutychiaan eens een Officier in de gevankenisse opgesloten, wilde gaan besoeken; de geslotene deuren van selfs voor hem zijn opgegaan, en de banden van de gebondene afgevallen. Gelijk dan 't selve oock te vinden is by Socrates lib. 1. Cap. 9. Histor. Eccles.
| |
§. 54.
Doch om Partyen overmaat te geven, so sullen wy het ontsakken van dese losse sand-gront selfs noch uyt hare eygene Schryvers gaan ten toon leggen. Hoort dan eens Ferus een beroemde Franciscaner Monnick en eertijts een groot Prediker onder haar, over Matth. 24. Het geloof seyt hy en moet niet bewesen worden uit de mirakelen, maar de mirakelen uit het geloof. By gevolge so moet eenigh leerstuck voor af sijn grondigh en overtuygend bewijs hebben, eer men mirakelen daar toe mach voorwenden. En seer merkweerdigh is hier toe de verklaring van de Jesuit Maldonatus over Matth. 7. v. 22. Daar Christus seyt: Veele sullen te dien dage tot my seggen: Heere, Heere, en hebben wy niet in uwen naam gepropheteert, en in uwen naam Duyvelen uitgeworpen en in uwen naam vele krachten gedaan. Over welke | |
| |
woorden gemelte Jesuit aldus schrijft: Uit dese plaats selve wort lichtelijk besloten, dat die valsche Propheten van welke Christus spreekt ware mirakelen sullen doen, dat zy waarlijk hebben gepropheteert, waarlijk de Duyvelen uitgeworpen. Want Christus en antwoort niet dat se liegen; maar dat hy haar, hoewel zy die dingen gedaan hadden, niet en kent. En de reden vordert, dat Christus te kennen geeft dat sy ware mirakelen doen sullen; want het sou niet te verwonderen zijn, indien hy antwoorde aan die gene, welke geen ware maar valsche mirakelen souden gedaan hebben ick hebb' u noyt gekent; Maar het was grotelijx te verwonderen, dat hy die, welke ware mirakelen gedaan hadden, sulk een antwoordt gaf. Het sou ook niet groot zijn, indien Hy ons vermaande, dat wy niet souden geloven aan sulke die valsche mirakelen deden. Maar geheel iets groots en te verwonderen, dat Hy vermaant, dat wy de valsche Propheten niet geloven moeten oock als zy ware mirakelen doen. Na dat hy voor heen hadd' verklaart: Dat Chrysostomus, Hieronymus, Euthymius en Theophylactus met veele exempelen bewesen dat oock door ongelovige menschen ware mirakelen gedaan wierden.
| |
§. 55.
Dit wort ook al toegestemt van de Jesuit Martinus Delrio Disquis. Mag. lib. 2. q. 7. betuygende: Dat oock van bose menschen en die qualijk van 't Gelove gevoelen somtijds mirakelen gedaan zijn, en dat Godt somtijds gewoon is oock dese genade genadelijk aan sodanige te schenken: Maar sulx tot beproeving van 't ware geloof. En dat Godt door ongelovige mirakelen uitwerken kan. Gelijk dan even so spreekt Stapleton een Engelsche Jesuijt en Professor te Douay mede vast; In Prompt. Moral. Dom. 24. post Pentecosten num. 4. als hy seyt: Voorwaar tot groter beproevinge van de gelovigen, so sal niet alleen den Antichrist selve, en des selfs naaste Voorlopers; Ja alle Ketters niet anders als de Tovenaars onder de Goddelijke toelatinge ware mirakelen konnen uitwerken.
| |
§. 56.
Desgelijks erkent de Jesuijt Josephus à Costa, over de mirakelen, die den Antichrist doen sou met een | |
| |
grote uytbreydinge, de temp. noviss. Lib. 2. Cap. 18. Dat Hy niet alleen sal die verschrickelijke dingen verrichten, namentlijk; het vyer doen nederdalen van den Hemel, en haastige stort en plas-regens doen voort komen enz. maar hy sal oock dese andere, eigen aan de Evangelische en Apostolische tijt, vol van goed-dadigheit en soetigheyt verrichten, dat hy de siecke geneest, de gequetste schadeloos stelt, de hongerige van een kleine stoffe voedsel verschaft, de wrede geesten van de besetene uitdrijft, en andere behulpsels van een Goddelijke kracht als door een Goddelijk gesagh volbrengt. Hy bevestigt dat met het gesagh van den Apostel Petrus uyt Clemens Romanus, en met het getuygniss van Hyppolitus Martyr; waar na hy deselve uyt de bygebrachte Schrijvers in 't bysonder optelt, alle so groot zijnde, dat se alle verwonderinge te boven gaan. Waarom deselve Josephus Acosta in 't selve Boeck de novis. temp. lib. 3. v. 3. sijn verdere verklaringe over de mirakelen geeft met dese woorden: Stoutelijk derve ick seggen, dat alle mirakelen ydel en te vergeefs zijn, het en zy, dat se van de H. Schrift goed gekeurt worden, dat is een leere hebben over een komstig met de Schrift; maar de Schrift is op sich selven het onoverwinnelijkste bewijs. En seker die redekaveling staat om voor by gebrachte redenen wel op sijn beenen.
| |
§. 57.
Want konnen Ketteren; ja sal den Antichrist selve ware mirakelen doen, en sal sulx volbracht worden onder de wijse en rechtvaardige bestieringe van God om sijn Volk in hare stantvastigheyt en vasthoudinge aan sijn voorgeschreven woort te beproeven? gelijk wy 't selve nu uyt de H. Schrift, uyt de Leere der Oudt-Vaderen, uyt de Kerkelijke Historie, en uyt so veele vermaarde Roomsche Schrijvers hebben daar gestelt. Welke kracht kan 'er dan overigh blijven in de mirakelen, om buiten het woort van Godt eenigh Leerstuck, of yemants onfeylbare heyligheyt of rechtsinnigheyt, daar mede te bevestigen. Voorwaar hy moet sijn neus niet wel gesnooten hebben, die dit sou aan een verstandigh mensch of conscientieuse Opmerker derven versekeren. Ja het isser | |
| |
so verr' van daan, dat, wanneer mirakelen worden voorgewendt over het eene of 't andere stuck, dat in 't Goddelijke woort sijn grondt niet vindt; sulke Mirakel-blasers op de hier voorby gebrachte bewijs-stukken by alle sulke die trouwe en liefde tot Godt en sijn waarheyt hebben, moeten verdacht gehouden worden als Bedriegers en werktuygen van den Antichrist, door welke Godt wil beproeven de onverwrikbare stantvastigheyt van sulke, die hem lief hebben.
| |
§. 58.
Doch mochten Roomsgesinde seggen, alle dese voorgemelte bewijsen sien op mirakelen in 't leven, en wy bedoelen voornamentlijk in de Canonizatie de mirakelen na de doot. Maar wy konnen geen redenen sien, waarom indien Ketteren, die ware wonderen konnen doen in haar leven door het Goddelijk bestier, tot beproevinge als vooren, gelijk wy reets uyt Roomsche Schrijvers hebben bewesen, sy die wonderen door deselve Goddelijke schikkinge niet souden ten selven eynde konnen doen na haar doot. Doch dit wort ook al in de Kerkelijke Historie bevestigt met het exempel van den Ketter Macedonius, waar van Cedrenus getuygt, en van de Kardinaal Baronius, op het Jaar 525. Num. 50. verhaalt: Dat deselve als hy nu in 't Graf sou worden geleyt, eer sulx volbracht wierd sijn rechterhandt opgeheven, en met het teeken des Kruyces het Graf verzegelt, en na sijn doot veele van siekten genesen heeft. Verder getuygt Septem-castrensis, lib. de moribus Turc. cap. 14. Dat de Religieusen der Turken veele mirakelen doen, so doot als levendigh zijnde. Welke sekerheyt magh 'er dan gemaakt worden ter bevestigingh van eenigh niet beschreven leerstuck (in dese tijdt, daar Godt den wegh der Saligheyt so ten vollen heeft geopenbaart door een onvergelijkelijke fakkel van sijn Woort) of ter bevestigingh van ware heyligheyt of heerlijkheyt van dese of geene op wonderen in 't leven of na de doot? Voorwaar geen met allen; so als een verstandige en onsydige opmerker uyt 't geene hier voor is by gebracht, overtuygende genoegh kan besluyten.
| |
| |
| |
§. 59.
Maar al verder: Hoe veele wonderen konnen 'er niet worden gewrocht door de Duyvel, die seer bezwaarlijk van ware mirakelen konnen worden onderkent? De Jesuijt Josephus Acosta seyt de noviss. temp. lib. 2. Cap. 19. Dat om sulks te onderscheyden vereyscht wort een grote wijsheyt, en een seltsame Goddelijke gave. De Kardinaal Bellarmijn schrijft Lib. 4. de Notis Eccles. cap. 14. Dat het ons niet bekent is met die sekerheyt die geen valsheyt kan overworpen zijn, dat (hy handelt daar van een mirakel) het geen bedrogh van een Duyvel is; want de Duyvel, alhoewel hy niet waarlijk mirakelen doen kan (Let; dat dit sijn bysonder gevoelen is tegens sijn med-gesellen aan) nochtans kan hy waarschijnlijk de grootste dingen doen: hoewel hy daar seer vermetelijk de sekerheyt van eenigh mirakel opdraagt aan de goetkeuring van de Kerk; even of die in diergelijke verklaringen t' eenemaal onfeylbaar was. De Kardinaal Toletus getuygt over Joh. cap. 3. annot. 2. Dat de Duivelen veele dingen konnen doen boven de menschelijke krachten, welke mirakelen schijnen te wesen, en somtijts zijn. Dit is immers gebleken in de Egyptische Tovenaars, waar van Exod. 8.
| |
§. 60.
Wie sou anders niet verset staan over het geene Valerius Maximus verhaalt lib. 8. cap. 1. van een Heydensche Vestale Maagt, die met een seef het water geschept en daar in behouden heeft? En dat Silius Italicus, van den tweeden Punischen Oorlogh schrijvende, vermelt van een Vestale Maagt; Dat alleen met haar Gordel een Schip heeft aangebracht, dat door geen kracht van menschen kon worden bewogen. Oock leest men by Suetonius in Vespasiano, dat den Afgodt Serapis een blinde en kreupele in den droom hadd' versekert; dat wanneer dese Heydensche Keyser in de oogen van de blinde sou hebben gespuwt, aan de selve van het gesigt sou worden herstelt; en dat de verminkte sijn gesonde leden sou machtigh worden; wanneer de Keyser hem enkelijk met de hack sou verwaardigen aan te raken. Dat als dese blinde en kreupele hier op tot den Keyser quamen, hy | |
| |
sulks als een ongelooflijke saak in 't eerst geweygert heeft, maar eyndelijk op 't aanraden van vrienden volbracht, en dat sy beyde daar op genesen zijn. Lactantius een Oudt-Vader omtrent het eynde van de derde Eeuwe getuygt Institut. Lib. 1. Cap. 8. Dat Actius Nevius het gesagh der Heydensche Priesters of Waarseggers (Augurum) bevestigt heeft, door een Slijpsteen met een Scheermes door te snijden. En diergelijke staaltjens meer souden uyt Heydensche Schrijvers meer konnen bygebracht worden.
| |
§. 61.
Alleen voegen hier noch toe een oculair getuyge Augerius Busbeeck, die in de sestiende Eeuwe Ambassadeur is geweest van Maximiliaan de II. aan 't Turkse Hof, verhalende in sijn 4de Brief: Dat hy met eygen oogen gesien heeft; Dat een Turkse Monnick (want by de Turken worden oock verscheyden soorten van Monnicken en Santons gevonden) sijn handt aan een gloejend yser geslagen en in sijn mont omgeroert heeft sonder eenige belediging. En verder: Dat een Opperste van een Klooster sijn mantel heeft op 't water gespreydt, daar op is gaan sitten en een meyr soetjens is overgevaren. En 't welk noch meer is te verwonderen: Dat als deselve in een heeten en brandenden oven was geworpen nevens een Hamel, hy geheel onbeschadigt daar weder is uytgehaalt. Wat dunkt u? sou de Paus sulke Wonderwerkers in sijn Kerck ontmoetende haar na de doot wel niet hebben willen Canonizeeren? Sekerlijk ja. So wel als Magdalena de La Cruce een Nonne in Portugaal omtrent het eynde van de sestiende Eeuwe na haar doot sou zijn gecanonizeert geworden, op haar gewaande heyligheyt en mirakelen, indien het schennis eyndelijk niet was ontdekt geworden. Magdalena de la Cruce (segge ik) welke door geheel Portugaal en Spangien so seer van heyligheyt en mirakelen beroemt was, dat 'er naeuwelijks yemant meer aan twijffelde; dat Paus, Keyser en Koningen meer als eens met haar hebben raadt gepleegt, en sigh in hare gebeden hebben aanbevolen; dat Philippus de tweede, die vervaarlijke Vloot; waar mee Hy Engelandt en Hol- | |
| |
landt in 't Jaar 1588. meynde te sullen inslokken; niet wilde laten vertrekken, voor dat sy deselve volgens 's Koninks bevel gezegent hadde. En nochtans was dese Nonne een heyl-lose Hoer, die gelijk se naderhandt selfs heeft bekent, meer als dertigh Jaren met de Duyvel in de gedaante van een Moor hadde te doen gehadt. Gelijk Cassiodorus Reinius de Historie daar van beschreven heeft.
| |
§. 62.
En of ook hier tegens als voor heen de Roomsgesinde inbrengen wilden; dat dit Duyvelsche wonderen waren by 't leven; maar dat sy voornamentlijk over hare Heylige sien op de wonderen na haar doot, en dat die over de Heydenen en andere bose menschen niet konnen te voorschijn worden gebracht, so moet men, boven 't gene §. 58. reeds is aangetrokken, weten, dat AElius Spartianus een Heydensch Schrijver, meldende van den Heydenschen Keyser Adrianus, getuygt: Dat niet alleen een blinde Vrouw by 't leven van den Keyser door hem haar gesigt heeft weer gekregen; maar dat oock een andere blinde door 't aanraken van sijn doot lichaam deselve weldaadt is deelachtigh geworden. Maakt dan eens een versekerde staat uyt mirakelen en wonderen, so in 't leven als na de doot, over de ontwijffelbare verheerlijking van de Roomsche so genoemde Sancten, daar de Duyvel selve in wonderen so bedrieglijk is.
| |
§. 63.
Merkt noch al wijders aan: Dat 'er grote en seltsame uytwerkingen door verborgene krachten van de natuur konnen gewrocht worden sonder dat Duyvels werkingen daar mee vermengt zijn, en die evenwel meermaals niet alleen van onwetende menschen, maar selfs oock van verstandige Mannen ten eersten opsight voor mirakelen worden uytgeroepen. Hoort daar van de Jesuijt Acosta, de temp. noviss. libr. 2. cap. 18. Daar is, seyt hy, een ruymer plaats van bedriegerye, so dat oock geleerde Mannen konnen bedrogen worden; Want sy ondervinden ware saken, en dewelke sy van te vooren weten, dat de Duyvel noit heeft gewrocht. Noch oock sy begrijpen sijne macht so groot niet. Wie siet hierom niet hoe licht men feylen kan?
| |
| |
| |
§. 64.
Voegt eyndelijk hier toe den bedrieglijken handel van de Roomsche Geestelijkheyt in wonderen om vuil gewins wille voor te wenden, daar 'er geene zijn, en die deselve op Domestijcke getuygnissen opentlijk voor Goddelijcke wonderen doen uyt-roepen. Hoedanigh bedrogh Cornelius Agrippa lib. de Vanit. Scientiarum cap. 97. toestemt. En of het getuygniss van desen Schrijver by Partyen geen groote ingang vondt, so kan men daar aan knoopen de ronde belijdeniss van die vermaarde Roomsgesinde Nicolaus de Lyra, die voor omtrent drie hondert Jaren uytleggingen over den geheelen Bybel geschreven heeft; deselve seyt dan over het 14. of Apocryphe Kapittel van Daniel; Dat 'er somtijds een grote bedriegerye voor 't Volk geschiet door mirakelen die van Priesteren versiert zijn. En niet hoe veele exempelen souden wy dat niet uyt Roomsche Schrijvers konnen waar maken? Neemt 'er een proef van in Johannes Vincentinus, (sommige noemen hem Valentinus) een Dominicaner Monnick in de dertiende Eeuwe, daar van men leesen kan de Kerckelijke Historie van Vignierus op 't Jaar 1264. Dese heeft door sijn veelvoudige bedriegeryen so grooten naam niet alleen by 't gemeyne Volck, maar oock by de geheele Magistraat van die Volkrijcke Stadt Bononien in Italien, verkregen; dat se hem hebben geëert niet anders als een Man, die uyt den Hemel was nedergedaalt, dat sy haar geluckigh en saligh rekenden, als sy enkelijk den boordt van sijn Kleedt hadden aangeraakt; dewijl sijn mede Knapen eendragtigh swoeren, dat hy achtien dooden had opgewekt, dat hy ook alle siekten kon genesen, en alle Duyvelen uitdrijven. Door welke snoode kunsten hy in een Jaar tijdts, eer sijn bedrogh kenbaar wierd, van het volck ten voordeel van sijn Klooster heeft uytgemolken twintigh duysent ponden. Wetende sijn bedrogh so te dekken, dat Guido Bonatus een vermaart Mathematicus, die al in den aanvank sijn kunstjens hadde geroken, en daarom deselve niet gelijk andere toe-gestemt; selfs in vermoeden van Ketterye vervallen is. Van wiens ongelukkigen uytslach na de ontdekkinge verder kan nage- | |
| |
sien worden Matthaeus Paris over Hendrick de derde op 't Jaar 1263.
| |
§. 65.
Heeft men hier noch niet genoech aan; so kan men 'er noch by aanmerken dat vervaarlijke, en so seer listelijk aangeleyde bedrogh van de Dominicaner Monnicken tot Bern in Switzerlandt, die een Leke-Broer van hare ordre so seer quelden door nacht-gesichten, en andersins, die een Marie-beeldt so groot toe-stelden, dat 'er een geheele Monnick kon instaan, die 't selve dan deeden spreken en sigh bewegen so als se wilden; en dat om tegens de Franciscanen door mirakel op mirakel te beweeren, dat Maria buyten erfzonde ontfangen en gebooren was. Doch oock die Goddeloosheyt wierdt ontdekt, en de Monnicken daar in overtuygt, zijn op bekenteniss in 't Jaar 1509. daarom binnen Bern levendigh verbrandt; op so vervloekte wijse hadden sy 't werk ondernomen. Dit is in de Historien bekent; niemant kan aan de waarheyt daar van twijffelen; het was voor de tijden van de Reformatie, en de authentijke stukken van ondersoek en bewijs zijn als noch te vinden onder de archiven van de Stadt.
| |
§. 66.
Ick zwijge van diergelijk bedrogh door Franciscaner Monniken gepleegt daar van Sleidanus gewaagt lib. 9. op 't Jaar 1534. Ja men sou dit al verder, om het voorgevallene voor omtrent een halve Eeuw geleden in dese Stadt niet aan te roeren, gelijk al andere voor my gedaan hebben, konnen bevestigen met so veel voorgegevene mirakelen voor omtrent ses a seven-en-twintig Jaren, van den Capucijn Pater Marcus d'Aviano, die groote Mirakel-blaser, geroemt bykans door geheel Europa, die hoewel 'er duysenden van alle kanten na hem toevloeyden, evenwel niet een eenigh mirakel ter overtuyging in plaatsen daar Gereformeerde vryen toegank konden hebben, heeft konnen uytwerken, gelijk wel in onse nabuurschap tot Gronsvelt opentlijk is gebleken, daar kreupele en blinde en andere gebreckelijke in meenigte, om mirakeleuslijk genesen te worden, haar lieten heenen voeren, daar toe, om sulks te sien, onse Stadt | |
| |
bykans geheel uytliep, en daar van sy alle so gebrekkelijk, als sy 'er waren heen gebragt, weder van daar keerden. En nochtans was dit die grooten Baas, die in alle Paapse Landen wierdt uytgeroepen, selfs by Princen en Vorsten, als een die mirakelen wrocht, voor welken de Boeren, oock op 't gebiedt van den Staat, als hy daar passeerde, op haar knyen, sonder slijk of drek te ontsien, haar nederwierpen, en hem, als of hy een Godt was, om een segen baden. Het is hier dan overtuygende gebleken dat die Capucijn tot Gronsvelt in onse Nabuurschap, niemandt heeft konnen genesen; en nochtans wierd alomme verspreydt, selfs aan 'et Hof tot Dusseldorp, dat 'er so veele van dese Stadt door hem mirakels wijse waren herstelt, en onder andere met de grootste versekertheyt eenen blinden Man met de naam wierd genoemt; die de gewoonte hadd' van daaglijks in het straatjen, dat op de Moes-merkt uytloopt, te sitten, en de voorbygaande om een aalmoes te smeeken. En dit moest so lang met verseekering binnen Dusseldorp aan 't Hof standt houden, tot dat ick op 't ernstigh aansoeken van een Gereformeerde Heer, doenmaals aan 't Hof zijnde, sijn Hoogh Edele door een Brief van het tegendeel versekerde; gelijk die Man dan oock veele volgende Jaren aldaar blindt heeft geseten, en oock so is gestorven. Ondertusschen sal de uytkomste veel licht wel leeren, dat, als de P. P. Capucijnen na omtrent hondert Jaren eens weder een nieuwen Heyligh nodigh hebben; desen Pater Marcus d'Aviano met sijn groote Heyligheyt en so veele verdichte mirakelen, op eedtzweeringe en notarieele getuygenissen, als dan uyt de kluyten weder te voorschijn sal gehaalt worden.
| |
§. 67.
En derven wy ons nu wel eens beroepen op de verklaring van alle de Rooms-gesinde van dese Stadt, dat, daar de Gereformeerde nu omtrent 80. Jaren in dese Stadt geweest zijn, en daar de Wonderen van onsen Heylandt en van sijn Apostelen doorgaans volbracht wierden in tegenwoordigheyt van ongelovige tot meerder ophelderinge van de waarheyt, die sy uyt Moses en de
| |
| |
Propheten bevestigden; sy ons nu doch aanwijsen, waar en wanneer in die groote reeks van tijdt een eenigh mirakel hier is te voorschijn gekomen; of het moest vervat zijn geweest in het plechtelijck omdragen van de so genoemde Nootkist (dat is de Silvere Kist met de reliquien van St. Servaas) op drie Koningen dagh in 't Jaar 1674. a 1675. als de Stadt was onder het gebiedt van de Fransche Konink; wanneer men met de geheele Clergie van de Stadt enz. in een pompeuse Processie moest halte houden voor het Oude Stadthuys, konnende, of mogende die Nootkist daar niet voorby gedragen worden, voor dat eenige gewaande gevangene Burgers aan feytelijkheden schuldigh; die 's voormiddaghs of met een wacht daar waren opgebracht, of oock wel op ordre sonder wacht daar waren opgegaan; van daar weder waren ontslagen, en ten blijk van hare seltsame verlossing, yeder met een wassenkeers in de handt moesten achter de Nootkist gaan. Doch hadde des Stads-Majoor dien eygensten voormiddagh twaalf andere over de Contributien gevangen, op een scherp ondersoek, of 'er oock meer waren, van daar onder het Nieuwe Stadthuys gebracht, op dat, so hy seyde, de Nootkist daar onverhindert sou konnen voorby raken; die dan oock 's na-middaghs na haar oudt gevangenhuys wederkeerden. Edoch ick gelove niet, dat yemandt der Roomsgesinde nu (hoewel het by 't gemeyne Volk doen al grotelijks wierd uytgemeeten) 't selve aan ons voor een mirakel sou derven in de handt steken. Anders weten wy hier in so lange tijdt van geen mirakelen, terwijl 'er Jaarlijks so veele te voorschijn komen in Landen en Steden onder een volstrekt Rooms gesagh; daar het niet minder als Ketterye, en daarom ten hoogsten strafbaar door de Inquisitie sou worden geschat, die te ondersoeken, of daar aan te willen twijffelen. En so gaat het alomme toe, daar de Gereformeerde huyshouden, en sonder gevaar van Geestelijkheyt of Jan Hagel onderworpen te zijn, op voorgewende mirakelen mogen goedt ondersoek doen. Sy houden daar op, als eertijds de bedrieglijke Heydensche Godts-spraken van Apollo, doen | |
| |
het Christendom met het licht van 't Evangelium aan alle kanten doorbrak, en die duystere nevelen, waar in het Heydendom so seer verbijstert en verduystert lagh, deed verdwijnen.
| |
§. 68.
Dus rust alles in de Roomsche Kerk ten desen opsicht op domestijke getuygenissen van Monniken, Nonnen, Quesels en diergelijke lichtgelovige menschen, welkers voordeelen oock wel doorgaans daar mee vermengt zijn, dat die dingen dus voor waarheyt mogen doorgaan. Waar op dan de Predikstoelen daveren van de mirakelen van hare Heylige, die evenwel noyt in de werelt gebeurt zijn. Hoort 'er Erasmus eens van Argum. in lib. Confess. August. Wat sal ick, vraagt hy, van sulke seggen, die daar na trachten, dat sy de naam en gedachtenis der gener die sy goetgunstigh zijn met verscheyden fabelen en versierde mirakelen soeken het gemeine Volk aan te prijsen? En ick meine, dat 'er geweest zijn, die geoordeelt hebben, dat se met dit bedrogh een heyligh en Godsaligh gemoet tot Godsdienst en vroomheyt konden ontfoncken. Ick hebbe altoos een gruwel gehadt van sulke leugen gieters.
| |
§. 69.
Maar of dese verklaring van Erasmus niet aanneemlijk was by Partyen; so laat al ons verder hooren, wat Melchior Canus Bisschop van Canarien, mede-lidt in het Trentische Concilium, en een Dominicaner Monnik, in Locis Theol. lib. 11. cap. 6. daar van getuygt met dese woorden: Ick betuige het met leetwesen, dat het leven der Philosophen met meerder oprechtigheyt beschreven is van Laërtius, als het leven der Heiligen van de Christenen. En vervolgens: Het grootste deel van onse Schrijvers dienen hare driften, of versieren met opset so veele dingen, dat ick my daar over schame, en dat het my tot walging strekt. En dus al verder opklimmende tot de tijden selfs van Gregorius en Beda, dat is, tot over de duysent of elf hondert Jaren, so seyt hy van dese: Ick kan mogelijk met recht en na waarheyt seggen van Beda en Gregorius, dat sy somtijds vallen en onder den last beswijken; en somtijds het vermaak van haar Geest en het
| |
| |
Volk iets toegeven. Den eenen in de Historie der Engelschen, den anderen in sijne Dialogen, schrijvende sommige mirakelen hy het Volk gelooft en geroemt, die de beste Keurmeesters, voornamentljk van dese Eeuwe souden afkeuren. Ick seker soude die geschiedenissen meer achten, indien de Autheuren daar van nevens een gesont oordeel meer sorge gedragen hadden in 't uitkiesen van saken. En nochtans waren dese twee in de Roomsche Kerk geen Slechthoofden; maar hoog geschatte Heilige, den eenen genoemt Gregorius de Groote, Paus van Romen, en de andere boven so veele bekent en omschreven met den naam van Eerwaardige, Venerabilis. Magh men nu aan hare getuygenissen geen volkomen geloof geven; welke vastigheyt kan men dan grontvesten op so veele andere, die in vergelijking van dese niet meer als schuim van de ketel konnen gerekent worden?
| |
§. 70.
Doch hoort deselve Melchior Canus in dat selve aangetrokken elfde Boek op een na het laatste Kapittel oock eens van die mindere Knapen sijn oordeel vellen; als Hy Ludovicus Vives prijst: Dat deselve voorsichtigh en deftigh sulke bestraft, die het voor Godtvruchtigheyt hebben gerekent leugenen voor de Godsdienst uit de denken, met valsche leugenachtige schriften de gemoederen der menschen te bewegen, en over te brengen tot den dienst der Heilige; die hem niet anders toescheenen gedaan te hebben, als dat aan ware saken om de valsche het geloof wierdt ontnomen. En wat lager: Nu worden doorgaans niet uit nootsakelijkheyt van de Kerk, maar na de driften der menschen nieuwe openbaringen uitgeboesemt. So worden in het poinct van de Ontfankenis (hy siet hier op de besmette of onbesmette ontfankenis van de Maget Maria) indien het, die daar boven zijn behaagt de openbaringen of tegenstrijdige dingen te voorschijn gebracht. Noch verder: Voorwaar het is nootsakelijk, dat de goederen en mirakelen van Godt veracht worden, indien sy of aan onse meiningen of driften sullen hebben gedient. Nochmaals: Dese vernadeelden grotelijks de Kerke Christi, welke meinen, dat se de deftige daden der
| |
| |
Heilige niet wel sullen uitleggen, indien sy se niet met uitgedachte en openbaringen en mirakelen opgeschikt hebben. Noch al wijders by 't vervolg aldus voortgaande: Wy konnen niet lochenen, dat seer deftige Mannen somtijts, voornamentlijk in 't beschrijven van de wonderen der Gecanonizeerde Heilige (Divorsum) verspreyde geruchten, en hebben opgevat, en oock met Schriften tot de nakomelingen overgebracht. Waar in sy, gelijk het my wel toeschijnt, of te veel aan haar selven, of seker aan 't gemeine Volk der Gelovigen hebben toegegeven, om dat se ontwaar wierden, dat het gemeine Volk niet alleen lichtelijk die mirakelen geloofde, maar oock seer ernstelijk vorderde. Siet so moet men de werelt bedrieglijk foppen. Eyndelijk voegt hy daar toe: Noch ick ontschuldige hier niet den Autheur van dat Boeck, 't welk genoemt wordt het Spiegel der Exempelen, noch oock de Historie van die, welke genoemt wort de Gulde Legende. Want in dat moogje meerder lesen monsters van mirakelen, als ware mirakelen; en die Legende heeft beschreven een mensch van een ysere mondt, van een looden hert, en van een gemoet van weynig deftigheyt en oprechtigheyt. Dus sprak die grote Man in de Roomsche Kerck overtuygt van so veel valsheyt en bedrogh. En nochtans en ontsien noch heden ten dage haar de Roomsgesinde niet, van die selve Boeken vervult met so veel leugenen en monsters van mirakelen, te laten herdrukken. Ja oock de voornaamste Schrijvers onder haar niet van uyt die gemelte Boeken de mirakelen te trekken, en daar mee haar groote Boeken te bekladden, als onder andere te sien is in die vermaarde Dominicaner Monnick Bzovius, de Vervolger van de Kerckelijke Historie van Baronius, in de beschrijving van de 13de Eeuwe. Geen wonder; het Volck sou anders aan de Heylige niet geloven, noch die aanbidden. Want Godt dat in sijn H. Woordt niet geleert noch bevolen heeft. Het moet 'er daarom als de Kinderen met wat speeltuygh toe gehouden worden.
| |
§. 71.
Vergadert nu eens alle die hier voor by ge- | |
| |
brachte, ten deele so onsekere, ten deele so valsche en bedrieglijke stukken by malkanderen, op welke de Canonizatie der Heyligen met so veel statie binnen Romen wordt uytgebracht; en oordeelt dan van de sekerheyt en onsekerheyt van 't geheele werk. Dit heeft daarom vele voorname Leeraars in de Roomsche Kerk so verr' gebracht, dat se rondelijk hebben erkent: Dat de Paus in 't Canonizatie der Heyligen dwalen kan. Dat is: Dat Hy yemant aan de Kerk ter aanbidding in den Hemel kan voorstellen, welke by de Duyvelen in de Hell tot in eeuwigheyt vervloekt blijft.
| |
§. 72.
Lees daar van de Kardinaal Cajetanus, die groote Meester-Knecht van het Huys, gelijk hem Canus noemt, en nu al onder het getal van de Gebeatificeerde voor heen gemelt. Deselve seyt Tom. 1. Tract. 15. de Indulgentiis Cap. 8. Gelijk men sonder valsheyt verklaart sodanigh een heyligh te zijn, voor uit stellende, dat hy wettelijk is Gecanonizeert. Also gestelt zynde; dat die Gecanonizeerde geen Heilige was, maar een verdoemde, so sou evenwel de Leere van de Kerke en de verklaringe niet leugenachtig, of vals zyn; Om dat hier de dingen, die tot het geloof niet behooren, verstaan worden, dat se worden toe-gestemt en verklaart, niet anders als met een graantjen souts, dat is vast staande 't geen men gemeinlijk voor uit stelt. Stantibus communiter praesumtis) Want de Kerck stelt voor uit vast, dat de Canonizatie wettelijk is volbracht, en dat desgelijks den Aflaat wettelijk is gegeven: en dus verkondigt zy, dat de Aflaten so veel gelden als se luyden (indulgentias valere, quantum sonant) maar gelijk een menschelijke dwalinge in de Canonizatie van een Heylige (als den H. Thomas seyt) kan plaats grypen, also kan een menschelijke dwalinge tusschen beyden komen in 't geven van den Aflaat (vraagt; wat dat arme verbijsterde Volk dan heeft aan den vollen Pauselijken Aflaat; en in 't bysonder aan die, welke op de Canonizatie der Heyligen is gegrontvest, en die men op der selver Feestdagen al omme aan de Kerkdeuren vindt aangeplakt? Seker niets anders als een blaas | |
| |
met windt gevult) Hy gaat voort: Maar indien yemant mocht meynen, dat de Roomsche Paus niet kan dwalen in die bysondere daden (hoedanige zyn de uitdeilingen (Dispensationes) van goederen, so wereltlijke, als geestelijke van de Kerke) laat die oock meynen, dat hy geen mensch is.
| |
§. 73.
De plaats van Thomas van Aquinen, al mede een Dominicaan en Gecanonizeerde Sanct, daar Cajetanus hier op siet, is te vinden Quod lib. 9. Artic. 16. Daar na wordt gevraagt, seyt hy, so veel als de heerlijkheyt betreft; of alle de Heilige, die door de Kerk Gecanonizeert zyn, in heerlijkheyt zyn, of dat eenige der selver zyn in de Hell. En 't schijnt dat eenige konnen sijn in de Hell van dese, die in de Kerk zijn Gecanonizeert. En opmerckelijk zijn daar over sijn volgende redenen: Want niemant kan so seker zijn van yemants staat, als hy selfs van de sijne; om dat de dingen, die des menschen zijn niemant kent als de Geest des menschen die in hem is; als 'er geseyt wordt 1 Cor. 2. Maar een mensch kan niet seker wesen van hem selfs, of hy is in een staat van zaligheyt (te weeten na Roomsche Grond-stellingen) Want daar wordt geseyt Eccles. 9. (dit is na de Roomsche verkeerde Oversettinge tegens de Grondtaal aan) Niemant weet of hy des haats, of der liefde waardigh is. Derhalven weet het de Paus veel minder: Daarom kan hy in 't Canonizeeren dwalen. Daar en boven; dewelke in 't oordeelen steunt op een feilbaar middel die kan dwalen. Maar de Kerk in de heilige te Canonizeeren steunt op een menschelijk getuygenis: dewijl sy door getuygen ondersoek doet over het leven en de mirakelen: derhalven, om dat het getuygnis der menschen feilbaar is, so schijnt het, dat de Kerck in de Heilige te Canonizeeren dwalen kan. En na dat Thomas eenige andere tegen-redenen ontleent van de vervloektheyt van so een dwalinge, en van het volstrekte Geloof aan het geene de Kerk bepaalt, so wel als aan dat, 't welk de H. Schriftuur leert, hadd' bygebragt, en daar op in sijn verdere antwoort had gestelt: Dat het oordeel der gener, die de Kerk bestieren in alle
| |
| |
dingen dwalen kan, indien men alleen siet op hare Persoonen. Maar als men op de Goddelijke voorsienigheyt let, die de Kerk regeert met sijn H. Geest, het seker is dat het is onmogelijk, dat de Kerk kan dwalen in dingen die 't geloof betreffen. Dat is, als hy voorheen had geseyt, die volstrekt nodigh zijn ter zaligheyt, onder andere oock by brengende het voorbeeldt van den Hooge-priester Cajaphas; die, hoewel hy een Deugniet was, nochtans onwetende Propheteerde Joh. 11. Maar in andere vonnissen staat 'er, die tot bysondere daden behooren, gelijk als men handelt van besittingen, of van schelmstucken, of van diergelijke, so is het mogelijk, dat het oordeel der Kerke om de valsche getuygen feilen kan. Maar de Canonizatie der Heiligen is midden tusschen dese twee: Nochtans om dat de eere, welke wy aan de Heilige bewijsen, eenige belijdenis des geloofs is, waar mee wy de heerlijkheyt der Heiligen geloven; so moet men Godtsaliglijk geloven, dat ook in dese dingen het oordeel der Kerke niet feilen kan. Latende ondertusschen alle sijne eerste so krachtige bewijs-redenen tegens de onfeilbaarheyt t' eenemaal on-opgelost; en enkelijk stellende, dat men dit so in 't hondert heen als een sake tusschen beyden, doch sonder volle sekerheyt des geloofs Godtsaliglijk behoort aan te nemen. Terwijl dit verschil tusschen de Roomsche Broeders noch in haar Kerk by vonnis niet is beslecht, en het tegendeel van dien, als by 't vervolg blijken sal, genoech is openbaar geworden.
| |
§. 74.
Augustinus Triumphus de Anconâ (wanneer hy in opmerking hadd' genomen die van oudts-bekende spreuk op de rekening van Gregorius de Groote gestelt: Dat de Lichamen van veele ge-eert worden op de aarde, welkers Zielen gepijnigt worden in de Hell') derfde niet verseekeren: Dat alle gecanonizeerde door den Paus waren in 't eeuwige leven, Hy wil evenwel den Paus over de Canonizatie vry spreken van dwaling; makende daar toe een onderscheyt tusschen een oordeel over eenige sake uyt des selfs oorspronk, of door de sekerheyt van des selfs oorsaak; en tusschen een oordeel daar over uyt de tekenen.
| |
| |
Hy verklaart, dat de Kerck een Heylige niet Canonizeert op de eerste, maar op de tweede, wijse; En dat deselve nochtans daar in niet dwaalt, hoewel die Heylige in het oordeel van Godt, door de sekerheyt der oorsake, niet genoot het eeuwige leven. Om dat de Kerck oordeelt met een menschelijk oordeel volgens de tegenwoordige Justitie; na welke wijse zy heyligh sijn door de achtinge en eerbewijsing (reputatione & veneratione) dat se evenwel kan bedrogen worden en bedriegen, hebbende alleen de blijk van uitterlijke werken tot een getuyge. Quaest. 17. ad 4. En dit hadd' hy voor heen Quaest. 14. ad 4 dus verklaart: Dat hy niet dwaalt; om dat gelijk hy gelooft op het ondersoek (per informationem) dat hy heylig is, hem als sodanigh aan-neemt volgens 't gene voor hem aangetrocken is. Want die spreekt als hy gelooft hoewel hy valsche dingen spreekt, so spreekt hy nochtans getrouwelijk. Of dan wel de Paus; seyt hy verder; geen ware dingen mocht goed keuren met eenigen Heyligh te Canonizeeren of goed te keuren; so dwaalt hy evenwel niet, om dat hy getrouwelijk en waarlijk hem goet keurt op het bericht, dat hem gegeven is. Ja seker, hoewel hy van 't liegen in sulken val sigh mogt vry houden, so dwaalt de Paus evenwel, om dat Hy voor een Heylige in den Hemel verklaart, die geen deel aan 't eeuwige leven heeft, of hebben sal; als een yegelijk, die verstant gebruykt, sal moeten oordeelen. Doch wat daar van is of niet; de gemelte Autheur, hoe seer anders oock aan de Paus verslaaft, erkent evenwel: Dat yemant door 't oordeel van Godt kan verdoemt zyn, die door 't oordeel van de Paus op aarden moet worden aangebeden. Want daar heen loopt sijn geheele redenvoeringe.
| |
§. 75.
By dese sou men noch al konnen voegen Antoninus part. 3. Summae. tit. 12. Cap. 8. Melchior Canus Loc. Theol. lib. 5. cap. 5. Dominicus Bannes 2. 2 art. 16. Dub. 4. en andere meer; indien uyt de voorgaande uytbreydinge en omstandige redevoeringe van de bygebrachte Roomsche Godsgeleerde de dwaalbaarheyt van den Paus | |
| |
niet genoegsaam was daar gestelt. En seker, hoe sal yemandt met onfeylbaarheyt yets konnen vast stellen over eens anders saligheyt, die volgens de Roomsche grond-regelen aan sijn eygene saligheyt, so langh hy leeft, moet twijffelen? als wy voor heen by Thomas van Aquinen gesien hebben. Ja noch meerder: Hoe sal yemandt, die, wat hem selfs betreft, eeuwigh met de Duyvelen tot het Helsche vuyr kan verwesen worden (gelijk geen verstandige Roomsche Godsgeleerde sal derven ontkennen; dat sulx niet alleen plaats kan grijpen, maar oock wel plaats gegrepen heeft omtrent hare Pausen) met eenige schijn van een onverwrikbaar gevolg, sich konnen of mogen aanmatigen het recht, om een ander onfeilbaarlijk als een Hemelingh uyt te roepen, en als een seer hoogh boven andere verheerlijkte te doen aanbidden.
| |
§. 76.
Oordeelt eens; of men daar aan niet met groot recht sou mogen toepassen de bespottingen, waar mee de verstandigste onder de Heydenen uytlachten dat Deificeeren of Vergoden van menschen, ondernomen by eenige onder haar; en de seer aardige redenvoering van Angesilaus; van welke als de Thasii hem noch levende onder de Goden hadden aangeschreven, Alex. ab Alexand. lib. 6. cap 4 verhaalt; dat hy schimpende sou hebben geseyt: Dat de Thasii indien sy macht hadden om Goden te maken, eerst haar selven tot Goden souden maken, en dan daar na Agesilaus oock vergoden? En 't geene aan Aventinus Lib 2. Bojorum in 't leven van Antoninus Pius tot verwondering strekte: Dat de Heydenen so sot waren geweest; dat se een Godtheyt, die sulke allersotste stervelingen selfs niet besaten, meinden tot andere te konnen overbrengen, en die so geck waren geweest, dat se met die alleronnutste spotternyen den Hemel te sullen openen geloofden? Voorwaar wy mogen ons veel meer verwonderen, dat 'er Christenen konnen worden gevonden, die in dit heldere licht van 't Evangelium, so dwaas zijn, dat se omtrent hare Heilige een diergelijk gevoelen hebben met de oude Heydenen; als wel verder blijken sal.
| |
| |
| |
§. 77.
Maar de mogelijke feilbaarheyt van de Paus in dit stuck is oock onwedersprekelijk hier uyt openbaar; dat se Heylige hebben aangebeden, die door volgende Pausen naderhandt ge-excanonizeert of ge-exbeatificeert, dat is uyt het register der Heylige zijn uytgemonstert en dat wel opentlijk en plegtelijk, gelijk Hermannus de Ferriaria, die reets twintig jaren als een Heylig ge-eert en aangebeden zijnde door Bonifacius de VIII. is gedegradeert, en als een Ketter veroordeelt. Of met minder gedruys; wanneer de Leeraars der Kerke, als een Wapenschouw over die geestelijke Krijchs-helden doende, de namen van eenige uytwissen; gelijk Philipp. Ferrarius op den 28. January aanteekent; dat den H. Turpinus Aartz-Bisschop van Reems onder de Heylige niet getelt wort; dat bewijsende met de authoriteyt van Democharis Tafelen: En wat diergelijke bedekter handelingen meer zijn, om se soo met ter tijd geheel in 't vergeet-boek te brengen; daar van voorbeelden te vinden zijn by Bocacius in Dodecaëmero, en daar over men verder kan na-zien Praefat. Coci ad censuram patrum. Waren se voor heen onfeylbaar geschat en ge-eert geweest in den Hemel; waarom naderhant in vergetenis gestelt? Doch men moet voor Nieuwelingen ook plaats maken, en men mach 'er niet so veele aan de handt laten; hoewel 'er bykans ontelbaare zijn; dat se het getal van Xerxes Leger souden evenaren, als eertijts Plinius van so vele Heydensche Goden sprak, lib. 2. cap. 7. En Eusebius de Laud. Constant. ook Tertullianus en Lactantius vermelden.
| |
§. 78.
Maar waar van daan heeft dit Canonizeeren der Heyligen sijn Oorspronck, en wanneer is dat in de Christenheyt ingedrongen, mocht yemant vragen? Siet men op den oorspronck; het is uyt het Oude Heydendom overgenomen. Immers daar vindt men, dat se Mannen van naam en die over Burgerlijke deugden beroemt waren, of die door hare Helden-daden, of uytvinden van Konsten en Wetenschappen het Gemeyne-best veel voordeels toegebracht hadden, tot mindere Goden onder | |
| |
Jupiter haren Opper-Godt maakten; eerst door een bysondere verheffing van dese of gene; naderhant met meer toestel en eyndelijk op sijn Romeynsch haar door den Roomschen Raadt en den Heydenschen Opper-Priester, met de uyterste pracht en kostelijkheyt, Wyeden en Heyligden als verheerlijkte in den Hemel; daar op aan haar verder opdragende Godtsdienstige betrachtingen door 't oprigten van Tempelen en Altaren t'harer eere; door te offeren in haar naam; door haar te stellen als Bescherm-Goden over Landen, Koninkrijken en Steden, en door haar devotelijk in alle bysondere voorvallen aan te roepen; gelijk dit doorgaans by de Heydensche Schryvers en oock by andere te vinden is, als by Cicero Lib. 2. de Natura Deorum; by Plinius Lib. 2. Cap 7; by Eusebius de praepar. Evangel. lib. 2. cap. 9. en by meer andere.
| |
§. 79.
Menetius Actors Sone stelde eerst voor Hercules van Theben een Jaarlijkse Feest-dagh in; aanstonts plaatsten die van Athenen hem onder de Goden; waar na gevolgt is de toestemming van geheel Griekenlandt en van andere volkeren, als te lesen is by Sabellicus lib. 6. Ennead. 1. Ick gae voor by de Egyptenaars, die Bacchus, om dat hy de Wijnstock hadd' uytgevonden, Isis wegens de genees-middelen, en Proserpina wegens het broodt bakken uyt vruchten, daar se menschen waren, in 't Register der Goden gebracht hebben. Voornamentlijk hebben de Romeynen hare groote Mannen en Keysers, aan welke om haar deugt en beschermingh de Republijck grootelijks was verbonden, na haar doot in 't getal der Goden plechtelijk ingewijdt, die zy tot een eeuwige eer noemden Dii indigites geheyligde Goden. Alexander ab Alexandre. Lib. 6. cap. 4.
| |
§. 80.
Dit wierd by de Romeynen daar na volbracht met meerder uytwendige Ceremonien, gelijk Augustus sijn Oudt Oom Julius Caesar liet uytroepen als een Hemeling, stellende Schouwspeelen t'zijner eere in, die van 't gemeene volk daar op oock als sodanigh wierd erkent, te meer; dewijl in die tijd aan den Hemel ver- | |
| |
scheen een gehayrde Comeet, die zy geloofden de ziele te zijn van Caesar, die na den Hemel was opgenomen, so by Suetonius te lesen is. By de andere Heydenen wierdt het by vervolg de Opper-Priesteren aan bevolen, die het gantsche bestel hadden over de Godtsdiensten, de Feest-dagen, de Goden, en so voorts, volgens het getuygniss van Aulus Gellius Lib. 2. cap. 28. Doch by de Romeynen wierdt het verder als een Wet vastgestelt, dat niemant voortaan als een Godt sou ge-eert worden, dewelke van den Raadt van Romen niet was gecanonizeert en in 't getal der Goden overgebracht. Waarom het sou gebeurt zijn; dat als Tiberius Caesar den Raadt hadd' voor gestelt met het voor-recht van sijn goed-vinden, dat Christus wegens sijn deugden en wonderen, door Pilatus aan den Keyser overgeschreven, als een Godt mocht ontfangen worden; deselve sulx heeft verworpen, enkelijk om dese reden; om dat den Raadt, voor de Keyser, niet eerst daar over was aangesprooken, by Alexander ab Alexandro Lib. 6. cap. 4. by Aventinus in Annal. Bojorum lib. 2. in Tiberio. En by Eusebius Histor. Ecclesiast. Lib. 1. Cap. 1.
| |
§. 81.
Dese Apotheosis of Canonizatie of vergodinge eerst sonder groote statie ondernomen, wierd daar na niet anders als met de grootste praal en pracht voltrokken. Nero liet sijn Vader Claudius door een overheerlijke begraafniss uytbrengen, hem prijsende, en gebiedende dat men hem in 't register der Goden plechtelijk overbrengen sou. En wilt ghy weten de manier en wijse, op welke dat voltrokken wierde? Ghy vindt die onder meer andere beschreven by Polydorus Virgilius de Invent. rerum, lib. 6. cap. 8; by Herodianus lib. 4, by Aventinus in Annal. Bos. in vita Antonini Pij, en by Alexander ab Alexandro Lib. 6. cap. 4. En daar vindt ghy niet anders als pracht en praal, een toestel van hout opgericht na de form van een Tabernakel, dat se met gout en elpenbeen en geschilderde teekenen en tafelen op een wonderlijke wijse vercierden, en met een andere die korter was daar boven tot de derde verdiepinge toe oprigteden | |
| |
terwijl een Arent met allerhande reukwerk op den hoogsten top wierd geplaatst, en met een bedd' met purper en gout elders toetakelde, waar op de beeltenis van de overledene wierdt nedergeleyt. Den Raadt, de Ridder-Ordre, de zegepralende Mannen en die het meest vereert waren in processie gaande, brachten dat so kostelijke toebereyde bedd' en de beeltenis van den overledenen na dat so heerlijk opgerigte toneel met Liederen en Goddelijke Lof-sangen, en een ophopingh van alle menschelijke en Goddelijke eerbewijsen. Sou je u niet wel konnen hier verbeelden de Processie van Paus, Kardinalen, Prelaten met de beeltenis van den Heylige, gaande om te Canonizeeren; waar van voor heen?
| |
§. 82.
Waar na als dit kostelijke opgecierde houte timmerwerk was in brandt gestoken, en den Arent door roock en damp van boven dien tabernakel sigh in de wolken begeven had, dien religieusen indruk by haar overbleef; dat de ziele van de overledene door de wolken haar had na den Hemel begeven, en dat Hy, hebbende afgeleyt al 't geene sterflijk en vergankelijk was, onder 't getal van de Hemelingen en in den Raadt der Goden was ontfangen en aangenomen. Hoedanig een Consecratie; voegt Alexander ab Alexand. daar toe; de Grieken noemen Apotheosis (dat is in onse taal vergodinge) zijnde 't selve woort waar mee de Roomsch-gesinde hare Canonizatie voorstellen, als wy hier voor gesien hebben. Ick zwijge nu van soo veele plegtelijke voorbereydingen tot dit werk in de tijdt van seven dagen door de grootste en aansienlijkste van Romen; en van so groote en uytgelatene vreugde bedrijven op allerhande wijse door de geheele Stadt by de voorgemelte Schrijvers breeder uytgemeeten.
| |
§. 83.
Door dese Consecratie wierdt sulk een gecanonizeerde dan ter aanbidding aan 't volk voorgestelt, Tempelen, Altaren, en allerhande Heyligdommen aan hem gewijdt; sijne beeltenissen in de Tempelen in 't openbaar ge-eert, en selfs in de huysen in 't bysonder ter eerbewijsingh bewaart; ja soo verr' (seyt Sabellicus Lib. 4. En-
| |
| |
nead. 7. van Antoninus Philosophus) is de ydele aanradinge voortgerukt, die de beeltenis van de overledene niet in sijn huys en eerde.
| |
§. 84.
Vergelijkt nu het eene met het andere, en oordeelt dan van den Oorspronk. Immers worden in de Roomsche Kercke oock ontelbare als Heylige aangebeden, die noyt van de Paus zijn gecanonizeert, gelijk geen Roomsgesinde, die sijn Godsdienst kent, kan lochenen; anders behoeft hy enkelijk na te slaan sijn Roomsche Kalender; of oock dat groote Register der Heyligen buyten het Roomsche Martelaars boeck, uyt alle Schrijvers uytgetrokken, door Philippus Ferrarius, waar in so vele Heylige uyt alle hoeken van het Pauselijke oppergebiedt aan 't licht gebracht worden, die als Heylige daar worden ge-eert door een bysonder goedtvinden van dese en gene; sonder dat der selver heyligheyt of mirakelen by Paus of Consistorium eens ter proeve gebracht of goed-gekeurt zijn. De aanbiddinge van welke Heylige de Paus dan oock niet verbiedt, maar die draagt en dult of willens of onwillens, of uyt sorgeloosheyt of uyt onachtsaamheyt of uyt onwetentheyt. En dese zijn die Heylige, die voor dat men gewoon was so plegtelijk te Canonizeeren, al omm' in de Roomsche Kercke of van 't gemeyne volk ter aanbidding zijn opgenomen, of van bysondere Pastoren en Bisschoppen aan 't volk voorgestelt, sonder dat de Paus oyt daar aan geroken heeft. Daar in heb je voorbeelden van een bysonder voorstel en van een daar op met ter tijd aangegroeyde eerbewijsing, so stilzwijgens uytgebreydt over de Kerke, als wy dat over het Heydendom reeds gesien hebben.
| |
§. 85.
Gaat so voort tot de hedensdaagse so plegtelijke Canonizatie door Paus en Consistorium, op de wijse voorgemelt, voltrokken; en ghy vindt een voorbeelt daar van in den Opper-Priester der Heydenen, die by haar het bestel over de Goden en der selver Godtsdiensten hadd'; of oock in den Roomschen Raadt, die het met so veel pracht en statie volvoerden, als getoont is; als | |
| |
of je nu binnen Romen het Oude Heydendom, oock wat dit stuck aangaat, in praal en pracht saagt herleven.
| |
§. 86.
Siet eyndelijk in de eerbewysen, die in Goddelijke diensten door de Canonizatie of Apotheosis, dat is Vergaderinge (want so noemense de Roomsgesinde mede) tegenwoordigh in de Roomsche Kerck aan de Heylige worden opgedragen; en ghy sultse deselve vinden; een yeder op sijn wijse; die door de Consecratie of Apotheosis, van de Heydenen aan hare Heylige en Groote Verhemelde Mannen wierden ge-eygent. Want dat men in 't stuck van Godsdienst hier wil onderscheyt maken tusschen den dienst van Douleia, Hyperdouleia en Latreia, is louter ydelheyt; dewijl dat onderscheyt buyten, ja tegens de H. Schrift, en buyten de eerste Oudheyt in latere tijden van de Roomsgesinde is uytgevonden, om daar mee hare Afgoderye eenigsins te vernissen.
| |
§. 87.
Laat eens yemandt, die geleert wordt hert en ziel met alle des selfs krachten en bewegingen oprechtelijck aan afwesende Heylige in den Hemel op te dragen, seggen, wat hy meer aan sijn Godt kan toe-brengen. Oock en soude het my niet zwaar vallen, uyt voorname Roomsche Schrijvers dese erkenteniss daar te stellen: Dat de Gecanonizeerde Heylige meermaals van haar Volk worden aangeroepen en ge-eert; als eertijds de vergode menschen ge-eert wierden by de Heydenen. Doch de ondervinding leert her oock opentlijk; als men siet, dat men aan haar opsicht toe-vertrouwt de voorsorge en bescherming over Landen, Volckeren en Steden; gelijk Paulus Jovius lib. 24. Histor. aan 't eynde; daar hy de verwoestingh van Romen door Karel van Bourbon des Keysers Veltheer beschrijft; die Heylige, aan welke de bewaringh van de Stadt was bevolen, noemt met de rechte Heydensche taal, Dii Tutelares Vrbis, dat is, des Stads Bescherm-Goden. Als men verders oock aan haar eygent de genesing van allerhande sieckten en gebreken aan vee en menschen; so dat men in alle bysondere ongelegentheden aantstonds weet, tot wien van de Heylige | |
| |
in 't bysonder men sich keeren en wenden moet. En als men van haar gewyde Beelden en Schilderyen maakt, en daar voor t'harer eere nedervalt. Seker so deeden de Heydenen eertijds mede.
| |
§. 88.
Vraagt ghy nu; wanneer die plegtelijke Canonizatie door Roomsche Pausen aan haar in 't bysonder ge-eygent is, en ons in 't Roomsche Christendom heeft stant gegrepen? Wy vinden in de Decretalen van Gregorius de XIII Lib. 3. Tit. 45. De Reliquiis & Veneratione Sanctorum dit afzonderlijck voor Romen alleen bedongen met dese woorden: Wy hebben gehoort, dat eenige onder u door een Duyvelsch bedrogh verleydt zijnde, een seker Man, die onder 't suypen in dronkenschap is doodtgeslagen, als een Heyligh (na de wijse van ongelovige) eeren. Terwijl naeuwlijx de Kerck voor soodanighe in dronckenschappen gedoodet toelaat te bidden. Want den Apostel seyt: De dronckaarts sullen het Koninkrijke Godts niet besitten. Derhalven neemt niet voor hem mirakelen gedaan wierden, u lieden niet sou geoorloft zyn, hem sonder 't gesagh van de Roomsche Kercke eerbiedt te bewijzen, (venerari.) Siet daar niet alleen, dan niemant moet worden ge-eert sonder gesagh van de Roomsche Kerck, indien oock door hem mirakelen gedaan wierden; maar oock de woorden op die wijse t'samen geschakelt; dat het aan den Lezer toe-schijnt, dat sulck een in dronckenschap doot geslagen op sijn mirakelen wel als een Heyligh sou mogen ge-eert worden, als 'er het gesagh van de Kerck by quam. So hangt het eeren van dese of geene Sanct, niet tegenstaande hondert mirakelen na sijn doot, enkelijk af van het goedt vinden van den Paus van Romen, als de Kerck verbeeldende. Waarom oock tot noch toe Petrus de Luxenburgio, van Clemens de VII. een Speelkindt uyt het huys De Medicis, nauwelijks in den Jare 1527. heeft konnen gebracht worden onder het getal van de gebeatificeerde, sonder verder te konnen raken. Niet tegenstaande dat Hy; gestorven zijnde in 't Jaar 1387, in 't 18. Jaar van sijn ouderdom; in de twee eerste Jaren | |
| |
na sijn doot sou hebben gedaan negen hondert en vier-en-tsestigh mirakelen (door 't bevel van een andere Scheur Paus Clemens de VII. in drie Volumina beschreven;) waar van kan na-gelesen worden Molanus in Natalibus Fastorum Belgii ad 2. Iulii, en Miraeus in Fastis Belgicus ad 5. Julii. Waarom hy oock den by-naam kreeg van Thaumaturgus, dat is, Mirakel-werker. Ja niet tegenstaande Philippus de Goede Hertogh van Brabant sulks ernstelijk versocht van 't Concilium van Bazel; gelijk sijn Brief den 30. Jan. 1437. daar over van Brussel geschreven, in de Acten van 't Concilium te vinden is.
| |
§. 89.
Siet daar hoe vrymagtigh de Paus sich dat geheele werk nu aanmatigt, al doet yemant na sijn doot ontelbare mirakelen na de wijse van de Roomsche Kerke; al heeft Hy de Grootste van den Lande tot sijn Bloedt-verwanten, die haar daar aan oock laten gelegen zijn; evenwel als het de Paus niet na de sin is, so wordt men binnen Romen so hoogh niet verheven. Maar welck mach doch het groote beletzel zijn dat dese Petrus de Luxenburgio nu so bykans twee hondert Jaren sijn ruste moet houden enkelijk onder de Gebeatificeerde?
| |
§. 90.
Ick sal die groote Hinder-boom aanwijsen: Hy was onder de Kardinalen (hoewel op sijn achtiende Jaar stervende) die het met Paus Clemens hielden tegens Urbanus de VI. een wreedt en bloedgierigh mensch, gelijk de Roomsche Schrijvers hem uytschilderen; die ses of seven van de oudtste Kardinalen, alleen uyt quaat vermoeden, heeft in de gevankenisse geworpen; wreede pijnen aangedaan, en na dat hy se in sakken hadde doen naeyen heeft laten versmooren in 't water. Platina, Antoninus: Ja die Johanna Koninginne van Sicilien, om dat se aan hem niet wilde toestemmen, van haar Rijck heeft berooft, en onder hare devotie in de Kerck wreedelijck doen vermoorden; so Theodorus à Niem Secretaris van Bonifacius by Platina de IX. getuygt. Noch verder: Hy was oock Patroon van Avignon, daar Clemens sijn stoel had in die so merkwaardige scheuring, wanneer de allergeleerste en conscientieuse Mannen in de Roomsche | |
| |
Kerk niet konden onderkennen, wie dat de ware Paus was; zijnde die quaestie oock vervolgens onbeslecht gebleven, gelijk men het eerste leest by Roelevinck in fascie. temporum, en by Paulus Langius in Chron. Zitizensi, doch het laatste by Nauclerus. Hebbende die scheuring over de veertigh Jaren geduurt, sonder dat men wist aan wien de macht van al het inwyen van Bisschoppen en Aartz-Bisschoppen enz. (waar aan de geheele kracht van Godsdienst volgens Roomsche stelling in haar Kerck is vast geknoopt) moest opdragen, en door wien de successie vervolgens oprekenen. Terwijl de eene Paus tegens de andere nevens alle sijn aanhangers louter met den Ban Blixemden en dus elkanderen vervloekten.
| |
§. 91.
Derhalven even daarom, dat Petrus de Luxenburgio altoos volstandigh was gebleven aan de zijde van Clemens, en in den Ban van Urbanus de VI. was gestorven, so heeft hy noyt tot die hoogste graadt van een Roomschen Sanct konnen of mogen opklimmen. Maar is hy in den Ban van Urbanus de VI. door welke men nu de successie rekenen wil, in 't Jaar 1387. gestorven, en dus onder de vervloekte gebragt; hoe heeft hem Clemens de VII. in 't Jaar 1527. wederom konnen uyt de Vervloekinge ophalen en onder de Gebeatificeerde in den Hemel plaatsen? het en ware dat men het bannen van den Paus selfs by 't Roomsche Volck, so weynigh achtede, als het blixemen van Jupiters throon; daar ick het dan oock mee sou houden. Laat die knoop eens los gemaakt worden. Doch dit met een kleyne schreede ter zijden.
| |
§. 92.
Nu dan nader tot den Oorspronk van de Canonizatie buyten het Canonijke Recht uyt de Kardinaal Bellarmijn lib. 1. de Sanct. Beat. cap. 8. §. 4., daar hy aldus schrijft: De eerste Paus (indien mogelijk niet bedrogen worde) die gelesen wordt Heylige gecanonizeert te hebben, schijnt geweest te zijn Leo de III. van welke aldus de Heylige Ludgerus schrijft in een Brief over de Mirakelen van den Heyligen Suibertus c. 9. in 1. tomo Surii: Eyndelijk op het devoot aanhouden van Karel de Groote
| |
| |
en van Hildebrand Aartzbisschop van Keulen, is de Paus van Keulen na Werden gekomen en heeft na andere plechtelijkheden S. Suibertus plechtelijk in 't Register der Heylige Confessoren op den 4. September (pridie nonas Septembris) gebracht. Dese hebb' ick gelesen als de eerste plechtelijke Canonizatie, voor welke misschien oock andere geweest zijn; doch dat is my niet bekent. Maar daar na heeft Innocentius de II. Gecanonizeert den H. Hugo Bisschop van Gratianopel, gelijk blijkt uyt den Brief van deselve Paus aan de Prioor van Carthusien gesonden, by Surius Tom. 2. Daar van daan heeft Alexander de III. de salige Bernardus onder de Heylige gestelt, als 'er staat aan 't eynde van sijn Boeken over het leven van deselve Bernardus. Dus verre Bellarmijn.
| |
§. 93.
Siet daar de Oudheyt van de eerste Canonizatie door een Paus na de acht hondert Jaren na Christus en dat noch niet binnen Romen, maar als de Paus van Keulen na Werden in Westphalen tot dit werck gekomen was; sonder dat 'er gewaagt wort van so veele pompeuse Ceremonien, of dat 'er een verbodt gedaan wierdt, dat niemant anders sou mogen Canonizeeren, 't welk, als wy hier voor uyt het Canonijke Recht hebben gesien allereerst is geschiet door Alexander de III. over het midden van de twaalfde Eeuwe; of dat 'er oyt door de Pausen eenigh nader ondersoek gedaan is over alle de voorige Aanbiddelingen in haar Kerck; 't welck nochtans, om redenen aanstondts by te brengen, voor de Roomsche Kercke wel op 't hoogste nootsakelijk was geweest. Ick geve u eens te bedenken, of men aan dit Volk, 't welck altoos den roem van Oudtheyt tegens ons in de mondt heeft, niet wel oock over dit stuck sou mogen te gemoet voeren, 't geene Tertulliaan omtrent twee hondert Jaren na Christus eens verweet aan de Heydenen, in sijn Apologie cap. 6. als hy seyde: Gy Lieden roemt altijd van de Oudheyt en gy leeft geduurig in Nieuwigheden.
| |
§. 94.
Maar mogt men hier vragen: Hoe heeft het sich dan toe-gedragen met so veele voorgaande Heyligen, en met soo veele daar aan volgende, die nu alle in de | |
| |
Roomsche Kercke als sodanigh worden geëert en aangebeden? Ick sal u het een en het andere onderscheydentlijk voor oogen stellen.
| |
§. 95.
Wat de Ouder Heyligen betreft; daar van getuyght Bellarmijn, dat se niet zijn Gecanonizeert; Maar dat de Oude Heylige hebben begonnen gedient te worden in de Algemeyne Kerck, niet so seer door eenige Wet als wel NB. door gewoonte. Maar gelijk andere gewoontens de kracht van een Wet hebben uyt de stilswygende toestemming van den Vorst, en sonder deselve geen kracht hebben, als blijkt uyt de H. Thomas 1. 2. quaest. 97. artic. 3. even so den dienst van eenige Heyligh, in 't gemeyn ingevoert uyt de gewoonte der Kercken, heeft de kracht, uyt een stilswygende of uytgedruckte gewoonte van den Hoogsten Priester Lib. 1. de Sanct. Beat. Cap. 8. §. 5. Wat dunckt u? Is dat niet recht conscientieus geredeneert van een Kardinaal door 't vergelijken van de gewoontens in een Burgerstaat, met saken, die het geloof en Godsdienst en Ziel en zaligheyt betreffen? Sou 'er wel een conscientieus Christen konnen gevonden worden die na een gesont oordeel en overlegh sijn conscientie aan sulcke Bestierders sou derven vertrouwen? of dus gaan rusten en slapen op een stilswijgende toestemming, sonder het minste voorgaande ondersoeck, van een Paus? van welke in 't Canonijke Recht Distinct. 40. Can. Si Papa die de Vde in ordre is, wort geseyt: Indien de Paus, verwaarlosende sijne en der Broederen saligheyt, bevonden wort onnut en leuy in sijn werken, en daar en boven stilswijgende van het goede, dat hy meer nadeel toebrengt aan hem selfs en aan alle; niet te min ontelbare volckeren hoopswijse met hem leydt door de eerste Slave van de Hel, (primo mancipio gehennae) sullende nevens hem met veele straffen in eeuwigheyt geslagen worden. So matige niemant der stervelingen sich aan in sulken val sijn schulden te bestraffen: om dat Hy, alle sullende oordeelen, van niemant moet geoordeelt worden, 't en zy hy afwijcke van 't gelove. Laat een droevigh en verslaaft Pausdom dan ziel en zaligheyt, boven welk dat niets hoogh of ho- | |
| |
ger is te schatten in de wereldt; als den Heylandt leert Matth. 16. v. 26. aan een onnutte leuye en saligheyt verwaarlosende Paus sorgeloos sonder ondersoek vertrouwen, en dus met hem ter Hellen varen, om eeuwigh van den Oversten der Duyvelen gestraft te worden; gelijk den text selve mede brengt. Wat de Gereformeerde betreft; sy sijn so quistachtigh noch sorgeloos niet, dat sy dat dierbaarste van alle dierbare dingen, 't welk een eeuwigh belang aangaat, aan het Schip van sulck een Stierman souden derven of willen vertrouwen.
| |
§. 96.
En nochtans weet de Paus van Romen seer wel; dat, van so veele Eeuwen voor heen, die spreuk is opgenomen in de Kerck (te vooren reeds bygebraght) dat veeler lichamen worden geëert op de aarde, welkers zielen worden gepijnigt in de Hell, en dat 'et selve oock nu noch plaats kan grijpen in de Kerke, wanneer men sonder goedt ondersoek, enkelijk so den slender van oudts opgenomen, laat sijn voortgank neemen. En seker de Gereformeerde konnen daar aan niet twijffelen, of 't selve grijpt tot dese dagen toe noch standt in de Roomsche Kerk; wanneer sy daar als een Heylig en groot Patroon van Engelandt eeren Georgius of Joris van Cappadocien, gelijck gelesen hebbe, dat deselve in de Kerck van het Collegie der Engelsche Jesuiten sou afgeschildert zijn met dese eer-tijtel daar onder: Georgium Cappadocem Anglia sibi Protectorem eligit, & maximis beneficiis tum pace tum bello receptis religiosissime semper coluit. Dat is, Engelandt verkiest als een Beschermer voor sich Joris van Cappadocien, en heeft na 't ontfangen van de grootste weldaden so in Vrede als Oorlogh hem altijdt op 't aller Godsdienstigste gedient. Of die Schilderye noch daar is kan ick niet seker seggen; de Monnicken souden 't door hare Correspondenten best konnen vernemen, zijnde my de moeyte niet waardt om door een tochtjen dat selfs te gaan zien. Oock is 't juyst niet nodigh; dewijl het Boeck onder de tijtel van Ecclesiae Romanae seu Anglicanae trophaea die Afgodendienst aan St Joris genoegh te kennen geeft, en het verder ontwijffelbaar blijkt, als men in opmerking neemt; hoe hy | |
| |
als een Patroon van Steden, Ridderen, Soldaten en gewapende Burgeren enz. gedient wort; en dat men 't sijner eere geheele Broederschappen instelt, en dus de plaats van den Heydensche Afgodt Mars doet bekleden; soo Mantuanus rijmt, Fast. lib. 4. als 'er staat:
Maxime bellorum Rector quem nostra juventus
Pro Mavorte colit!
dat is: ô! Allergrootste Bestierder der Oorlogen! wien onse Jongelingschap dient in plaats van Mars.
| |
§. 97.
Maar wie was doch dese Joris van Cappadocien? Wy konnen geen beter noch ouder getuygen daar van hebben als Athanasius en Epiphanius, twee soo groote Leeraren in de vierde Eeuwe. De eerste en tweede Apologie van Athanasius over sijn vlucht, en soo veele volgende brieven zijn vol van Georgius Cappadox of Joris van Cappadocien, en beschryven hem dat hy is geweest een heyloose Ariaan of lochenaar van de aanbiddelijke Dry-eenigheyt, die gewapender handt met Krijcks-lieden in een groote statie van den Keyser na Alexandrien gesonden zijnde, sigh aldaar als Bisschop in de plaats van Athanasius ingedrongen heeft, en de onmenschelijkste wreedtheden gepleegt tegens de Rechtsinnige, als de grootste Schelm, gelijk hem Athanasius noemt. Die onder meer andere gruwelen de maagden niet alleen in Kerckers heeft doen werpen, maar haar oock, door haar te braden tegens de vlammen van een brandenden hoop houts, gedrongen tot het aannemen van de Godsdienst van Arius, en als zy onoverwonnen bleven dan hare lichamen heeft doen ontbloten, en sodanigh in 't aangesigte geslagen, dat se lange tijdt daar na naeulijx by de hare kenbaar waren. Die aan veertigh mannen op een nieuwe wijse de lichamen heeft doen rijten, haar geesselende met roeden van prikkels dragende palmen, so dat sommige over de so seer vast inklevende prickelen van Genees-meesters vruchteloos verbonden, en sommige de geneesing niet konnende dulden door de doot wegh gerukt zyn. Die als een Dief en Rover de huysen van Weduwen en Weesen heeft geplondert, en 's nachts de Christenen heeft
| |
| |
doen grypen, en verders allerhande moorderyen doen uitvoeren; gelijk Athanasius meer als eens so bitterlijk in de voorgemelte boecken over hem klaagt. Maar die elendigh daar na van de Heydenen in de tijdt van Juliaan den Apostaat is doot gesmeeten, sijn doot lichaam verbrandt, en de assche in de wint gestroyt, waarom de Ariaanen hem als een van hare Martelaren, die heerlijk tegens de Athanasianen en Heydenen voor het gelove van Arius gestreden had, hebben opgenomen. Leest hier van in vita Athanasii ex Hist. Ecclesiast. beschreven door Aloysues Lipomanus; alwaar wat verr' over het midden uyt Socrates wort bygebracht: Dat als binnen Alexandrien de tijdinge wierd gebracht, dat Constantius gestorven was, en Julianus in sijn plaats heerschte, de menigte der Heydenen binnen Alexandrien oproer heeft ondernomen, en een aanval op Georgius of Joris doende, hem aan banden gelegt hebben. Welken zy weynigh tijdts daar na tot den Kercker loopende vermoort, sijn doot lichaam van 's morgens tot 's avonds op een Kemel door de geheele Stadt omgevoert, en op 't laatste van den dagh verbrandt hebben. Voegende daar toe; dat veele van de Arianen verhaalden; dat de begunstigers van Athanasius dit gedaan hadden; maar dat hy ontwijffelijk geloofde, dat de Heydenen dit hadden uytgevoert; dewijl oock zy klachten hadden tegens Georgius over de Afgoden, het schenden van hare Tempelen, en het verbieden van hare Feesten.
| |
§. 98.
Epiphanius spreekt Haeresi 6. aldus van hem: Dewijl de Alexandrinen so seer tegens Georgius waren ingenomen, so hebben zy hem gedoodt en verbrandt, en sijn assche in de windt gestroyt: Nochmaals met meer uytbreyding Haeresi 76. Georgius Alexandriner Bisschop te gelijk van Arianen en Meletianen, is in de tyden van Julianus (als te voren van my is verklaart) in een praal door de Stadt op een Kemel omgevoert, en hy is wel eerst door de Grieken (daar door verstaat Ephiphanius Heydenen) opgesloten, veel geleden hebbende en zynde omgevoert door de Stadt, als geseyt hebb', en met stok-
| |
| |
ken geslagen. Daar na door de geheele Stadt gesleept, en zo gestorven; na sijn doot verbrand en met vele beenderen van Vee en Beesten tot assche vergruyst, en naderhandt van de winden vervoert. Dus heeft hy eyndelijk sijn eynde gekregen. Yemant sou mogelijk van sulk een, die so gestorven is, seggen. Derhalven is hy, die dit van de Grieken geleden heeft, een Martelaar geworden. Ja indien hy dese strijt hadd' ondergaan voor de waarheyt, en hem dese dingen door de Grieken waren aangedaan uit nijt en om het Geloof in Christus, so sou hy waarlijk onder de Martelaren, en die geene kleine, geplaatst zyn. Doch het gelove in Christus was 'er geen oorsaak van, maar sijn groote geweldenarye, dewelk hy in sijn genoemde Bisdom tegens de Stadt en 't volk had in 't werk gestelt. Des verr' Epiphanius: waar na hy dan sijne veelvoudige geweldenaryen en schelmstukken te voorschijn brengt.
| |
§. 99.
Hier van daan hebben de opvolgers van Gregorius in 't Licht gegeven des selfs Lijden, die so veele heeft misleydt, als sy gemeynt hebben dat Joris van Cappadocien is geweest een Heyligen Martelaar; gelijk dan Metaphrastes het selve heeft van die Joris die by de Grieken wordt ge-eert, in de Historie, welke Lipomanus verklaart goedt gekeurt te zijn door het getuygenis van de Oostersche Kerck, alwaar zy hem toeschrijven een strijt met Athanasius den Tovenaar, (Athanasius Magus) gelijk mede doen Vincentius Belvacensis en Antoninus. Door welken Athanasius Magus, de Autheuren van sijn Lyden dan verstaan hebben Athanasius die groote Voorstander van de aanbiddelijke Dry-eeingheyt tegen Joris van Cappadocien in de Kerck van Alexandrien, gelijk Baronius oock erkent in Martyr Rom. April. 23. Zijnde buyten twijffel van de Autheuren, over het Lijden van Joris, genoemt een Tovenaar, om dat Godt Athanasius meer als eens op een seer verwonderlijke wijse uyt de handen van Joris met sijn aanhangh heeft doen ontkomen. Siet daar dan een so overheerlijke Roomschen Sanct. Sou de Paus dan niet veel verplicht zijn, om te ondersoeken | |
| |
ter verhoedingh dat sijn Volk geen verdoemde eerde; Wie dese S. Joris en meer diergelijke waren; die sy in de Kerck eerden? Maar dat komt daar so naeuw niet. Voorsigtiger voorwaar was eertijts S. Martinus Turonenser Bisschop, van wien Sulpiter Severus getuygt: Dat; als het volk yemant in sijn Bisdom als een Martelaar eerde, die by hem wierd verdacht, dat sodanigh niet was geweest; Hy op ondersoek en bidden eyndelijk dit sou hebben verkregen; Dat de Ziel, van die daar ge-eert wierdt, by hem verscheen, en beleedt, dat se was de ziel van seker Moordenaar, die om sijn schelmstukken de uyterste doot-straff hadd moeten lijden.
| |
§. 100.
Wat nu die S. Joris aangaat, die by haar wort uytgeschildert als een Ridder te Paerdt moediglijk strijdende tegens den Draak en die dodende ter verlossinge van een Maagt 's Koninks eenigste Dochter, hoewel hy in de Gulde Legende genoemt word Georgius Cappadox, en dat daar so veele wonderen nevens sijne tormenten met alle der selver omstandigheden worden voorgestelt, is niet meer als een loutere Monnicke-droom, of ten besten genomen geen onaardig Sinnebeelt van onsen Heylandt Jesus, so moediglijk strijdende tegens den Helschen Draak ter verlossinge van sijn Kerck, om die als een reyne Maagt den Koningh aller Koningen als sijn Uytverkoren en eenige Dochter en verlost uyt de klaeuwen van den Duyvel voor te stellen; sonder dat 'er eygentlijk oyt sulk een Ridder S. Joris, als de Legende deselve beschrijft in rerum natura (dat is in de werelt) geweest is, gelijk Baronius in de aangetrokken plaats, en Villa Vincentius de ratione studii Theol. lib. 3. cap. 7. my gaern sullen toegeven.
| |
§. 101.
Maar noch al verder: wat zijn 'er niet veele Chymerijke of versonnen Heyligen, die noyt het licht van de Sonn' beschouwt hebben, welcke in de Roomsche Kerck ook al met groote devotie in 't stuck van Godsdienst gedient worden? In plaats van een omstandige uytbreyding over vele, van sulk een soorte (als S. Catharina, S. Christophorus, S. Margareta, S. Longinus, S. Veronica, S. Petronella, S. Martialis, S. Hyppolitus,
| |
| |
de h. Seven Slapers, S. Thais, S. Viarius, S. Suetonius; De vier Aims Kinderen, en diergelijke meer, die als Heylige in de Roomsche Kerck, de een wat minder, de andere wat meerder gedient worden; waar over wy de getuygenissen uyt voorname Roomsche Schrijvers souden konnen bybrengen, ter versekering dat se de Aarde noyt hebben betreden, en daarom veel minder van de Aarde Hemelwaarts zijn opgenomen, of verheerlijkt: So sullen wy kortheytswille hier alleen met een kleyne uytbreydinge tot een proef voorbrengen S. Ursula met hare elf duysent Maagden, die volgens Lindanus by Baronius in notis ad Martyrol. tot Upen, of Uben (daar ten tijde van Lindanus noch sou geweest zijn een Ursulyne Klooster van Edele Maagden) maar volgens andere en wel de meeste Schrijvers, omtrent Keulen, so als zy t 'samen van Romen quamen, door de Barbarische Hunnen alle zijn doot geslagen nevens haar geselschap, bestaande uyt seer veele Groote en Aansienlijke Mannen, tot over twee hondert; onder welke souden geweest zijn Cyriacus Paus van Romen (die uyt liefde tot dese Maagden sijn Pausdom tegens will' van de geheele Clergie verliet, en sekere Antherus by andere Amethos tot sijn opvolger maakte) Etherius de Bruydegom van Ursula, en Erfgenaam van de Engelsche Kroon, Valerius des selfs medgesel die oock een Koninck was, Agrippinus Christen Koninck in Engelandt, en Vader van Etherius, Maurus Koninck van Schotlandt de Vader van Ursula, Dorothaeus Koninck van Constantinopolen: En dan noch so veele Aartzbisschoppen en Bisschoppen, als Jacobus Britannicus Aartzbisschop van Antiochien, Aquilinus Aartzbisschop van Keulen, Simplicius Bisschop van Ravenna, Pantulus Bisschop van Bazel, Billanus Lucenser Bisschop, Marculus Bisschop in Griekenlandt, en Vincentius Priester en Cardinaal van de Roomsche Kerck.
| |
§. 102.
Maar verder bestont dit Heyr der Maagden uyt veele groote en aansienlijke Dames, als Demetria Koninginne en Moeder van Etherius, Florentina Suster van Etherius; de Hertoginne Axpara Dochter van de | |
| |
Moeye van Etherius, Formundina Huysvrouwe van Koninck Dorothaeus, en haar eenige Dochter Constantia. Verena Dochter van de Oom van Ursula, en voor al niet te vergeten Gerasina Britannica Koningin van Sicilien, Suster van den H. Bisschop Matrysius en van Daria de Moeder van Ursula, en mede van Dorothaeus Koninck van Griekenlandt, gelijk alle dese te vinden zijn in de Gesichten van de Abdiss Elizabeth, uytgegeven door Faber Stapulensis, waar van verder by 't vervolg; terwijl hier noch grover buytensporigheden overstappe uyt de Gesichten van Richardus Praemonstratensis, voorgevallen na die eerste van Elizabeth; die wel elf Koningen optelt in dat geselschap, vijf Bisschoppen alleen uyt Engelandt, verscheyden Kardinalen en andere van de Clergie van Romen nevens haren Paus; vijf van de Allervoornaamste Maagden, en elf andere als Overstinnen, yeder gestelt over duysent; alle evenwel Dochters van Koningen, Princen en Vorsten, onder het Opper-gebiedt van Ursula, als een andere Vorstinne der Amazonen: Even of het in die tijden daaglijks niet anders als Koningen, Princen en Vorsten, oock t'effens Koninginnen, Princessen en Vorstinnen had geregent. Die uyt een brandenden yver tot het Christendom hare Koninckrijcken, Vorstendommen, Hoogheden en Staten verlatende, met dese Maagden, over Zee en Landt na Romen en elders waren rond geloopen, en van Romen wederkeerende, haar willens in handen van de Hunnen geworpen hadden. Alles sonder, ja tegens het getuygnis aan van alle Historye-Schrijvers van die tijden, so Kerkelijke als Wereldlijke, als men hier na noch sien sal.
| |
§. 103.
Maar welk was de reden, dat de Hunnen so wreedelijk en sonder barmhertigheyt dese Edele en Aansienlijke Maagden, nevens haar byhebbende geselschap, vermoorden? Was het om het Christen Geloof? Neen: Baronius seyt in 't Martyrologium; dat se op haar als hare Vyanden zijn aangevallen, en in sijn Jaar-Registers op 't Jaar 383, dat de Barbaren haar hebben gedoodt als Vrouw-lieden van hare Vyanden, te weten; gelijk ande- | |
| |
re daar by voegen; als sulke die in Engelandt geschikt waren om te huwelijken aan hare Krijgs-lieden, die in Bretaigne oorlogden, hoewel het voorneemen van Ursula door andere bygebracht, dat schijnt niet te konnen toelaten. Doch de Roomsche Schrijvers, niet wetende hoe sy 'er sullen uytkomen, loopen misselijk met de hoofden tegens malkanderen, de eene dit, de andere weder wat anders voortbrengende. Immers het is seker, datse om 't Christelijk Geloof niet gedoodt zijn. Ursula op 't laatste, van dat groote sooytjen alleen overgelaten zijnde, kon haar leven behouden hebben, indien sy met Julius den Prince der Hunnen, die wegens hare uytstekende schoonheyt op haar verlieft was had willen trouwen; maar doen sy dat weygerde, gelijck de Historie vermelt, moestse mee den wegh van de andere opvolgen. En dewijl sy niet gedoodt wierden om 't Christelijk Geloof, maar als Vrouw-lieden van de Vyanden der Hunnen, welcke reden steeckt 'er in, dat men haar, indien selfs de Historie waar was, als Martelaressen eeren moet? Voorwaar niet de straff (als Augustinus seyt) of 't lijden van 't lichaam, maakt een Martelaar, maar, als by alle bekent staat, de reden of oorsaak waarom men lijdt. Anders seker souden 'er veele die oock als vroome lieden van Vyanden in d' Oorlogen wredelijk omkomen, als Heylige in den Hemel moeten aangebeden worden.
| |
§. 104.
Laat ons nu wijders sien; hoe dese Ursula met hare gewaande elf duysent Maagden in de Roomsche Kerck Godtsdienstelijk geëert wordt; waar na men de Fabel nader ten toon sal leggen: Daar door dan de wanschickelijkheyt selve van die Afgoderye seer overtuygende openbaar worden sal.
| |
§. 105.
Hoe 'er so veele rijcke en aansienlijke Urseline Kloosters voor de aansienlijkste Jufferen in de Roomsche Kerk, ter eeren van dese gewaande Maagden, gestigt zijn, kan aan niemant, die onder de Roomsgesinde verkeert, onbekent zijn. Hoe men Altaren aan haar wyedt; Jaarlijkse Feesten in haar naam viert, onder verdubbelde heylige diensten haar gunst en hulpe versoekt, met bysondere | |
| |
nadruckelijke uytgedachte Formulier-Gebeden, als men onder andere Rijmt:
O! Praeclarae vos puellae!
Et dum mortis venerit horâ,
Dat is,
O! ghy voordeftige Meysjens! vervult nu mijn begeerten; en als de uyre des doots sal gekomen zijn, so komt sonder vertoeven te hulp; in so groote noot beschermt my sondaar tegens den drang der Duyvelen. Diensten die van Pausen goedt gekeurt zijn. Een dubbele dienst seyt Barbosa in Collectan. ad Bullarium is aan Ursula van de seer heylige vergadering toegestaan. Een geheele eygen plechtelijke dienst in 't Brevier 1550 Pius de V. heeft de gedachteniss vast gestelt (commemorationem decrevit) indien daar van dese Maagden by komt een hooft of een uytstekende reliquie, en dat men de naam niet weet, so laat over haar den dienst gedaan worden met een dubbele ceremonie (duplici ritu) werde toegestaan, of wettelijk voorgeschreven.
| |
§. 106.
Daar op zijn hare reliquien aan alle kanten versonden na Italien en Vrankrijk, eertijds mede na Engelandt, Schotlandt en Yerlandt, verder oock na de Indiën; mede door geheel Duyts-landt, gelijk noch den 20. Augusti van 't Jaar 1645. vier van hare dootshoofden nevens veele andere reliquien doen onlanghs tot Keulen (so men seyt) gevonden, van daar plechtelijck na Praag in Bohemen zijn over-gevoert. En hoe veele Kloosters in de Nederlanden en daar rontsom zijn daar van niet al voorsien? men kan, om veele Schrijvers voor by te stappen, daar over enkelijk na leesen Arnoldus Raisse in Hierogazophilacia Belgico, en Molanus Natalibus Sanctorum
| |
| |
Belgii ad 22. Octobr. cum Append. Arn. Raisse, alwaar men vinden sal; dat het hooft van S. Ursula en van S. Loscia haar medgesellin rusten in 't Klooster van de Cistercienser Order by Bergen in Henegouwen; gelijk twee andere hoofden van hare mede Maagden tot Luyck en Camerijck. De lichamen van Cordula en Victorina uyt dat geselschap in een Benedictijner Klooster drye uyren van Douay. Veele van de beenderen deser Maagden in kostelijke kassen opgesloten in 't Markettenser Klooster der gedekte Maagden (virginum velatarum) by Rijssel in Vlaanderen: Oock veele van hare beenderen tot Mechelen, en dus vervolgens meer andere gewaande reliquien in andere Kloosters en Steden. Ja het blijft in opsigt van de reliquien niet by de lichamen en beenderen van die Maagden; maar sy worden oock verder uytgestrekt tot veele andere dingen, die eenigsins aan S. Ursula opsigtelijk zijn. Immers spreekt ´er Erhardus Winhemius in Sacrario suo Agrippinae aldus van: Ick heb in dese vergulde Kamer (hy bedoelt de vergulde Kamer in de Kerck van S. Ursula tot Keulen, waar van hy had seydt, dat de drye hoofden van Paus Cyriacus van S. Ursula en van S. Conanus, anders oock Etherius Bruydegom van Ursula, afsonderlijck met veele voorname andere hoofden onder een sterck Slot bewaart worden) gesien de Pyl waar mee S. Ursula is doorschoten. Desgelijks de gulde ringh van een eenvoudigh werk, waar mee deselve heylige van haar Bruydegom is ondertrouwt; oock konstigh gemaakte kistjens van Elpenbeen, waar in de reliquien, die sy van Romen had mede gebracht, en die tot een Koninklijke Vrouwelijk opçiersel behooren, en die sy op reys gebruykt hadd', vervat worden. Ick hebb' daar in oock gedronken uyt een waterkruyk, in welke Christus te Cana in Galileën het Water in de Wijn verandert heeft.
| |
§. 107.
Na dese reliquien doet men van alle kanten jaarlijkse plechtelijke Beed-vaarten; om dese reliquien houdt men deselve Maagden als Bescherm-heylige of Godinnen van die plaatsen, alwaar se vertoont worden, en worden oock als sodanige daar aangeroepen en ge-eert. | |
| |
Heylige Beeltenissen en Schilderyen van haar vindt men daar in de Keken, en worden oock in 't bysonder uytgegeven, en daar voor valt men neder en kust se. Geloften worden van deselve gedaan. Droevige Tragoedien worden t' harer eeren opgemaakt en gespeelt; dus beuselachtige saken, en die noyt geweest zijn met Fabelen op Theaters en in toneelspelen verbeeldende; even als eertijts de Heydenen oock met toneelspelen hare Goden plachten te vereeren, en hare daden daar als levendig te vertoonen, als by Plautus, Seneca en andere te sien is.
| |
§. 108.
Maar oock honderden van hare gewaande Mirakelen worden al omm' van dese Maagden en hare reliquien geroemt en uytgeroepen; onder welke ontelbare wy hier alleen een eenige van een sonderlinge nadruk en opmerkingh door de eerste Bisschop van Roermondt, Lindanus (by Baronius in Martyrolog. ad 21 Octob. te lesen) beschreven, tot een proef van de meer-rest sullen by-brengen, als hy seyt: Dat vrome lieden niet sonder reden schijnen te versekeren; dat die plaats alwaar men tot Keulen de Kerk en 't Urselinen Klooster heeft opgebouwt, is geweest het Slag-velt van dese Maagden; om dat die plaats niet toelaat, dat yemant daar wort begraven. Ja dat se kinderen evens gedoopt 's nachts als brakende op hare oppervlakte voor een ieders gesigte weder uitwerpt. Van welke saak de Inwoonders verhalen, dat niet selden aldaar sulke mirakelen geschieden, die men niet licht elders vinden zal. Trouwens ja; hier aan mach niet worden getwijffelt; het en ware de Gereformeerde dat Klooster en die Kerck niet meer als 24 uyren onder haar opsigt hadden, wanneer alle diergelijke voorwendsels aanstonts voor Leugen Mirakelen souden aan 't licht komen.
| |
§. 109.
Evenwel die Fabel of dat Leugen praatjen wort voor loutere waarheyt by Roomsche Schrijvers op-genomen. Henricus Kornmannus tract. de miraculis mortuorum part. 3. Cap. 31. getuygt 'er niet alleen van, maar Cap. 118. de Virginitate geeft hy ook reden waarom geen doot lichaam daar van blyven rusten: Om dat,
| |
| |
seyt hy, gelooft wordt, dat dese aarde van de lichamen der heylige Maagden geheyligt is, gelijk ick gevonden hebb' in 't passionaal van S. Ursula Cap. de undecim mille Virgin: &c. Waarom dan oock Hermannus Flejenus in libelle de S. Vrsulae & sodalium ejus Historiâ (te vinden by Zacharias Lippelous tom. 4. de vitis Sanctorum) verklaart, dat hy in een seer oudt boekjen van de Kerck van S. Ursula binnen Keulen gevonden heeft; dat het begraven der dooden op die plaats onder een zware vloek verboden is, gelijk hy de vloek daar oock voorstelt, luydende uyt het Latijn vertolkt aldus: Clematius menigwerf door Goddelijke vuyrvlammige gesigten vermaant &c. heeft dese Kerck volgens belofte, die hy schuldig was, uit de fundamenten weder herstelt. Maar indien iemant over so groote Majesteyt van dese Kerk, alwaar de H. Maagden voor sijn naam (pro nomine suo) bloet gestort hebben, het lichaam van iemant sal hebben neder geset, de Maagden uitgesondert, die moet weten dat hy met de eeuwige vlammen van de Hell' sal worden gestraft. Seker een scherpe Wet en een sware vloek, over yets dat niet om het Lijf heeft.
| |
§. 110.
Vervolgt dit alles met so veele Gesigten en openbaringen als worden voorgewendt, dat dese geluksalige Maagden daar in aan dese en geene souden verscheenen zijn; niet om Geloofsartijkelen in de H. Schriften voorgestelt nader aan te dringen, en een belijder die heyliglijk te doen beleven. Neen; maar enkelijk om Afgoderye en bygelove tegens het woort van Godt in te voeren, ja om haar eygen eere met een sonderlinge nadruk in te boesemen. By voorbeelt; Ursula wordt geseyt hare openbaringen aan de Abdisse Elisabeth van Schonawgien besloten te hebben met dese woorden: En die onse passie sal vernieuwt hebben, den selven verleene de Heere loon van sijn werk tot in eeuwigheyt der eeuwigheyt. Desgelijks een andere Verena genoemt wort ingevoert geseyt te hebben in een gesigte: Dat se de eer-bewijsen begeerden aan hare lichamen, en dat se sulx van den Heere verkregen hadden; dat se tot noch toe hadden
| |
| |
gesucht, om dat se so onagtsaamlijk waren verborgen geweest, en dat 'er niets des lofs aan Godt waardig was volbracht; gelijk 'er dan veel meer andere diergelijke gevonden worden in 't Boeck van hare Openbaringen, alle strekkende als geseyt is, om een Afgodische heyligen dienst tegens de Schriften van 't O. en N. Testament in te voeren.
| |
§. 111.
Neemt na dit alles noch wijders in opmerkinge. Hoe so veele Roomsche Schrijvers hare pennen hebben stomp gemaakt, en hare Geesten als uytgeput om de Historie van Ursula en desselfs elf duysent Maagden hare groote boeken te vervullen, en die (was het mogelijk) voor een ware geschiedenis te doen doorgaan; so dat onwetende menschen en onervarene in de Oudtheden, die voor een geheel ontwijffelbare erkennen; en dat die sulx in 't midden van 't Pausdom nu sou willen lochenen, sich selven aan geen kleyne ongelegentheden sou bloot stellen: Nochtans dese so schoon opgesmokte Historie met so veele Kerck-plichten, Reliquien, Mirakelen en Gesigten is niet hoger te schatten, als een verwerpelijke Oude Wijfsche Fabel getrokken uyt een Spinrokkens Euangelium. Laar ons daar toe eens sien, op welke ydele gronden dit losse gebouw is opgemaakt; wanneer wy geen Romeynsche Arietes of stormrammen sullen behoeven t' ontleenen, om dit gevaart om verr' te bonzen; maar 't selve als een sandt-duyn door de windt wel selfs verstuyven zal.
| |
§. 112.
Eenige willen de waarheyt van dese Geschiedenis bevestigen met het getuygnis van Beda een Engelsche Priester, gestorven in 't Jaar 740. Waarom de Keulsche Ursulaansche Liefhebbers oock wel hebben gesorgt, dat sulks voor aan met de Tytel-plaat voor sijn Werken tot Keulen in 't Jaar 1688. gedrukt sou versekert worden. Immers heeft men daar in de Schepen (mogelijk sullen 't noch wel deselve zijn, in welke sy uyt Engelandt overscheepten, en de Rhijn opwaarts na Keulen, en so verder na Bazel gevoert waren) vervult met de Maagden, en insonderheyt den Admiraal met de | |
| |
gekroonde Paus en Ursula aan 't stier, en verders de gemyterde Bisschoppen en gekroonden Koninginnen enz. onder het opschrift van Ursula achter boven de Kajuyt, niet onaardigh afgebeeldt, so als sy t'samen voor windt en stroom tot voor Keulen den Rhijn afsakten. Wie sou nu uyt soo schoone Tijtel-plaat niet besluyten; dat 'er voor al in dat Boek moest te vinden zijn een omstandige beschrijvingh van die geheele Historie soo net in de Tytel-plaat afgeschetst. Maar niets minder als dat.
| |
§. 113.
Ick hebbe dan wel drye maal doorsocht het Martyrologium of Martyrboek van Beda; maar daar in geen de minste meldinge gevonden van eenige gemartelde Engelsche Maagden, veel minder van Ursula en haar geselschap. Maar wel ad 18. Calendas Maji van de H. Maget Domna met het Martyrdom gekroont te Romen, nevens Maagden hare medgesellinnen. Ook ad 1. Idus Octobr. van drie hondert en veertigh gemartelde Moorsche Soldaten by Keulen, als 'er staat: InVrankrijk by Keulen (in Gallia apud Coloniam Agrippinam) zijn van de Soldaten der heylige Mooren, (Sanctorum Maurorum de militibus) zijnde van het heylige Legioen der Thebeen, drie hondert en veertigh, het Martyrdom ondergaan hebbende, begraven in de Kerk, die door een verwonderlijck werk uyt een Mosaïsche toestel (musivo opere) vergult zijnde gliinstert. Waarom de inwoonders deselve oock plegen te noemen, tot de vergulde Heylige. Welke reden kan 'er nu bedacht worden, waarom Beda een Engelsche Sax zijnde; daar hy in 't Martyrboek spreekt van drie hondert en veertigh gemartelde Moorsche Soldaten by Keulen, en van een gemartelde Maget Domna, nevens Maagden hare medgesellinnen te Romen, van so vele duysenden gemartelde Engelsche Maagden, en daar benevens van sulk een groot en talrijk geselschap van Paus, Kardinalen, Koningen en Bisschoppen sou hebben gezwegen; Indien dit so merkwaardige voorval hem was bekent geweest? gelijk het selve aan Beda moest bekent zijn geweest, indien het voor sijn tijd oyt was gebeurt.
| |
§. 114.
Hier van begaf ick my tot het nastaan van | |
| |
sijn Engelsche Kerckelijke Historie, daar in Hy so omstandigh over de voortplanting van de Christelijke Godsdienst in Engelandt, van de tijden van Paus Eleutherius in 't Jaar 156. af, tot het Jaar 731. handelt, en soo veele bysondere seltsame voorvallen voor den dagh haalt. Maar oock daar vond ick niets het minste, 't welk daar na geleek. Selfs niet op die plaats, daar sulks anders wel wierd vereyscht; als hy namentlijck beschrijft de overtocht van Maximus uyt Britannien in Vrankrijk, en des selfs behaalde Zege over de Keyser Gratianus en Valentinianus, op het Jaar 377. ; of volgens het Breviarium op het Jaar 381. Tot welke tijden de Kardinaal Baronius anders dese geschiedenis betrekken wil. Hoe is 'et nu te begrijpen, dat een Schrijver die de voortplantinge van 't Christendom in Engelandt by so veele bysondere gelegentheden omtrent groote en kleyne voordraagt, van dese so seer rijcke uytbreydingh door Ursula over so veele duysenden niet een eenigh woort sou hebben daar gestelt?
| |
§. 115.
Ick sagh hier op in het register over alle de Werken van Beda, en daar door wierd ick gewesen tot het Martyrologium Metricum, anders genoemt Ephemeris of Almanack, daar ick ad 12. Calendas Octobr. nevens versen over meer andere Heylige oock dese over duysenden van Maagden gevonden heb.
Tunc numerosa simul Rheni per littora fulgent
Christo virgineis erecta trophaea maniplis
Agrippinae urbi; quarum furor improbus olim
Millia mactavit ductricibus inclyta sanctis.
Dat is:
Doen blonken t'effens langs den oever van den Rhijn talrijke zegeteekenen ter eeren van Christus door Maagelijke benden opgerecht voor de Stadt Agrippina, van welke de heyllose verwoedtheyt duysenden beroemt wegens hare heylige voorgangsters eertijds heeft vermoort. Verwondert; hoe soo breedt hier van duysenden gehandelt wierdt, daar 'er van niet een eenige Maget tot Keulen gemartelt gesproken was, noch in 't rechte Martyrologium,
| |
| |
noch in de Kerckelijke Engelsche Historie, van Beda, als evens gebleken is; so socht ick verder in 't Martyrologium van Usuardus, een Schrijver ruym tsestigh Jaren na Beda; die ten deele door eygen lust, den deele door een uytdrukkelijk bevel van Karel de Groote het Martyrologium van Beda en van alle voorige Vaderen verbetert, 't geene sy mochten hebben achter gelaten daar by gevoegt, en dus een volkomen Martyrologium opgemaakt heeft; gelijk te lesen is in sijn brief of Voorreden aan Karel de Groote, en by Sygebertus Gemblacensis, een Schrijver in 't beginsel van de 12. Eeuwe in sijn Boeck de Viris Illustribus cap. 85. Indien nu ten tijde van Beda eenige Feestdagh ter eeren van dese Maagden geviert, en door Beda vergeten was, so moest het immers nootsakelijk by Usuardus te vinden zijn. Maar oock by desen Schrijver wort niets het minste van dese Maagden vermelt; te weten, so als Usuardus in die tijdt dat beschreven heeft, 't welk met bysondere letteren onder het opsigt van Molanus Koninklijke Professor tot Leuven ter onderscheyding van de byvoegselen in 't Jaar 1573. is afgedrukt, ten blijck dat se doenmaals in de Kerk geheel onbekende Heylige waren. Hoewel, indien Beda sulcks al hadde voorgestelt, sijn gesach, als van een geheel lichtgelovige Knecht in dit stuck, by ons niet veel gelden sou; gelijk 't selve oock niet veel geldt by onse Partyen selve, die aan hondert Fabeltjens in sijn Martyrologium en elders voorgestelt, hoe bygelovigh sy anders in sulke beuselingen oock mochten zijn, geen volkomen geloof souden willen geven; als reeds §. 69. uyt Melchior Canus is aangetekent.
| |
§. 116.
Maar wat raadt met het Martyrologium Metricum in het eerste deel van Bedaas Werken te leezen? Daar over seggen wy op goede gronden; dat het geen Martyrologium is van Beda t'samen gestelt, maar van een Schrijver, die over hondert Jaren na Beda in sijn fleur is geweest; te weten Wandelbertus Diaken en Monnick van het Prumienser Klooster van de Order van S. Benedictus; die volgens Trithemius in 't Boeck de Scriptoribus
| |
| |
heeft geleeft in 't Jaar 850. Dat het van Beda niet is, blijkt onder andere hier uyt, om dat daar in word gehandelt van het verbrengen van sommige heylige na Vrankrijk, dat eerst na de tijden van Beda is geschiet. Gelijk dan Johannes Trithemius en voornamentlijk Sigebertus, die in Wals Brabant omtrent het Jaar 1100. geleeft heeft, mede getuygen: dat van Wandelbertus een Martyrologium in versen Metrico stylo of Metrice; als Trithemius de Scriptoribus seyt; geschreven heeft, en Wandelbertus selfs in 't leven van S. Goar Lib. 2. getuygt, dat hy die Schriften heeft ten einde gebracht op 't Jaar 839. onder den Keyser Ludovicus, en onder Marquardus den derden Abdt van het Klooster te Prumien, 't welk Pipinus de Vader van Carel de Groote gesticht heeft. Waarom dan dese Ephemerides te gelijk met Usuardus binnen Leuven in 't Jaar 1568. gedrukt zijn, onder den naam van Wandelbertus, en des gelijks in 't bysonder dese selve voor heen uytgetrokkene Latijnse versen in de aantekeningen over Usuardus ad 21. Octobr. gestelt worden op de rekeningh van Wandelbertus Prumiensis. Behalven dat 'er geen ander Martyrologium op versen, of stylo metrico kan voor 't licht gebracht, en aan Wandelbertus Prumiensis geëygent worden, als even dit, 't welk nu in de werken van Beda als des selfs capitale post voor aan staat. Siet soo gaat men in de Roomsche Kerck (en dat wel meer als eens) pronken met de Tijtels van Oudere geachte Schrijvers Voor-Schriften, die sy noyt gemaakt of gesien hebben, en die over hondert en meer Jaren daar na door andere van minder achting zijn opgemaakt, om door sulke Tijtels het gesach te vermeerderen. Behalven dat het vry bedenkelijk is, of niet andere van veel latere Eeuwen dese versen in 't Martyrologium Metricum, voltrokken in 't Jaar 839., en dus omtrent 30 Jaren na Usuardus, tusschen beyden heeft ingeflanst, even als men sigh nu niet en ontsiet dat geheele Martyrologium met so schoone Tytel-plaat over Ursula toe te eygenen aan Beda; dewijl niet seer wel voor een onsijdigh Oordeel over een te brengen is; hoe Usuardus, alles so omsichtig en naeuw | |
| |
(als hy verklaart) opgesocht en by een getrokken hebbende, omtrent 30. Jaren voor Wandelbertus, van so een seltsaam en in de Kerk beroemt voorval voor honderden van Jaren gebeurt, sou hebben konnen zwijgen; en dat niet een eenigh Schrijver in de tijdt van Beda, Usuardus en Wandelbertus, behalven Wandelbertus, daar van yets souden hebben nagelaten. Waarom dan oock, in de aanteekeningen over Usuardus, van Wandelbertus een resolute sprongh van 321. Jaren gedaan wort tot Rogerius Cisterciensis in 't Jaar 1160.; tot bewijs, dat in die geheele tusschen-tijd geen Schrijver daar van heeft vermaan gedaan. Oock in 't bysonder niet Ado Aarts-Bisschop van Trier, die na Wandelbertus oock een Martyrologium gemaakt heeft, en evenwel van geen Roomsche Schrijvers daar toe oyt is aangehaalt.
| |
§. 117.
Dit kan dan oock wel de reden zijn, waarom de Kardinaal Caesar Baronius alle de voorgaande Schrijvers voorby stappende, sich in sijn Jaar registers op het Jaar 383. §. 4. alleen beroept op het getuygnisse van Gaufridus Monumethensis, naderhandt Asaphenser Bisschop omtrent het Jaar 1160., waar uyt hy de geschiedenis aldus voorstelt: Ondertusschen als Maximus met de Britten (Britannis) de Armorijkers uyt hare besittingen verdreven, en een Landstreek vruchtbaar, doch ontledigt van Inwoonders aan de Brittische Soldaten geëygent had, soo heeft hy, op dat hy een nieuwe Volk-plantingh tot de Nakomelingen mocht overbrengen, op den raadt van het Brittisch Koningsken (Regulus) Connanus, die hy, als een Veldtheer over de Britten in 't Leger hadde, door een Gezantschap aan den Koninck van Cornubien in Brittannien versocht, voor de nieuwe Inwoonders yeder een Maget, door het huwelijk te verbinden aan yeder Soldaat, men heeft geoordeelt, dat niets moest geweygert worden aan dien nieuwen Gebieder, dien uyt Britannien geboortigh deselve Koningskens van Britannien met allen vlijt aangequeekt, voornamentlijk dewijl sy versekert waren, dat hare Dochters seer eerlijk door 't huwelijk souden uytbesteedt worden, niet anders als aan haar Lands-
| |
| |
luyden, en die seer rijck begiftigt waren met een nieuwe Provincie. Derhalven zijn voor twee Brittische Legioenen, voor so veel Soldaten als 'er in gevonden wierden, uytgesocht so veele Maagden (want Engelsche Hoeren of Weduwen mochten daar onder geen plaats vinden) alle tot het getal van elf duysent; daar onder de voornaamste plaats Ursula de Dochter des Koninks van Cornubien genoemt Dionocus, uyt-verlooft aan Connanus Veldtheer der Britten. Sy alle binnen Londen vergadert zijnde, zijn tegens haar wil t' Scheep gebracht; en terwijl de Schippers oversteken na 't Landt der Armorijkers, so sijn sy door een woedend tempeest geworpen aan de Duytsche strandt, alwaar doenmaals waren Melga en Gaulus Zee-roevers van de Picten en Hunnen, die voor Gratianus tegens Maximus de Zee doorkruysten; welke, na dat se haar vermeestert hadden, op haar aanvallende als op de Vrouwlieden van hare Vyanden, door wreedheyt en wellust gestreden hebben. Maar als se op aanraden van Ursula gekosen hadden liever de doot te ondergaan, als schade te lijden aan de Maagelijke schaamte (quam Virginei pudoris ferre dispendium) so vallen sy (door een Barbarische wreedtheyt ontstoken) om dat se elders heen haasteden, en geen tijt hadden, om haar door bekooringen te verlocken, op haar als op vyanden aan, en sy brengen se altemaal om den hals, welke den Hemel als vermeerdert met een dubbelde Kroon, te weten van het Martyrdom en Maagdom heeft ontfangen. Dese dingen geeft Gaufridus Bisschop van S. Asaph over, als door hem uit-getrocken uit de oude Monumenten van de saken van Britannien. Dus verre Baronius. Siet daar, onder vele andere stukken hier na te vergelijken, hoe Keulen ten tijde van S. Ursula moet gelegen hebben aan de stranden van den Oceaan; indien anders dese Maagden tot Keulen of daar dichte by souden zijn omgebracht. Doch het Landt groeyt somtijds wel een weynig aan, en dus worden Zee-Steden somtijds oock Land-Steden, al souden se ruym veertigh of vijftigh uyren gaans achterwaarts raken.
| |
§. 118.
Polydorus Virgilius mee een groot Onder- | |
| |
soeker van Engelsche en andere Oudtheden, spreekt 'er op dese wijse van: Dat Connanus verachtende de huwelijken met Franssen, heeft versocht, Vrouwens uit Britannien. Waar door men seyt gebeurt te zyn, dat een groot getal Maagden uit het Eylandt daar na toe is overgevaren, en dat elf duysent van beyde Sexen op eene tijt, ten deele door Schipbreuk, ten deele door 't Swaart zijn omgekomen. Want de Barbaren bragten die aan 't strandt gevangen waren, om, en onder deselve wort geseyt, dat geweest is Ursula Dochter van Dionotus Konink van Cornubien, die aan Connanus was uitverlooft. Dus verr' Polydorus, Virgilius Lib. 2. Histor. Angl.
| |
§. 119.
Vergelijkt hier mee nu eens Jacobus de Voragine in sijn Gulde Legende cap. 153. van de elf duysent Maagden; en daar sulje die Historie sodanigh vinden beschreven, dat se niet alleen met het hier voorbygebrachte niet is over-een-komstigh, maar regel recht daar mee strijdigh. Die geheele Historie dewijl die so seer verr' is uytgebreydt, sal men hier niet vertolken; maar onder jock en ernst; als by ydelheyt voegt; kortheyts wille daar van uyttreksels maken. Jacobus de Voragine verhaalt dan: Dat Nothus of Maurus een seer Christelijk Koninck in Britannien een uyttermaten schoone Dochter hadde, Ursula genaamt, dat de seer machtige Koninck van Engelandt, op het gerucht van haar schoonheyt, sich geluckigh rekende, indien hy Ursula tot een Vrouw voor sijn Soon, die 'er oock op verlieft was, kon erlangen. Ursula's Vader hier over seer beangstigt, om dat den Pretendent een Heyden was, wort door Ursula, die hier over een Goddelijke openbaringe hadd' ontfangen, overredet; dat hy sulx sou toestaan; doch onder voorwaarde; dat die Koninck en de Vader thien van de uytgelesenste Maagden aan haar ter verquicking sou toevoegen, en, so wel aan haar, als aan de andere yeder duysent Maagden eygenen; oock, onder Scheeps versorging, aan haar sou vergunnen een drie jarige uytstant ter Inwyjing van haar Maagdom; terwijl den jongen heldt selve gedoopt zynde, in die drie jaren in 't gelove sou worden onderwesen.
| |
| |
So voorgestelt, so toegestemt; Want de liefde was te groot. Doch oock moesten 'er Mannen by zijn ter vertroosting van Ursula en haar Heyr. Wat gebeurt 'er? So haast als dit al omm' ruchtbaar was geworden, so quamen oock van andere plaatsen behalven de Maagden na Ursula spoeyen, Mannen en groote Dames, als wel eertijts de Dieren na Noachs Arke. Daar op valt men aan 't beorderen van 't Heyr en het aanleeren van de dril-konst, so dat se somtijts 's middags, somtijts naulijx 's avonds wederkeerden, en dat de eerste een grootste van 't Rijck met blijtschap en verwondering over 't gedragh van dese Meisjens waren ingenomen. Immers so getuygt de Legende.
| |
§. 120.
Eyndelijk dan als Ursula op dese wijse alle die Maagden tot het gelove had bekeert, so gaat dat geselschap t' scheep, en komt met een voorwindt op een dagh in een haven van Vrankrijck, Thiel genaamt, en van daar verder tot Keulen. 't Is jammer dat de Heeren van Thiel over so heerlijke aankomste in hare Archiven geen aanteekening konnen vinden; want Thiel in de Betuwe wierd doen so wel gereeckent onder Vrankrijk als Keulen; gelijk dan Lindanus en Gelenius het oock opnemen voor Thiel in Gelderlandt. En moest de windt doenmaals wel voorspoedigh in de zeylen hebben geblasen, dat se op eene dagh uyt Engelandt tot Thiel aanquamen. Doch Ursula was t'scherp.
| |
§. 121.
Tot Keulen verscheen 's Heeren Engel aan Ursula, en voorseyt haar dat sy alle in getale daar heen souden wederkeeren, en aldaar de Martel-Kroon ont-fangen. Daar op spoeyense na Romen op de vermaning van den Engel. Veel licht oock wel, om voor haar Martelaarschap door een Beedevaart daar vollen Aflaat te gaan halen, want men sou anders naeulijks konnen raden, wat sy 'er te doen hadden. Dus al verder te scheep opwaarts na Bazel. Hoe gelukkig moet de windt doenmaals weder de zeylen hebben vervult? of anders wat al trek-paarden waren 'er niet wel nodigh geweest, om dit kleyn geselschapjen van elf duysent Maagden, en so veele | |
| |
andere, als haar verselden, in Schepen van Engelandt ingeladen, tegens stroom na Bazel te brengen?
| |
§. 122.
Tot Bazel gingh het arm leven eerst aan; want tot so verr' hadden sy 't mogelijk op haar muyltjens gebracht. Immers de Legende seyt: Dat sy de Schepen daar gelaten hebbende te voet tot Romen gekomen zijn. Een reysje te voet over het Alpische geberghte, ruymtjens over de anderhalf hondert uyren gaans, voor so delicate en tedere Maagden! Hoe sou yemant sigh niet wel op een uytgelaten wyse hebben verwondert, die so een heerlijke Processie van so veel deftige en wel georderde Maagden gesien had? Trouwens ja; de Paus Cyriacus, oorspronkelijk mee uyt Britannien, was oock seer over haar aankomst verblijdt, te meer, dewijl hy onder dat gezelschap veele bloedverwanten had; haar nevens de geheele Clergie, met de grootste eer ontfangende. Siet daar dat soet gezelschap, sonder een eenige achter te laten, na so veel sukkelens te Romen. Maar hoe komen sy 'er weer van daan? Luyster wyders toe.
| |
§. 123.
In die selve nacht wordt aan de Paus Goddelijk geopenbaart, dat hy met deselve Maagden de Kroon van 't Martyrdom soude ontfangen. Hy houdt dit verborgen, schikt sigh evenwel daar toe; ondertusschen veele Maagden, die noch niet gedoopt waren, dopende. Maar eyndelijk legt hy sijn dienst en Pausselijke waardigheyt neer, tegens wil van alle, en voornamentlijk der Kardinalen, welke meynden, dat de Paus in sijn Sinnen geraakt was, om dat hy, de heerlijkheyt van 't Pausschap verlatende, sommige gecke Vrouwlieden achter na gingh. Evenwel hy laat sigh niet houden; maar die salige Cyriacus gaat met die edele menigte Maagden uyt de Stadt, om sonder nootsakelijkheyt nevens de Meysjens en 't verder gezelschap te Keulen dootgeslagen te worden. Gelijk dan oock gebeurt is; want so haast quamen sy niet omtrent Keulen, dat doemaals van de Hunnen belegert was, of Julius opgehitst door twee Heydensche Roomsche Princen, als hy dit Heyr-legertjen in 't gesicht kreegh, valt met de sijne onder een groot geschreeuw (mooglijk hebbense wel | |
| |
in 't Frans geroepen: tuez, tuez,) op haar aan; en dus hebben sy als woedende Wolven tegens de Schapen, die gehele meenigte van 't leven berooft. Maar als sy na 't doden van alle de andere eyndelijk tot de salige Ursula gekomen waren; so heeft den Vorst verstomt over hare uytstekende schoonheyt, haar vertroostende over de doot van de Maagden (want aan de andere groote Mannen was Ursula doen so veel niet gelegen, gelijk oock noch op heden niet in de Roomsche Kerck, als wel aan hare Maaghden) haar belooft, dat hy sich met haar als sijn Vrouw vereenigen sou. Doch als sy dat t' eenemaal weygerde, so heeft hy, siende dat hy veracht wierdt, haar met een pijl doorboort; en dus heeft sy 't Martyrdom voltrocken.
| |
§. 124.
De Legende gaat voort: maar sy hebben geleden in 't Jaar des Heeren 238. Doch voeght 'er de Schrijver by; De tijdrekening, gelijk het sommige behaagt, laat niet toe, dat dese dingen op sulken tijdt geschiet zijn. Want Sicilien was doen noch geen Koninkrijk, noch oock was 'er Constantinopelen; terwijl hier wort geseyt, dat die Koninginnen met de Maagden geweest zijn. Met meer waarheit wort gelooft, dat langh na de Keiser Constantijn, als de Hunnen en Gothen aan 't woeden waren, sodanigh Martyrdom is voorgevallen, te weten, ten tijde van de Keiser Marcianus; gelijk in seker Kronijck gelesen wort; die geheerscht heeft in 't Jaar des Heeren 452. En dit is juyst geen groot verschil, of het schoon opklimt tot 214. Jaren, Baronius stelt de geschiedenis, als wy hebben gesien, op het Jaar 383. Sommige by Nauclerus op 't Jaar 218. Johannes Major lib. 1. Hist. Scotiae cap. 14. op 't Jaar 444. Petrus de Natalibus in Catologo Sanctorum lib. 9. cap. 87. op 't Jaar 450. Bonfinius Decad. 1. Hist. Hung. lib. 5. op 't Jaar 352. Philipp. Bergomas de Claris Mulieribus cap. 134. op 't Jaar 455. Dempsterus lib. 1. Histor. Eccles. Scotorum. op 't Jaar 466. en dus wort het groot verschil van de tijt by meer andere gevonden. Evenwel aan die schoone Historie magh niet getwijffelt worden; of wel eertijds eens Tatianus in | |
| |
sijn Oratie tegens de Grieken seyde: Daar de oprekening der tijden niet t' samen hangt, daar kan oock de Historie niet waarachtig zijn. Maar was 'er in alle die tijdrekeingen wel te vinden een Koninkrijk van Sicilien; of een Paus Cyriacus; of so veele Koningen, en Koninginnen, Vorsten en Vorstinnen, Bisschoppen en Aartsbisschoppen, enz. als 'er §. 101. 102. opgetelt en met name genoemt zijn? Laat dit eens uyt de Historien over die tijden worden goedt gemaakt. Indien nu yemandt van de Maastrichtenaars mogt genegen zijn, om over dese Historie en noch hondert andere des selfs bysondere voorvallen, die juyst in de Gulde Legende niet staan aangeteekent, verder bericht te hebben, die gelieve sigh enckelijk te begeven na des Stadts redelijk voorsiene en noch daaglijks aangroejende Bibliotheek, en aldaar op te staan den Foliant Bonsinius, een Schrijver voor omtrent drie hondert Jaren, over de Ungersche saken, Decad. 1. Lib. 5. pag. 74. 75. 76. 77. 78. en daar sal hy alles so omstandelijk beschreven vinden, als of die Schrijver dat gezelschap der Maagden al omme ten eynde toe had verzelt, en om hare Historie te beschrijven alleen was overgebleven, en daar nevens so beklaaglijk, dat een oudt onnosel Besjen de tranen uyt medelijden wel haast souden over de wangen baggelen.
| |
§. 125.
Evenwel als men 't oock met ernst overdenkt; het was een groote en noyt meer gehoorde wreedheyt van die Barbarische Hunnen, dat se dus alle die Maagdekens sonder de minste barmhertigheyt, sonder een voor haar selfs uyt te behouden, of een eenige over te laten (als men anders wel gewoon is) om de tijdinge in Engelandt en elders te brengen; hoe die sake van haar med=gezellinnen sigh eygentlijk hadd' toe-gedragen, haar alle soo bloediglijk op eene dagh kapot maakten. Maar was het oock niet der Maagdekens eygen schult? Wat hadden sy by de Hunnen voor Keulen te doen? Schroomden sy niet met schaamte, van voor haar doot eerst te sullen worden geschonden? Hoe liepen dese onnosele Schapen die wreede en bloedgierige Wolven doch so van selfs in den mont? | |
| |
Maar sy moesten gehoorsamen, den Engel hadd' het Ursula aanbevolen; het was oock Goddelijk aan den Paus Cyriacus geopenbaart: Hoewel men anders noyt in de H. Schriften gelesen heeft, dat Godt aan yemandt, buyten nootsake van de Prediking van 't Euangelium ('t welk hier met de Maagdekens geen plaats greep) oyt heeft bevel gegeven dat men sigh met voorweeten tot een lichamelijk verderf moet gaan bloot stellen; maar wel in 't tegendeel by tijden van vervolginge aanbevolen, dat men van de eene Stadt sou vluchten na de andere, en dus, so veel doenlijk, sigh selfs trachten in 't leven te behouden; te weten, als 'er het Gemeyn van Godts Kerk niet by leedt.
| |
§. 126.
Maar sou die Historie niet seker en waar zijn? Och jae! so seker en waar, als de Historien van Amadisus of eenigh ander Roman. So seker, segh ick nochmaals, als de Fabelen in de Joodschen Talmud, en de seer seltsame voorvallen van Mahomeths Alcoran. Dewijl se, gelijk wy nu al hebben versekert uyt de verscheidenheit der Geschiedenisse by Roomsche Schrijvers, t'eenemaal met sigh selven strijdigh is; dewijl daar van niet de minste meldinge gevonden wordt by eenige Wereltlijke of Kerkelijke Schrijvers van die tijden, als daar zijn Eusebius, Socrates, Sozomenus, Evagrius, Cassiodorus, Theodoretus, Sulpitius Severus, Paulus Orosius, Photius en meer andere: Die seker, indien 'er een waar woort aan was, van so een groot en seltsaam voorval in het Christendom niet souden hebben verzwegen, terwijl sy so veel andere mindere dingen beschrijven. Ja dewijl se nergens anders op rust als op ydele vertellingtjens, niet alleen sonder de minste waarschijnlijkheyt, maar selfs tegens alle waarschijnlijkheyt aan, die honderden van Jaren, ja selfs tot over de acht en negen hondert, duysent en meer Jaren daar na met so veel selfstrijt, als men reets gezien heeft, zijn aan 't licht gebraght, en dat van dese of geene Fabel-Schrijver als Wandelbertus Prumiensis geweest is; indien het waar is, dat hy in sijn Almanak of Ephemeris yets daar van heeft nagelaten; of dat veel | |
| |
eerder, om reden voorheen by-gebraght, een ander op sijn naam het daar heeft ingeflanst. Van Gaudridus na 't Jaar 1160. wiens sotte ydelheyt wy datelijk uyt Baronius noch ontdekken sullen. Van den Dominicaan Jacobus de Voragine na 't Jaar 1300. een man, so uyt Canus §. 70. is bewesen, van een loden hert, een ysere mont, en een gemoet van weynigh deftigheyt en oprechtigheyt. En eyndelijk op het ontdekken van de al-oude Tijtels en Graf-Schriften in de Graven selve gevonden; op Openbaringen en Gesichten, die wy nu vervolgens noch in opmerking nemen sullen.
| |
§. 127.
Wat de al-oude Tijtels en Grafschriften tot Keulen in de Graven gevonden betreft; daar over doet Petrus Ribadeneira een Keulse Jesuijt, Flor. Sanctor. Tom. 1. pag. 501. edit. Colon. de anno 1630. die van Keulen met desen roem voor den dagh komen: Dat hare reliquien te recht onder de allersekerste moeten gehouden worden; dewijl der selver namen, staat en conditie binnen drie dagen na de moort der Maagden, van sulk een, die daar is by geweest, beschreven, en selfs in de Graven, so dat se daar van niet konden gescheyden worden, te gelijk met de lichamen selve bewaart, en eyndelijk op de openbaringe van Godt in 't Jaar 1156. gevonden zijn. Die Man nu, die dese namen, staat en conditie van de vermoorde Maagden drie dagen na haar doot beschreven heeft, sou volgens de Openbaringen geweest zijn Jacobus Aartz-Bisschop van Antiochien, mede een Engelsman, die sijn Landtsgenoot Paus Cyriacus besoekende sich te Romen vondt, als dit Maagden-heyr daar aan quam, en by haar vertrek nevens Cyriacus mee slenderde, om de Kroon van 't Martyrdom te Keulen te soeken; en die na de doot van alle de Maagden en het verder geselschap alleen overgebleven, so als hy de namen en Graf-tijtelen op steenen teekende, in 't midden van 't werk gemartelt wierd; so nochtans dat se op sijn versoeck aan hem toe-lieten sijn eygen naam voor af in een steen te schrijven. Siet daar hebje de Historie van de Tijtels en Grafschriften in 't Jaar 1156. aller eerst gevonden.
| |
| |
| |
§. 128.
Seker, den Aartz-Bisschop Jacobus, heeft van de Barbarische wreede Hunnen, die geen ontsagh met allen hadden voor de uytstekende schoone Ursula, en so veele andere Edele Maagden en Mannen, wel grote beleeftheyt ontfangen, dat se hem eenige tijdt overlieten om Tijtels en Grafschriften na de staat der omgebrachte Mannen en Maagden op steenen te schrijven, en als hy nu met 'et werk ten halven eynde reets was geraakt, en sy hem doch wilden ombrengen, aan hem noch vergunden de tijt, om sijn eygen naam op een Zarksteen te snijden, en oock de andere Graf-tijtels in de Graven op te sluyten. Hier in hebben de Hunnen buyten twijffel Jacobus geholpen, dewijl het geheele restjen doot was. Dus noestigh besigh zijnde om aan alle kanten steenen op te soeken, daar in Graf-tijtels te snijden, en met Jacobus die te leggen in de Graven der Mannen en Maagden. Oock hebben sy hem wel een sonderlinge trouw bewesen, dat doen hy nu van haar was omgebracht, en dus onmagtigh om sig selfs te begraven, sy hem so eerlijk hebben ter aarde bestelt, en tot een blijk daar van sijn Graf gesloten met die Zarksteen, daar hy even voor sijn doodt sijn eygen naam hadd' opgestelt. Verder moeten het wel seer duursame steenen van eenige harde stoffe geweest zijn, die so veele honderde Jaren in de gront gelegen hebbende noch so ongeschonden met die oude letteren voor den dagh quamen, dat men door het lesen van de namen, staat en conditie noch goedt onderscheyt kon maken; en wat diergelijcke aanmerkingen meer daar over souden konnen gemaakt worden. Wat dunkt u Vrienden? Staat dit alles niet wel recht vast op sijn kooten? Voorwaar hy moet meer als half geck zijn, dit sou derven geloven.
| |
§. 129.
En met de voorgewende Openbaringen en Gesichten is het niet beter gelegen. Wanneer dan dese Graf-tijtels gevonden waren, en dat men voorwende noch met eenige twijffelmoedigheyt hier over te zijn ingenomen, of dat men de saken op 't allerklaarst en ten vollen daar uyt noch niet konde begrijpen; so heeft by dese gelegentheyt seker Abdt Gerlacus, Elizabeth Abdiss van Schonaw- | |
| |
gien (veel licht Schoonhoven in Hollandt, om dat in 't Hierogazophylacium Belgicum van Arnoldus Rayssius vinde, dat te Schoonhoven een Kerck is aan S. Elizabeth toegewyedt; en dan verder in de Aantekeningen op 't Martyrologium van Usuardus door Molanus uytgegeven, ad 18. Junij, dat, volgens het getuygniss van Trithemius, Einicho Abt van Schonawgien geschreven heeft van den lof van de H. Maget (Divae Virginis) Elizabeth van Schonawgien) versocht, dat se by dien Engel, die gewoon was meermaals aan haar te verschijnen, over de saken van Ursula en hare Maagden wilde ondersoeck doen; en dat dese Abdiss daar op oock over alles door Gesighten goedt onderricht heeft ontfangen. Zijnde sulks dan al verder mede bevestigt door de Mirakeleuse Openbaringen van verscheyden Maagden selve; so als dat te vooren ook al is aangeroert.
| |
§. 130.
Dese Elizabeth van Schonawgien wort dan gerekent onder de Heylige van de Roomsche Kerk, als nu is bewesen. En worden hare gesichten voor Goddelijke gehouden by Jacobus Faber Stapulensis; gelijk te sien is in de Voor-reden, die hy voor de Gesigten heeft gemaakt, als hy deselve het aller-eerst door den Druck, gelijk gelesen hebb', binnen Parijs gemeyn maakte in 't Jaar 1513, nevens de Gesigten van Hermas, Uguetinus, Robertus Hildegardis, en Mechtildis. Hoewel, gelijck andere willen, sy in het bevorderen van die Gesigten haar sou bedient hebben van de hulpe van Egbert Abdt van S. Florinus by Schonawgien haar Broeder; of ook wel van Rogerus Cisterciensis, Monnick van het Fordaner Klooster in Engelandt. Van de eerste kan men lesen Vision. Elisabeth lib. 1. Cap. 1. & lib. 4. Cap. 6. en Trithem. Chronic. Hirsaugiense ad annum 1165. en van de andere, Joh. Balaeus Script. Britann. Cent. 3. Cap. 23. Zijnde alle die Gesigten en Openbaringen; gelijk men noch wijders met de stukken uyt de Roomsche Schrijvers bevestigen sal; niet anders als een louter Papen, Monniken en Nonnen bedrogh om des vuyl gewins wille.
| |
§. 131.
Maar om de Goddelijkheyt van de Gesigten | |
| |
van S. Elisabeth te vernietigen, so dient men voor af wel yets te weten; wat die Sottin, beset met een groote en sterke inbeelding en achting van haar selfs getuygt, over de gelegentheyt, by welke zy aan sulke openbaringen is geraakt. Men kan daar van lesen; Elisabethi vision. lib. 4. cap. 2. daar se de sake aldus verhaalt: Daar sijn onder de Begraafnis-plaatsen van de Maagden gevonden vele lichamen van Bisschoppen, en van andere groote Mannen; en daar waren in ieders graf-steenen wechgeleyt, hebbende tytels op haar ingesneden, door welke wierden onderkent, wie, en van waar sy waren geweest. Van dese heeft de voornoemde Abdt (te weten Gerlacus Abdt van Tuitien, of Abbas Tuitiensis; die se voor heen had genoemt) de voornaamste en meest opmerkelijke aan my overgesonden uit de voornoemde Stadt, hopende, dat door de genade van Godt iets daar van aan my sou konnen worden geopenbaart, en begeerende van my versekert te worden; of men daar aan geloof mocht geven of niet, want hy hadd' vermoeden (seker niet te onrecht, immers is dit het gemeyne verdedigde heylig bedrogh tot vermeerderig des geloofs in de Roomsche Kerk) van de Uytvinders der Heylige Lichamen; of zy niet wel, om winst te doen, die tytels bedrieglijk hadden doen maken. Maar hoedanige die tytels geweest zyn, en wat my daar van is geopenbaart, heb ick besorgt in de tegenwoordige reden door verscheiden plaatsen voor de oogen der Lesers open te leggen. En dus gaat zy in dat Sermoon uyt de Openbaringe door Verena een der vermoorde Maagden beschrijven het bedrijf van S. Pantulus Bisschop van Basel; van Cyriacus Roomsche Paus; over wien, na ontdekking van veele sijner daden door Verena; op de vrage van Elisabeth, waarom hy in 't Register der Pausen niet was aangeschreven? Verena dese reden gaf: Dat sulx was geschiet door verontwaardiging van de Clergie, om dat hy in de ordre van sijn waardigheid ten einde toe niet had willen blyven. En verder worden daar na openbaringen door Verena gedaan over Jacobus Aartz-Bisschop van Antiochien; over Etherius Bruydegom van Ursula &c.
| |
| |
| |
§. 132.
Waar na den Engel, die gewoon was met Elisabeth om te gaan mee op de baan komt; die dan van seer veele bysondere dingen heeft getuygt; als wat S. Ursula en de andere is wedervaren op de wegh; Wat aan Etherius Konink in Engelandt, sijn Moeder Demetria; en sijn kleyne Suster Florentina; Wat aan de Koninginne Constantia, anders Firmundina, aan Gerasina oorspronkelijk van de gelukkige Wortel Aarons, aan Dorotheus Konink van Griekenlandt, aan Babila, Juliana, Victoria en Aurea, gebeurt is; dat ick, om de waarheyt te betuygen, geen lust meer hebbe, om alle die sotte dingen, en heyllose fabelen; gelijk se na goedt ondersoek aan alle verstandige moeten voorkomen; uyt het Latijn in 't Nederlands over te brengen. Te meer; dewijl wy aanstonts uyt Richardus Praemonstratensis noch eenige dingen vertolken moeten.
| |
§. 133.
Doch hoe sot voor een redelijk en onverschillig oordeel alle sulke Openbaringen oock mochten zijn, so heeft evenwel Oudtijts Robertus Monnick van het S. Mariane Klooster by de Antissiodorensen in Chronologia Altissiod. ad annum 453; als hy het Treurspel uyt den Vervalscher van de Kronijk van Sigebertus of de Britannische Historie had vertelt ('t welk men met de stukken noch nader sal doen blijken; daar sulx vereyscht wort) geoordeelt; Dat die hem souden lesen, moesten worden vermaant; dat het verhaal in die Britannische Historie na den regel der openbaringen van S. Elisabeth moest verbetert worden; met dese woorden: Maar dat men van 't heilig Collegie en 't heilig Martyrdom van de elf duysent Maagden anders moet gevoelen, maakt de eerwaardige Nonn' met name Elisabeth in hare openbaring op 't allerwaardigst bekent, welke nu in onse Eeuw, te weten in 't Jaar van de Menschwerding des Woords elf hondert ses en vijftigh, verwonderlijk heeft verdient, om Goddelijk onderrecht te ontfangen, niet alleen op welke tijt de voorseide Maagden geleden hebben; maar oock wie de Vader is geweest van Ursula, welke haar Bloedverwandschap, met hoe groote Godsdienstige Persoonen so Leecken als Kerkelijke
| |
| |
dat geselschap der Maagden is ondersteunt geweest; en welke en hoe ook dese met de heilige Maagden voor Christus het Martyrdom hebben ondergaan. Want zy seyt, dat sekere Paus van de Stadt Romen met name Quiriacus, de negenthiende na Petrus, met haar heeft geleden. Gelijk hy dan geweest is de Opvolger van Paus Pontianus, en de Kerk heeft bestiert een Jaar en thien maanden, en alsoo in sijn plaats heeft geschikt een heilig Man, die Antheros genoemt is, en met de elf duisent Maagden scheidende sijn Stoel verlaten heeft. Want oock hy selve uit Britannien van geboorte was, en versekert wordt onder het getal der heylige Meisjens veele Bloedtverwanten gehadt te hebben, en om dat hy tegens wil van de Clergie den Apostolischen Stoel daar heeft gelaten, so heeft de Clergie sijn naam uit het Register der Roomsche Pausen uytgeschrapt. Siet so hoogh wierden dese Gesigten in die vervallene duystere en bygelovige tijden opgevijselt.
| |
§. 134.
Wanneer nu dese Elisabeth van Schonawgien was gestorven, en dat die Fabel noch niet cierlijk genoeg was opgeschikt; so heeft Richardus Praemonstratensis negenthien jaren na haar doot nieuwe Gesigten aan den dagh gebracht, met welke de Bedrieger verklaarde overvloedigh vervult te hebben de gebreken der Openbaringen van Elisabeth, en dat wel door de vermaningen van de Maget de Moeder Godts en van Ursula selve. Immers aldus schrijft hy in een Brief, die voor dese Nieuwe Openbaring gestelt is, aan alle de Maagden van de Christus. In 't Jaar des Heeren elf hondert drie-en-tachentigh so sijn wy op het inblasen van de Heere, en medewerking van sijn Godtsalige Moeder de Koninginne van alle, als Beschrijvers van een nieuwe Historie van de elf duysent Maagden, door een Goddelijke aanmaninge overredet geworden, om deselve aan uwe liefde op te dragen en te heyligen. Want dese sijn de woorden van de Koninginne der Hemelen, seggende: Ghy! schikt u om te voorsien aan de gemeine nuttigheit van alle, met dit werk aan de Maagden toe te eygenen; Derhalven mijnent weten (of oock wel verdienstelijker wijse, ex parte mei vel meriti) | |
| |
aan haar schrijvende, segt haar, dat se deselve in kuysheidt en heyligheidt willen navolgen. En in den aanvang van sijn vertelling seyt hy: Klaarder wordt hare edele volmaking en de heerlijkheyt van haar lijden beschreven gevonden in het Gesigte van sekere Maget Elisabeth geluckiger gedachteniss. Daar en boven oock de Heere harer Bruydegom en Liefhebber, willende haar noch met meerder glantz verheerlijken verwaardigt onlangs in 't Jaar elf hondert drie-en-tachentigh te openbaren dingen die over hare Pelgrimagie en bedrijf tot hier toe verborgen waren. Derhalven in 't begin van dit verhaal, volgens de vermaning van dese salige Ursula selve; welke de Meesteresse en Leidster van de andere Maagden geweest is; So sullen wy de Order van der selver lijden aanraken, en aantoonen, welke of waar van daan geweest zyn, en haar Geslagte en Vaderlandt. Want zy waren van verscheiden Natien: Namentlijk Engelsche, Britanniers, Walen, Schotten, en oorspronkelijk oock noch van meer andere Koningrijken en Landtschappen. So moet het met dit geselschap ten naasten by wel geweest zijn een half Babel. Want hoe hebben die Engelsche, Walen, Britanniers, Schotten, en van andere Koningrijken en Landtschappen elkanderen konnen verstaan. Immers hadden die Meysjens geen Latijn geleert; en geen andere taal heeft oyt na de verwarring aan so vele Volkeren en Natien t' effens gemeyn geweest. Doch dit overgeslagen.
| |
§. 135.
Aldaar vindt men dan dat geheele Heyr seer fatsoenlijk en netjens in Troepen en Benden onder hare respective Overstinnen verdeylt, en Ursula als de Princes en het Hooft, in navolging van Penthesilea de Vorstinne der Amazonen, met de Baniere voor aan. Daar op volgen vier Lieutenant Generalinnen; Pinnosa, Cordula, Eleutheria, Florentia, en hier na elf Overstinnen, yeder over duysent, als Jota, Carpophora, Benigna, Sapientia, Benedicta, Clementia, Odilia, Sibilia, Columba, Chelindris, en Lucia; alle van Koninklijken en Princelijken Bloede, so als Heer Richardus yder der sel- | |
| |
ve van haar Vader beschrijft. Noch blijft het hier niet by; maar hy telt onder dat Maagden Heyr oock op vijf Bisschoppen alleen uyt Engelandt, (mogelijk voor Ursula en de vier volgende Principalen yeder een) als Wilhelmus, Columbanus, Ywanus, Eleutherius, Lotharius; Behalven de Paus en Cardinalen en Bisschoppen, die op reys sigh by dese Maagden gevoegt hebben. Hoedanigh dan waren de Paus Cyriacus, de Cardinalen Pontius en Petrus; twee Diakenen, Kalixtus en Kilianus; drie onder-Diakenen Ambrosius, Justinus en Christianus; doch voor al niet te vergeten Florentius Aartz-Diaken van de Roomsche Kerk en Bloetverwant van Paus Cyriacus, oock niet onder de Bisschoppen Caesarius en Donatus. Die te gelijk alle door Vader Richardus seer omstandelijk van hare Bloetverwanten en Geslachten omschreven worden.
| |
§. 136.
Maar doet men de Koningen geen ongelijk aan, dat men harer noch niet is gedachtigh geweest, dewijl so vele haar by dese Maagdekens gevoegt hebben? Neen; de Geestelijkheyt heeft den rang, en moest over sulks voorgaan. Als Heer Richardus nu van Koningen sal beginnen te spreken, so laat hy voor af dit Voor-redentjen daar voorgaan: Laat ons nu verhalen over de Order van sommige Koningen die dingen, die van den Hemel sijn geopenbaart; en daar mee valt hy aan 't optellen; Voor eerst van elf Koningen, als Olophernes, de Bruydegom van Ursula (dus genoemt wegens de groote deugt van sijn gemoet en sijn Lichaams schoonheyt, terwijl Me-Vrouwe Elisabeth, Domina Elisabeth, seyt de Monnick, hem Ethereus noemt) Oliverius, Crophorus, Lucius, Clodoneus, Canutus, Pipinus, Odulphus, Anitus, Firanus, Refridus; en daar na noemt hy 'er noch twee Bonifacius en Laurentius; alle wederom met so veel bysonderheden, in de uytrekening van Geslagten en optellingh van Bloetverwanten; dat men de Monnick Richardus Praemonstratensis groot ongelijk sou doen, indien men hem niet hield, juyst niet voor de grootste Leugenaar (want dat luydt wat leelijk) maar | |
| |
voor de grootste Geslagt-rekenaar van de geheele Wereldt, dewijl hy 'er heeft weten uyt te vinden, daar niemant oyt aan heeft gedacht, en die oock noyt op Aarden geweest zijn. Doch laat ick zwijgen; het waren doch Hemelsche Openbaringen, (seyt die Sotte-bol) van de Maget Maria en Ursula. ô! Schande der schanden! aanlopende tegens het Gelove en Getuygenis van alle welversekerde en bekende Geschiedenis-Boeken der Oude. En noch derft die verydelde Knecht dit Register van de Koningen besluyten met dese uytdrukkingen: Derhalven wy schryven geopenbaarde dingen, beminnende de Waarheyt en t'eenemaal vervloekende de omwegen van valsheyt. Sou men niet meynen, dat sulk een loutere waarheyt moest spreken.
| |
§. 137.
Maar noch is 'er geen eynde aan de Openbaringen; Hy verklaart al verder: Dat 'er oock noch veele so wel uyt Yerlandt als uit andere Koningrijken sijn by geweest; Dochters van Princen, Koningen en van Hartoginnen en Gravinnen. Ja oock Suygelingen bykans ten getale van vijf hondert; Maar waar van daan dese Suygelingen? Hadden de Moeders die Suygelingen aan de Maagdekens op reys, om gekristent en met haar gemartelt te worden, overgelevert? Of hadden de Maagdekens in de tijt van hare versamelinge en daaglijkse oeffening, wanneer se (als in de Legende staat) naeulijx 's avonts t'huys quamen, die selfs aangewonnen? Maar oock hoe kregen die Suygelingen haar voedsel en onderhoudt? Mogelijk leefden se van de windt, of wierden oock wel met een Roomsch Mirakel gevoedt, door de Melk van de suyvere Maagdelijke Borsten. Wie sou anders daar naeulijks raadt toe weten; dewijl de andere Matroonen alle op haar dagen waren? Dus mach men met geheel belacchelijke Openbaringen oock lacchende wel eens jokken. Hy voegt over het getal der Mannen noch dit volgende toe: Wy derven voorwaar versekeren, gelijk weynig te voren Goddelijk is geopenbaart; dat'er meer als drie hondert Mans waren in haar geselschap, van welke twee hondert en weynige meer met haar gewillig
| |
| |
de Kroon van 't Martyrdom hebben opgenomen (waar zijn dan de andere gebleven? Zijn se mogelijk als Blodaerts gaan lopen? Of hebben de Hunnen haar levendigh gevangen gehouden, of wel tegens wil haar doot geslagen? Want daar is geen verder verhaal van, dat ick wete) Maar wegens het getal van so vele Maagden wort in der selver lijden geen melding gedaan van Vrouwen of Mans. En een weynigh daar na: van hoge Personagien en Mannen, die in 't geselschap van deselve seer salige Maagden dootgeslagen zyn, wat het getal een weynig meer als twee hondert; Want dus is seker aan twee van den Hemel geopenbaart: Daar sijn ook onder haar geweest meer als twee hondert Matronen, die van het getal der Maagden niet waren. So dat Richardus niet veel meer als twaalf duysent Martelaars van alle die verscheyden soorten in dit Heyr optelt.
| |
§. 138.
Evenwel wort 'er in 't leven van S. Achasius en sijn Medgesellen; den 22 Juny op de laatste verbetering van Surius gedrukt; uyt een oude overlevering van de Keulenaars verhaalt: Dat in die heylige vergadering lichtelijk veerthien duysent heylige Martelaren van beyde Sexen, en van die velerhande menigte geweest zyn; gelijk de Keulsche Jesuijt in sijn Historie van Ursula getuygt. Oock verklaart de Engelsche Vertaalder van de Gulde Legende te Londen gedrukt in 't Jaar 1512., die gemeynlijk geseyt wort dat Wilhelmus Caxtonus geweest is; dat hy tot Keulen verstaan had; Dat met dese elf duysent Maagden, oock vijftien duysent Mannen hebben geleden, en dat 'er dus t'samen ses-en-twintig duysent Martelaars geweest zijn. Ja men sal datelijk uyt Gaufridus noch versekeren, dat hy boven de elf duysent Maagden noch telt, t'sestigh duysent Wijven, en dus t'samen een-en-seventigh duysent alle geschikt ten dienste van de Mans en Jongelingen die in Armorica (nu Bretaigne genoemt) huys hielden en van de Fransche Vroulieden een afkeer hadden. Siet so wel komen de Roomsche Fabel-Schrijvers in het getal met malkanderen over een; so dat wy wegens so vele nu gemelte verschillen en onoplosse- | |
| |
lijke selfstrijdigheden, daar aan wel mogen toe-eygenen 't geene den Euangelist Marcus cap. 14. v. 56. seyt van de getuygenissen tegens Christus, dat se valschelijk getuygden en dat hare getuygenissen niet eenparigh waren, en daarom op 't hoogste verfoeyelijk. En wanneer wy daar na verder gaan aanmerken so vele sottijses en ydele vertellingen, alle tegens de waarheyt van wel bekende Geschiedenis-boeken strijdende, so kan men met een hertelijke lach jokkende dieswegens de Lever wel eens schudden; of anders ook met verontwaardiging daar over meer als eens uytroepen 't gene by Apulejus Lib. 1. Metamorphos. staat: Daar is niets Fabuleuser als dese Fabel, en niets ongerijmder als dese Leugen.
| |
§. 139.
Reden, waarom mede verscheyden Roomsche Schrijvers alle die vertellingen en openbaringen als loutere ydelheden hebben verworpen, en daar op of die geheele geschiedenis als een Fabel t'eenemaal afgekeurt; of anders, dewijl men in dese latere tijden, sonder in ongenade te vervallen, in de Roomsche Kerk niet vry uyt derft spreken, so als 't yemandt om 't herte leydt; so veele omwegen gesocht, en ydele gissingen hervoor gebragt; datse daar mee bedektelijk, niet te min voor verstandige opentlijk genoegh, te kennen gaven, dat 'er met die geschiedeniss geen waarheyt verknocht was. Gelijck de Roomsgesinde Gelenius in Coloniâ supplice moet erkennen, als hy wel hoogdravende seyt: Voorwaar door de lof van Ursula's Geselschap, welke te vergeefs de boosheyt van de Duyvel, de dwaasheyt der Ketters, en NB. de ongeleerde onsinnigheyt van de Catholijken (weynige nochtans) heeft trachten te verstrooyen, is de naam en eer van een Keulen breder uytgeblonken, als de kennis van de Duytse Natie selve. Hy noemt 'er evenwel geene, maar spreekt enckelijk van een ongeleerde onsinnigheyt der Katholijken. Wy sullen derhalven over 't een en 't ander; so als hier boven met onderscheyding geseyt is, eenige bewijs-stukken by brengen, wanneer wel blijken sal dat het niet is geweest een ongeleerde onsinnigheyt der Katholijken; maar een geleerde en overtuygende bevatting, | |
| |
rustende op een gesont verstant en oordeel, selfs van de Meester-knechts van haar huys.
| |
§. 140.
Merkt dan aan, wat Gobelinus Persona Deken van Bijlevelt en Officiaal van Paderborn (een groot Ondersoeker der Oudtheyt, die in 't Jaar 1418. geschreven heeft) daar van seyt; in Cosmidromio, of Algemeyne Kronijk aetat. 6. cap. 14. Als hy voor heen daar toe by-gebracht het seer diep stilzwijgen van het Pauselijk Boeck en Eusebius, so gaat hy aldus voort: Die gene, welke seggen, dat die Cyriacus met de Maagden vertrocken is, verklaren dat de Vader van S. Ursula is geweest Koninck van Britannien, en de Vader van de Bruydegom Koninck van Engelandt. Maar het Koninkrijk van Engelandt was doe noch niet begonnen; oock was Sicilien geen Koninkrijk, noch oock eenige Stadt genoemt Constantinopelen; van welke alle de voorseyde Fabel-Schryvers versekeren, dat 'er eenige menschen of Vrouwlieden geweest zyn in 't geselschap der geseyde Maagden. En eyndelijk is het niet waarschijnelijk, dat de Christenen in die tijden met so groot geselschap de Stadt Romen hebben konnen besoeken, terwijl het noch niet in gebruyk was; dat die Stadt, welke doen maar weynige Kerken hadd', om Aflaat wierd besogt, noch ook geen Keyser tot daar toe het gelove, van Christus hadd' aangenomen. Maar die dwaling is opgekomen, gelijk geseyt wort, van seker Vrouwmensch, ick weet niet of het een Opgeslotene, of een Nonne geweest is, die by Schonawgien was in de tijden van Frederick de Eerste, omtrent het Jaar des Heeren 1156; Welke verklaarde, dat sulke dingen en vele andere aan haar door Goddelijke Openbaringen waren bekent gemaakt. Hoedanige opgegevene Openbaringen Ick hebb' doorlesen, en in veele dingen strijdigh zyn met de Kronijken en Historien. Waarom ick sommige dingen hebb' versamelt om te bestrijden, of waarlijker om de duysternis deser dwaling ter verlichting uyt te roepen, die ick na Keulen om ondersocht te worden gesonden heb. En hoewel vele deftige Mannen en van groote achting die dingen hebben doorlesen, noch-
| |
| |
tans kon ick niet verkrijgen een oplossing van die stucken, die ick heb bygebracht tegens de gemelte voorgestelde openbaringen, voor so veel sy raken de Historie van de voorseyde Maagden. Siet daar hoe overtuygende en verstandigh die Man over het Werk redeneert, en alles als een Fabel afkeurt, konnende geen oplossing van Mannen van Naam en groote achting te Keulen machtigh worden over die dingen, waar mede hy deselve had bestreden.
| |
§. 141.
En wat de Paus Antherius, die Cyriacus had in sijn plaats gestelt betrefte; daar over spreekt hy vervolgens aldus: Antherus van Natie een Grieck heeft geseten een Jaar en 25 dagen, en in die tijdt waren binnen Romen, Maximus en Africanus Burgemeesters, als blijkt uit de Brief van Antherus, die hy aan de Bisschoppen van de Toletaner Provincie geschreven heeft. En in de voorgestelde voorseide openbaringen seyt het voornoemde Vrouwmensch; dat de voorgemelte Burgemeesters Maximus en Africanus geschreven hebben aan een sekere Julius haar Bloetverwant, doenmaals Prince der Hunnen, dat hy de elf duysent Maagden soude dooden, als se na de deelen van Duitsland wederkeerden. Maar die Burgemeesters souden macht hebben gehadt, om haar te Romen te dooden. Dewijl de vervolging in die tijt in de Stadt seer sterk was; so dat selfs de Paus Antherus voor het Geloof van Christus is gedoodet, gelijk de Paus Damasus in sijn Boek schrijft; noch oock het volck der Hunnen was doen niet bekent in de deelen van Duitsland en Italien. Zijn dit wel ongeleerde en onsinnige redenvoeringen; of niet veel meer onwederspreekelijke bewijs-redenen van een Man in Oude Schriften seer ervaren? En seker voor sodanigh een staat hy by verstandige Mannen in de Roomsche Kerck te Boeck, gelijk blijkt uyt de alomm' beroemde Cassander, in Scholiis of aantekeningen over de Humnus, of Lof-sangh van S. Catharina (die hy nevens meer andere Geleerde oordeelt, dat noyt in de Wereld is geweest) als hy daar van Gobelinus Persona seyt, na dat hy even voorheen van Geleerde en neerstige Mannen | |
| |
gesproken had; onder welke is de Eerwaardige Man de Heer Gobelinus Deken in Bilevelde, die dese ongerijmtheden vlijtig heeft verhaalt in het Boek van sijn Jaar-Registers, het welke sy Cosmidromium, dat is 's Werelds loop noemt. Gelijk dan andere Geleerde Mannen meer van dese Gobelinus aantekenen; dat Crantzius en Kesenbroch Schrijvers van grooten Naam uyt Hem haare Geschiedenis-Boeken hebben opgemaakt; en dat Molanus en Surius uyt de Schriften van dese Man hebben getrokken het leven van Meinulphus Bisschop van Paderborn.
| |
§. 142.
En seker wanneer de bewijsen van Gobelinus Persona nader in overlegh worden genomen, so sijn zy van sulk een overtuygende kracht, dat vermaarde Roomsche Schrijvers die aan de bygebrachte Gesigten van Elisabeth en Richardus Praemonstratensis eenigh geloof hebben gegeven, evenwel een andere tijt uytdenken moeten, op welke dese so wonderlijke geschiedenis sou gebeurt zijn. En dat andere wederom die Openbaringen als een versonnen ydelheyt t' eenemaal verwerpende geheel een andere Historie en tijt daar over op-nemen; doch alles niet anders als op loutere ongegronde gissingen, als blijken sal.
| |
§. 143.
Let daar toe eens hoe Jacobus Philippus Bergomensis de claris Mulieribus cap. 134. of hy schoon in andere dingen opvolgt de Gesigten van Elisabeth, evenwel in de Tijdt-rekening haar verwerpt, en alles verschuyft tot de tijden van Attila; als hy seyt: Men heeft bevonden, dat de Maget en Martelaresse Ursula een Britannisch Vrouwmensch van seer hoogen oorsprongh en een vermaardt verstant in 't Jaar des Heeren vier hondert en vijf-en-twintigh met elf duysent Kristenen van beyde Sexen (die alle met de naam van Maagden genoemt worden) by Keulen een uitmuntende Stad van Duytslandt door de Hunnen en Schijten, de onreynste en schelmagtigste wilde Volkeren, ten oorlog dienende onder den Koning Attila, het glorieuste Martyrdom uitgestaan hebben voor de naam van Christus. En een weynigh daar na: Van de tijden des lijdens deser heylige Maget en haar Medgesellinnen
| |
| |
is by vermaarde Schrijvers van geschiedenissen eenige twijffeling geweest; dewijl 'er zyn, die seggen, dat se geleden heeft in 't Jaar onser Saligheyt twee hondert ses-en-dartigh, ten tijde als Alexander Prins van Romen was, dewelke heeft opgehouden te heerschen in 't Jaar der Saligheyt twee hondert ses-en-dartigh. Maar de reden laat niet toe, dat de salige Ursula in die tijt geleden heeft, dewijl Sicilien doen geen tijtel ven een Koninkrijk had, noch Byzantium: maar waarlijker, datse geleden heeft op de tijdt boven gestelt. Maar siet een verstandige Opmerker hier door niet aanstonts, dat dese Schrijver dus redeneerende over de tijdt t' effens over hoop werpt de Goddelijkheyt deser Openbaringen? Of sou Godt wel en de Hemelingen onfeylbaar zijn in de anderestukken der Openbaring, doch wat de uytrekening van de tijden aangaat, missen en feylen, of oock wel liegen en bedriegen konnen?
| |
§. 144.
Voegt hier toe de Kardinaal Baronius, een Schrijver voor omtrent hondert Jaren, so seer beroemt in de Roomsche Kerk, als hy in sijn Jaar-Registers op het Jaar 237. §. 11. aldus schrijft: Geheel niet moeten gehoort worden eenige Nieuwelingen, die na Pontianus invoeren sekere Cyriacus tot Paus van Romen; waar van geen meldinge met allen wordt gedaan in de order van de Roomsche Pausen door de Latijnen beschreven (gelijk in 't Boeck van de Roomsche Pausen, of by Optatus Milevitanus, of Augustinus, of Cresconius, of andere Vaticaanse Registers) oock niet by de Grieken, als Eusebius, den Tijdrekenaar Nicephorus, of andere: So dat het selfs niet waardig is, dat dit gevoelen met vele saken werde wederleyt; als 't welk op geenerhande reden of getuygenis der Oude Schrijvers rust; getrocken zynde alleen uit de leugenachtige (commentitiis) daden van de heylige Ursula en hare heilige Medgesellinnen, Dus spreekt hy met reden over Cyriacus; en nochtans was dit gevoelen niet alleen by Nieuwelingen in de Roomsche Kerk voorgestelt; maar van al oude tijden daar in so algemeyn opgenomen, dat het selve oock is ingevloeyt | |
| |
in de Glossen van het Canonijke recht, als te sien is, Sext. Decretalium lib. 1. De renunciatione Tit. VII. cap. 1. Quoniam, alwaar in de Glosse staat; Maar daar wort een seker exempel gegeven van de Paus Cyriacus, van welke men leest, dat hy met Ursula en elf duysent Maagden gemartelt is. Want daar wort van hem geschreven, dat hem eertijts is geopenbaart, dat hy met die Maagden, de Martelaars Kroon sou ontfangen. Daar op vergadert hebbende de Clergie en de Kardinalen, so heeft hy in tegenwil van alle, en voornamentlijk van de Kardinalen voor haar sijn waardigheyt en dienst neergeleyt. Maar die Cyriacus wort in 't Register der Roomsche Pausen niet genoemt; om dat de Kardinalen geloofden dat hy niet uyt Devotie; maar om de genoeglijkheden (oblectamenta) van de Maagden het Pausschap had daar gelaten.
| |
§. 145.
Doch hier moet Ick (om by onkundige, en daar door te meer onbeschaamde Monniken voor geen Leugenaar uytgeroepen te worden) den Leser waarschouwen, dat dese Glosse naderhant in den nieuwen Roomschen Druck door de Roomsche Boekschenders (die doorgaans gewoon zijn de Schriften der Oude te verminken, en na 't uytschrappen van 't geen haar niet aanstaat, deselve in 't Licht te geven) zijn uytgelaten. Terwijl se net en klaar te vinden is in den Druck, cum Rubrica te Lions en met Privilegie van den Konink uytgegeven in 't Jaar 1514., onder my berustende.
| |
§. 146.
Maar wy konnen oock van dese aantekeninge van Baronius niet wel scheyden sonder dese opmerking; dat gelijk Baronius sigh schaamt over de melding van Cyriacus als die 'er noyt geweest is, om dat sulk verhaal aanloopt tegens alle Oude Schrijvers van die tijdt, en volgende; Dat even om deselve reden Hy en alle andere in de Roomsche Kerck haar schamen moeten over de geheele Historie van Ursula en hare Maagden, om dat 'er in gene Oude Historien van die tijden, of Eeuwen daar na, yets het minste daar van wort gerept; maar veel meer het tegendeel van dien daar uyt te besluyten staat.
| |
§. 147.
Evenwel Baronius wil so vry uyt, als Go-
| |
| |
belinus Persona, noch niet erkennen; maar soekt die Fabel (de tijt van twee hondert acht-en-dertig Jaren uytrekkende tot drie hondert drie-en-tachentig, gelijk voor-heen is getoont) als een vuyle wandt met verdere loose kalk noch so wat te plaasteren. Hy verwerpt dan geheel alle de Gesigten van Elisabeth en Richardus Praemonstratensis, als een louter menschen verdichtsel. Maar, even als een Man, die in 't water gevallen aan 't sinken raakt, dan alle onverwachte en voorkomende dingen aangrjpt, meynende daar in heul te vinden; so grijpt dese Kardinaal, in die genoegsame verlooren gegeven sake aan, het geene hem by geval was in handen gekomen op de Bibliotheek van 't Vaticaan binnen Romen, dus een geheele andere Historie, doch immer so ydel en onseker als de voorgaande te berde brengende, als men sien sal.
| |
§. 148.
Laat ons daar toe eens ondersoek doen op 't gene Baronius so in sijn Aantekeningen over 't Roomsche Martyrologium, als in sijn Jaar-registers (behalven het gene reets §. 117, en §. 144. daar uyt is aangehaalt) hier over schrijft, en de sake sal klaar zijn. In 't Martyrologium Romanum ad 21. Octobr. seyt hy. Het gebeurt in dese dingen wel, dat, na 't verliesen van de ware en opregte Historie van die maagden, een yegelijk so als het hem lust, of 't geene hy met sijn verstant heeft versonnen, of het welke hy door eenig licht gerucht van 't gemeyne volk heeft verstaan, aan de gedenkeniss van 't schryven toe vertrouwt; niet sonder groot nadeel van de waarheyt, dewijl zy een seer deftige (gravissimam) geschiedenis bykans een leugenachtige (commentitiam) gemaakt hebben. Maar hoe seer deftigh die geschiedenis is, en op welke grontsteunsels die Kardinaal deselve vestigt, sal men datelijk ten toon leggen; wanneer het sal voorkomen als en versiert pampiere timmer, dat door een kleyn windeken selfs om verr' gedreven wort. Maar so moeten in dese tijt ook seer Geleerde Mannen in de Roomsche Kerk tegens haar beter weten spreken over geschiedenissen, daar so veel aan vast is, als dese; sullen se anders niet over het bankjen worden geleyt, en de klets krijgen.
| |
§. 149.
Hoor hem dan al verder: Als ick wel in de
| |
| |
waarheyt van dese sake te ondersoeken veel arbeyts had aangewendt, so is het na wensch gebeurt; dat ick eyndelijk gevonden heb een seer oudt Vaticaans Boeck, waar in een Tractaat was met het opschrift: Van de Britannische saken door Gaufridus Bisschop van Asaph, onder het teken van 't getal van negen hondert vier-en-veertigh; In 't welke den Autheur, handelende van de saken van den Tyran Maximus, die het Rijck geweldelijk heeft aangegrepen ten tijde van de Keyser Gratianus, oock van Ursula een korte Historie uitlevert. Hoe moet die groote Man na soo veel aangewende moeyten over het ondersoeken na de waarheyt van dese Fabel, die doch nergens is te vinden, voorheen in 't werk niet wel gezwoegt hebben, eer hy tot so verr' gekomen is? En nochtans is hy niet verder met dien Autheur geraakt, als in de wilde Zee, in stormwinden, in woedende baren, en in Schip-breuk aan de stranden, daar men geen streek houden, of Compas meer gebruyken kan (recht toepasselijk in dees gelegentheyt aan Baronius, als een geheel verbijsterd Stierman, in dit stuck) sonder op vijftig en meer uyren gaans met de Schepen Keulen eens te konnen naderen, so als de wrakken van de Schipbreuk op Zee (waar van §. 117. reets hebben uytgewesen, en wy noch verder sien sullen.
| |
§. 150.
Wanneer nu de Kardinaal voortgaat; so stelt hy in sijn Aantekeningen over 't Martyrologium de Historie uyt Gaufridus selfs niet voor; maar hy brengt se te voorschijn by wege van een uyt-treksel door eenige andere Nieuwer Schrijvers van veel latere tijden gedaan. Mogelijk heeft die beroemde Baronius, na dat hy alle de voorgemelte Historien, Gesichten en Openbaringen als loutere ydelheyt hadd' uytgeroepen, sigh wel geschaamt, van door de beschrijvinge, die Gaufridus so omstandelijk daar over uytlevert, sigh selven, even so als de andere, ydel en belacchelijk te maken, en daarom liever willen gebruyken een kort begrijp door een ander uytgetrokken. Gevende dan verder daar aan noch eenigh gesach met Sigebertus; doch niet so als Sigebertus sijn Kronijk selfs | |
| |
beschreven heeft, maar so als se door latere Schrijvers is verdorven, met onder andere haar in te lassen verscheyden dingen genomen uyt de Britannische Historie van Gaufridus Monumetensis; so blijkt uyt de Brief of Voorreden van Antonius Rutus aan Guilielmus Parvus, die voor de eerste Parijssche Druk van Sigibertus, in 't Jaar 1513. uytgekomen, te vinden is. En oock breeder heeft aangewesen Possevinus in Apparatu Sacro; daar hy versekert: Dat Sigebertus, tot Parijs in 't licht gekomen is met dese tijtel: De Kronijk van Sigebertus van 't Jaar des Heeren 381. tot 1113. met de tusschen-voegingen van Gaufridus &c. Waar over hy dan eyndelijk besluyt, dat het seker genoech is, dat Marianus Scotus en Sigebertus verdorven zijn. Hoewel anders uyt Sigebertus oock niets meer blijken kan, als dat het gene Gaufridus verhaalt van de Zee-rovers der Hunnen en Picten, in welkers handen de Vrouwlieden of Maagden, ten huwelijk geschikt voor de Britannische Legioenen in Armorica, hadden konnen vallen, niet onwaarschijnlijk was.
| |
§. 151.
Wil men nu nader opening van saken hebben, so kan Gaufridus selve worden ingesien, Histor. Britann. Lib. 5. Cap. 14. 15. 16. alwaar men boven 't gene Baronius in sijn Jaar-registers op 't Jaar 383. §. 4. daar uyt voorstelt, en §. 117. door my reets vertolkt is, vinden sal; dat niet alleen elf duysent Maagden met Ursula, die aan Connanus uyt-verlooft was, tegens haar wille t'Scheep gebracht zijn, om na Armorica te worden overgevoert; maar dat boven dit getal van Adelijker stamme, noch tsestigh-duysent Vrouwlieden van 't gemeyne Volk gescheept zijn (dus t'samen 71000.) om t'effens onder Soldaten verdeylt, een groote Volk-planting op te richten. Gelijk dan Trithemius mede spreekt van een-en-tseventigh duysent, behalven de kinderen. En wanneer dit vervaarlijke Vrouwen-Heyr sigh op Zee hadd' begeven, het selve voor 't meeste gedeelte door de stormwinden op Zee was vergaan, en de andere, gevallen in handen van het Leger onder het gebiedt van Guanius der Hunnen en van Melga der Picten Konink, of elendigh | |
| |
waren omgebraght, of tot een schandelijke slavernye bewaart. Welke de minste waarschijnlijkheyt is hier in doch te vinden? Wie heeft oyt gehoort van een diergelijk ingescheept Legertjen van 71000. Vrouwlieden? En nochtans Baronius heeft 'er so veele mee op, dat hy het verhaal van Gaufridus omhelst, gelijk niet alleen blijckt uyt §. 149. Maar oock uyt het vervolgh van sijn aantekeningen over het Martyrologium; als hy na 't voorstel van de Fabel, so als se door een ander uyt Gaufridus is gecalefatert, seyt: Dese dingen worden veel meer van my goedt gekeurt, als andere verdichtsels der voorgemelte dingen, die van alle waarschijnlijkheyt ontbloot zijn.
| |
§. 152.
't Welk dan mede verder openbaar wordt uyt het vervolg van sijn Jaar registers op 't Jaar 383. §. 5. daar hy seyt: Maar hoewel den Autheur van andere dingen veel Fabelen voortbrengt, die al eenigh geloof onttrekken aan de ware, so dat het Boek met een grote keus moet worden gelesen. Dewijl evenwel de sake sodanigh is gelegen, dat, terwijl de Rechters sitten tusschen het uytvaagsel der Apocryphen, de meer waanschijnlijke saken goet gekeurt worden; wy meynen, dat die ook met recht mogen uytgekipt worden; so hebben wy met uytgestrekte handen aangegrepen het geene van die selve Autheur verhaalt wordt, om dat het is onderstut van veele waarschijnlijke gissingen. Maar dat de andere aan 't licht gebrachte handelingen NB. aan een yeglijk, die voorsigtigh is voorkomen als vervult met seer veele verdichtselen. Hier van hebben wy gesproken in onse aantekeningen op 't Roomsch Martyr-boek, en daar by gevoegt de toestemming van Lindanus, Bisschop van Gent, een Man door geleertheyt seer vermaart. By welke mach gevoegt worden 't geene de Edele en voornamentlijk welsprekende Marcus Velserus in de stukken van een Oudt Reys-tafereel met groote ervarentheyt opgeheldert, niet onlangs in 't licht gegeven heeft; waar in hy handelt van een Rechthuys of Burgt van Agrippina (Praetorium Agrippinae) aan de Zee gelegen: Wiens gevoelen bevestigt met een seker geloof van Oude gedenktekenen wy niet onwil-
| |
| |
ligh onderschrijven. Een verwonderlijke redeneering, die het dubben van Baronius in dese saak opentlijk genoeg te kennen geeft. Zijnde anders de Fabel van Gaufridus over 't bevolken van gants Armorica door Christoph. Browerus selfs oock een Roomsgesinde, in notis ad lib. 3; epigramm. 8. Venantii Fortunati, sodanigh t'onderste boven geworpen, dat daar tegens niet meer te bedillen valt.
| |
§. 153.
Merkt evenwel eens, hoe Baronius hier te werk gaat, 1. so verwerpt hy, als geseyt is, alle de Gesigten en Openbaringen van Elizabeth en Richardus Praemonstratensis. 2. Oock alle de Historische beschrijvingen die Jacobus de Voragine, Bonfinius, Surius, en bykans ontelbare andere uyt sulke Openbaringen hebben opgemaakt, en daar op verder de gemeyne erkentenisse van de Kerk; deselve uytkrijtende voor verdichtsels, die van alle waarschijnlijkheyt ontbloot zijn. 3. So verlaat hy sigh in desen op het verhaal van een Autheur, waar van hy erkennen moet, dat hy van andere dingen veel Fabelen voortbrengt. 4. Verzwijgt hy 't geene den Autheur voorbrengt van noch andere tsestigh duysent Vrouwlieden, te gelijk met de elf duysent, na Armorica t' Scheep geladen enz. 5. So neemt hy het verhaal van dien Autheur onder uytgelatene stukken evenwel aan, juyst niet, om dat het ontwijffelbaar vast en seker sou zijn; maar om dat het is onderstut van veele waarschijnlijke gissingen, sulks verder bekrachtigende met de toestemming van de vermaarde Bisschop Lindanus, hoewel anders Lindanus sigh van Gaufridus niet houdt voldaan. 6. So stelt hy dese Maagden voor als geschikt om met Ursula uyt-getrouwt te worden, in Armorica, gelijk Ursula aan Connanus, so oock de andere na haar staat aan de Edelen van 't Leger. 7. So stelt hy uyt Gaufridus, dat dit Vrouwen Heyr voor 't grootste gedeelte op Zee is vergaan. 8. Dat van die behouden uyt de Schipbreuke aan Landt geraakt zijn, of anders van de Zee-rovers vermeestert, veele tot een schandelijke slavernye zijn bewaart, en de andere aan strandt doot geslagen, en dewijl dit scheen | |
| |
te strijden met de uytdrukkingen van de Stadt Agrippina, daar de overgebleven Maagden souden hebben geleden, (waar door gemeynlijk Keulen aan den Rhijn verstaan wort) so weet de Kardinaal dat evenwel in te schikken met de geleerde opmerkingh, bevestigt door een seker geloof van oude gedenktekenen van Marcus Velserus. Waar by dan blijken sou, dat 'er eertijds een Praetorium Agrippinae, dat is, een Rechthuys, Burgt, of Stedeken van Agrippina is aan de Zee-kant geweest. Waar blijf je nu gy Keulenaars met alle de H. Reliquien van uwe Patronessen en Patronen van het Urselijns geselschap; die in uw Stadt tot op dese dagh noch worden ter aanbiddinge ten toon gestelt; daar van 'er uyt uw Stadt door geheel Europa so ontelbare ter aanbiddingh zijn vervoert, en daar door duysenden van mirakelen, indien se alle wierden opgesocht, souden na 't voorwendsel zijn uytgevoert. Daar 'er volgens Baronius niet een eenige binnen of omtrent uw Keulen het leven heeft gelaten? Verlangt gy die te hebben? so moet ghy volgens Baronius die soeken in 't sandt aan de Hollandse Zee-stranden. En dus is 't met uwe Urselijnsche Maagden, en alle der selver Reliquien en Mirakelen niet anders als een Guychel-spel, waar mee je u Christen Werelt sopt, en een ongeneeslijk Nonnen en Monniken bedrogh, om vette Keukens te maken en te bewaren; hoewel Paus Pius de V. met het voorschrijven van den dubbelden dienst, waar van §. 105. sijn zegel heeft gehangen. Doch men sal datelijk uyt de Krijsis over Baronius die Fabuleuse Monster-roll noch af meerder aan flenteren scheuren; wanneer Aubertus Miraeus de voor-rang sal hebben gehad.
| |
§. 154.
Deselve Miraeus heeft, op 't verwerpen van al 't geene voor sijn tijdt daar over geschreven was, na veel hooftbrekens noch een ander Historitjen by wege van gissing daar over aan 't licht gegeven, in Fastis Belgicis, 't welck aldus luydt: Als Maximus uyt Britannien na Vrankrijk haastelijk overstak, so was 'er van het geheele Leger van Maximus, ontwijffelijk in Britannien achtergelaten een grooten hoop jonge luyden van beyde Sexe en
| |
| |
van Vrouwens, (Virginum sexus utriusque ac Mulierum) als een hinderpaal van een schielijk ondernemen, tot tijt en wijlen de saken beter voortgank souden krijgen. Welken hoop wel, als Gratianus gevelt, en de overwinninge nu door Maximus verkregen was, terwijl se haar begeeft onder Ursula, als de Leydster van de trop, na de Ouders Vrienden en Bloedverwanten door de mondt van de Rhijn, en door Verona van de Vriesen. . . . . . volgens deselve wegh, door welke sy (te weten de Ouders enz.) gekomen waren, in de handen van de Hunnen, begunstigers van Gratianus, vervallen is, &c. Hoedanigh een gissinge, Miraeus verklaart goedt gekeurt te zijn van Bartholomaeus Petrus, Godtgeleerde te Douay; Heribertus Rosweidus en AEgidius Buccherius Jesuijten, Nicolaus Faber de meester van Lodewijk de XIII. Koninck van Vrankrijk, en Marcus Velserus, die, so als wy even uyt Baronius hebben gesien reeds hadd' goedt gekeurt de Fabel van Gaufridus, en nu mogelijk door het voorstel van Miraeus daar over nader licht hadd' ontfangen; met welke alle Myraeus verklaart, hier over geraadtpleegt te hebben. Siet daar een nieuwe Historie noyt voor heen so wel versonnen, en met het groot Zegel van so vele Geleerde Mannen, om dat sy 'er doch anders geen uytwegh mee weten, bekrachtigt.
| |
§. 155.
En seker hoe waar of onwaarschijnlijk is het niet? Dat de Krijgslieden in die tijdt, niet alleen hare Vrouwens, maar ook duysenden van Maagdekens (hare Dochters namentlijk en nabestaande) plachten met hare Heyrlegers om te voeren? Dat die Vrouwlieden en Maagden in Kinderen en Jongelingen (te weten de Soonen en nabestaande van deselve Krijgslieden) vermengelt haar op een Scheeps-vloot, na Armorica souden hebben laten brengen, om daar en elders op te soeken hare Vrienden, Magen, Vaders en Mans? Dat se dus in handen gevallen zijn van de Hunnen omtrent de mont van de Rhijn by Verona in Vrieslandt, dicht, als elders wort geseyt, gelegen by Alkmaar in Hollandt; en wel voornamentlijk dat Ursula dit schoon Leger uyt Vrou-
| |
| |
wens, Maagden, Jongens, Kinderen, en wat voor gespuys meer, voor-heen by 't overhaastigh vertrek uyt Britannien achter-gelaten, en doorgaans het Leger volgende, daar mocht zijn by geweest, met de Vaan voor aan sou hebben geleydt? Konnen die geleerde Mannen niet sien, dat se dus redeneerende als blinde lieden na de wand allesins missende tasten? Ja dat se Ursula indien se oyt in leven was geweest, dus onteeren met haar als een Generalinne van een woesten hoop te pronk te stellen; gelijk men in de Duytsche Heyrlegers de gewoonte hadd', om Vrouwens, Kinderen en allerhande verder gespuys, dat het Leger volgt, in de marsch afsonderlijk, van het Leger te begrijpen onder een Vaan die men de beste naam niet gaf, en die nochtans yeder van haar verplicht was te volgen. Is dat geen groote eere aan Ursula toegebraght, die als een beroemde Heylige na haar doot so groote mirakelen gedaan heeft? Voorwaar het zijn bevattingen die sigh selven schamen; hoedanige ydele en geheel onwaarschijnlijke meer, een Fabelaar wel soude konnen verdichten.
| |
§. 156.
Maar laat ons eyndelijk daar over eens hooren Antonius Pagi, een Leeraar in de Godgeleertheyt van de Order der Conventuale Minder-Broeders in Criticis Historico Chronologicis over de Jaar-registers van de Kardinaal Baronius, uytgegeven in 't Jaar 1705. daar hy over 't Jaar 383. Num. 3. &c. aanteekent. In dese tijden is de H. Ursula met hare Medgesellinnen met de Kroon van 't Martyrdom gekroont, welke Historie vele Fabuleuse dingen vervat. Maar dit moest die geleerde Man sonder bewijs voor uyt niet vast stellen. Anders sou men eenvoudigh, doch oock met goede reden, tot hem mogen seggen: Bewijst dese uwe vooruitstelling. Anders indien je die niet uyt Aloude Schrijvers kont goet maken, so verdienje geen geloof met allen, so handel je doorgaans met andere, en dat vordert de reden selve: Maar dewijl dit onmogelijk is, en men niemant op sijn woort buyten de Oude en ware Gedenk-Schriften, en veel minder tegens de selve aan, sonder met het houtjen om te lopen, | |
| |
geloven mach, so vervalt sijn vooruitstelling, als een belagchelijke saak sonder gront, van selfs.
| |
§. 157.
Hy vervolgt: En 't sijn ook, geen wettige handelingen, die van Surius op den 21 October, uyt een Autheur sonder naam worden vertelt; gelijk mede niet, NB. die van Baronius in sijn aantekeningen over 't Roomsche Martyrologium worden aangetrocken, en welke gemeynlijk in de Brevieren worden gelesen. Hermen van Crombak een Jesuijtisch Godtgeleerde heeft wel een geheele tomus (of Werk) geschreven over de verdedigde Ursula; Maar hy heeft de sake, die hy had opgenomen te verdedigen meer ongelooflijk gemaakt. Want hoewel het op de meeste seker is, dat Pontianus en Antherus Roomsche Pausen elkanderen gevolgt zyn; nochtans voegt Crombak Cyricius een uytversonnen Paus tusschen beyden, die de elf duystent Maagden, na dat hy de Stoel verlaten hadde, sou hebben verselt uit een begeerte tot het Martyrdom, waar van door openbaring hem was bekent geworden, dat in haar geselschap de Kroon aan hem sou worden gegeven. Siet daar van dese Allernieuwste Historische Tijdrekenaar overhoop geworpen alles, wat oyt of oyt by voorgaande Historicijns van dese elf duysent Maagden en haar by-hebbend geselschap is aan 't licht gebracht.
| |
§. 158.
Hy geeft 'er oock verder redenen van, als hy seyt: Het Martyrboek van Usuardus, beschreven door 't bevel van Karel de Kale, maakt op den 21 Octob. geen gewach van Ursula en elf duysent Maagden. Maar op den 20 October. so tekent het aan het lijden van de H. H. Maagden Martha en Saula met meer andere, en dat wel te Keulen; terwijl het Roomsche Martyrboek, en andere, die nieuwer sijn het lijden van Ursula en hare Medgesellinnen op den 21 Octobr. daar stellen. Eindelijk de Schole van de Sorbonne die Ursula en hare Medgesellinnen als hare Patronessen eert, leest in het heyligh Officie, het welk sy op der selver plegtelijkheyt betaalt, alleen van der selver geschiedenis een eenige geschiedenis op, verswijgende het getal van Ursula's Medgesellinnen; en de Keulsche Brevieren so Oude als Nieuwere hebben vele dingen afgesne-
| |
| |
den, welke sy niet twijffelden of waren Fabuleus. Het is als of dese en gene nu al eenige overtuyging van voor heen begane dwaasheyt begonden te krijgen.
| |
§. 159.
Doch hy verklaart sigh aldus verder? Derhalven het Martyrdom van de H. Ursula en hare Medgesellinnen is seker, maar haar getal onseker, en veel dingen tot de Historie behorende sijn t'eenemaal Fabeleus. Wy nemen op 't geene hy van de seer veele verdichtselen van die Historie getuygt, maar als voren verlangen bewijs te sien over de sekerheyt van haar Martyrdom op het Jaar 383., ja oock in honderden van Jaren, voor of na, uyt een eenigh getuygenis van een beproeft Schrijver van die oude tijden, en dat in een voorstel van de ware Historie met afsnijdingh van de Leugen-praat. Het welk immers met reden van een Man, die het relaas van alle vorige Schrijvers voor ydel en ongelooflijk hadde verklaart, kan worden gevordert. Of sou Antonius Pagi wel gemeynt hebben, dat men hem in Historyen sonder het minste bewijs moest geloven op sijn woort? Daar dien Heere selve geen geloof heeft konnen of willen geven, noch aan de voorgewende Gesigten en Openbaringen van S. Elisabeth en Richardus Praemonstratensis, noch aan so vele ongegronde redeneringen en gissingen van so vermaarde Roomsche Schrijvers, als voor heen van my ter schouw en proef gebracht zijn? Maar 't is hier wederom, gelijck reets al is geseyt, een verklaring tegens overtuyging van 't gemoet aan, om geel blixem van de Tarpejische rotz, of vervolging van Roomsche Broederen onderworpen te worden; als den Opmerkenden Leser seer licht sal konnen sien.
| |
§. 160.
Evenwel het schijnt als of meer andere geleerde Mannen haar al een weynigh begonden te schroomen over dese elf duysent Maagden; dewijl het getal so bijster groot is. Hierom so brengt Antonius Pagi eenige gewaande verbeteringen voor den dagh, als hy vervolgens seyt:
Te recht heeft het Roomsche Martyrologium op den dagh van den 21. Octobr. daar het te voo-
| |
| |
ren las: In Keulen de Geboorts-dagh (dus placht men Oudtijds te noemen de dagh van het Martyrdom) van de elf duysent Heylige Maagden, die voor de stantvastigheyt van haar maagdom door Martelisatie het leven voltrokken hebben; nu in plaats: By Keulen de Geboortsdagh van de H. Ursula en hare Medgezellinnen, die voor de Christelijke Godtsdienst en stantvastigheyt van de maagdom, door de Hunnen gedoodet zijnde, het leven in Martelisatie hebben voltrokken, en seer veele van hare lichamen tot Keulen begraven zijn. Oock is by het oversien van het Roomsche Brevier de melding van so een groot getal van Maagden met voorsichtigheyt uytgelaten. Dus verr' Antonius Pagi, in sijne Criticis Historico Theologicis over Baronius, als is geseyt, in 't Jaar 1705. in vier Folianten aller-eerst uytgegeven.
| |
§. 161.
Waar by wy noch in bedenkingh konnen neemen den inhoudt van de Aflaats-bull van Urbanus de VIII. in 't Jaar 1640.; daar in hy generhande meldingh doet, noch van de Maagden van Ursula, noch van haar Heyr, noch van 't getal der elf duysent, noch van der selver aanroeping als heylige Beschermsters van Keulen, gelijk wel Surius en so veele andere doen; even of hy sigh des verontwaardigde; maar daar in hy den Aflaat vervat met dese woorden: Aan alle Christen gelovige van beyde Sexen, die de Kerk van S. Ursula te Keulen op Ursula's Feestdagh van de eerste Vesperen tot den ondergangh der Sonn', op yeder Jaar van dusdanigh Feest devotelijk sullen hebben besocht, en aldaar Godtsalige gebeden tot Godt uytgestort voor de eendracht van de Christen Princen en uytroejing der Ketteren &c. vollen Aflaat van alle hare sonden &c. Maar Paulus Stravius Bisschop van Joppe en Generaal Vicaris van Keulen, daar mee niet te vreden, als hy een kort begrijp van die Pauselijke Bulle in de Hoogduytse Taal deed Drukken, bragt het onder desen tijtel te voorschijn: Op de Feestdagh van S. Ursula en haar heyligh
| |
| |
Geselschap de 11000. Maagden en Martelaressen. Dus magh men 'er onder geen andere betrekking binnen Keulen van spreken. Dit vordert, so de daaglijkse Godtsdienst, als de plechtelijke in de Processien, op de Jaarlijkse Feestdagh van Ursula en hare Maagden, wanneer de Historie wordt verbeeldt op de manier van een Heyrleger en een wel verdeylde slagh-order van elf duysent Maagden, en sy alle op die wijse oock gedient. Gelijk dit beschreven is van Gelenius Num. 12. pag. 57. 58, en van Mathenesius Canonnik en Professor tot Keulen, in Theophoriâ Coloniensi pag. 80. en so veele andere. In 't korte onder geen andere Tijtel of benaming, als onder dese van S. Ursula en hare elf duysent Maagden, worden die Bescherm-Goddinnen (Divae tutelares) en hare reliquien alomm' gedient en aangebeden.
| |
§. 162.
Maar of 'er schoon in de Roomsche Kerck gevonden wierden, die haar over het groote getal van die elf duysent Heylige schaamden, en daarom liever sagen dat 'er vervolgens geen melding meer van dat beperkte getal gedaan wierd; evenwel in Brevieren, Missalen, Officien &c. heeft hare eere en aanbidding sijn voortgank in alle die bysondere stucken die wy hier voor §. 105, 106, 107. hebben opgetelt: Hare al omm' versondene reliquien worden aangebeden; deselve worden als §. 127. gebleken is, uytgeroepen als de allerversekerste reliquien van de wereldt; geloften worden daar aan gedaan; verdubbelde heylige diensten aan haar ge-eygent, en voorts alles wat de Roomsche Heylige Afgodendienst na sigh sleept; hare mirakelen vindt men aan alle kanten aangetekent: En nochtans, als uyt 't voorgaande aan alle opmerkende, onsydige en waarheyt lievende Christelijke Leesers met genoechsame overtuyging blijken moet, so is Ursula met hare elf duysent Maagden noyt in de Wereldt geweest. Maar alles niet anders als een Chimere, een non ens, een ydel verdichtsel en herssenschim; hoewel men roemt dat door Ursula met hare elf duysent Maagden een Keulen in de Wereldt meer bekent is, als de geheele Duytsche Natie. Reden; waar- | |
| |
om wy tot een proef en monster van de Roomsch verkeerde en ydele Godtsdienst, dit voorbeeldt van Ursula met haar geheele geselschap, uyt so veel duysent gewaande Heylige bestaande, onder veele andere uytgekipt, der selver geschiedeniss, so als die by de Roomsche Schrijvers te vinden is, uytgetekent, en opentlijk en overtuygende genoegh, immers so wy meynen aan 't sonne-licht hebben ten toon geleyt, als een Christen, die verstant en oordeel ter ondersoek van waarheyt genegen is in 't werk te stellen, uyt de voorige omstandelijke uytbreydingh seer licht sal konnen bevroeden.
| |
§. 163.
Dit sou men konnen vervolgen met eenige korter voorstel van diergelijke uytgedachte meer andere Roomsche Heylige voor heen §. 101. aangeroert; maar dit Heyr-legertjen sal voor dese reys genoegh zijn, en magh men hier over vragen: Dat indien het so gelegen is met de Roomsche Heilige en hare reliquien en mirakelen, die in 't Roomsch Martyrologium en Kalender ter bysondere aanbidding worden voorgestelt; wat men dan niet verder sou mogen besluyten over de ydelheyt van so ontelbare andere, die enkelijk in 't gemeyn en dus in 't hondert heen in de Roomsche Kerke worden aangeroepen, en buyten het Roomsch Martyrboek gebleven zijn; van welke Philippus Ferrarius een onmetelijk Register in een bysonder Tractaat heeft voor-gebraght? Noch eens: Dat indien 'er dwalingen, met niet alleen twijffelachtige Heylige, maar oock die nergens ter werelt geweest zijn, voor te stellen, begrepen worden in het Brevier en Missaal; wat 'er dan niet gebeurt omtrent sulke, die buyten 't Missaal enz. zijn, en die de Roomsche Kerk Extravaganten noemt, welker gedragh en levens Petrus Ribadeneira in een bysonder boeck beschreven heeft? Gelijk dan hier mee t'effens oock vervallen so veele reliquien, als 'er na alle deelen in Europa en elders heen versleept zijn, en so menigte mirakelen, als daar door souden zijn gewrocht, zijnde alles niet anders als loutere bedriegeryen van de Geestelijkheyt, ter verrijking van Kerken en Kloosters, en ter voeding van hare buyken; saken die noyt in wesen ge- | |
| |
weest en oock noyt gebeurt zijn; (want non entium nullae reliquiae nec miraculab) waarom oock de vermaarde Cassander in 't gemeyn over de veelerhande reliquien, die in so veele duysenden Kerken en Kloosters aan alle hoeken van de Werelt ter aanbidding worden voorgestelt, aan de Keyser Maximiliaan in sijn Consultatien de Veneratione reliquiarum, dese verklaring gaf. Maar in dese dagen, daar alles doorgaans met de reliquien der Heylige schijnt vervult te zijn, is 't te vreesen, dat, indien de Bisschoppen en Princen die moeyte of arbeyt quamen aan te wenden, in 't ondersoecken en oordeelen over de ware reliquien, gelijk se schuldigh waren, niet wel grote en vervloekte bedriegeryen souden openbaar worden. En nochmaals een weynigh lager. Dewijl derhalven ware en beproefde reliquien, voornamentlijk in dese Provincien seer weynig zijn. (Dit schreef die beroemde Man tot Keulen daar Hy Professor was, buyten twijffel mede met opsigt op de Urselijnsche reliquien, die anders daaglijks so veele volgens voorgeven, daar gevonden en vertoont wierden) en dat veele van sulke, die vertoont worden, niet lichtveerdelijk konnen verdacht gehouden worden, en dat der selver besoeking en eerbewijsing niet veel aan de Godsaligheyt, maar seer veel aan 't Overgeloof of gewin dienstbaar zijn, soo schijnt het veel raatsamer te wesen, dat men sich onthoude van alle vertooning der reliquien, en dat het volk werde opgewekt, om de ware reliquien der Heylige te dienen, dat is de voorbeelden van Godtsaligheyt en deugden op te volgen, die in de Schriften van haar of van andere uytstaan. Recht so als de Gereformeerde het opvatten.
| |
§. 164.
Tot hier toe heeft men dan gesien; hoet het niet alleen in de Roomsche Kerk, volgens de stelling der Roomsgesinde selfs, sig kan toedragen; maar oock in der daat aldaar plaats grijpt; dat sy dus in den dienst en aanbidding der Heylige, die door gewoonte van langer handt in de kerk opgenomen zijn, sonder nader naeukeurig ondersoek te doen, wie en welke sy zijn geweest, voortgaande, een wijde deur hebben opengelaten om sorgeloos aan te | |
| |
bidden sulke, welke niet alleen by de Duyvelen in de Hel zijn (behalven dat sy door de Canonizatie, als voren bewesen is, haar daar van oock niet konnen vry maken) maar dat zy selfs daar door so verr' reets zijn vervallen, dat sy dienen en aanbidden herssen-schimmen die de aarde noyt hebben bewandelt, als dat nu uyt den dienst van Ursula en haar geselschap van omtrent sestehalf hondert Jaren by uytbreydinge gebleken is.
| |
§. 165.
Laat ons nu eens verders ondersoeken hoe het met het Canonizeeren der Heyligen gegaan is; na dat volgens Bellarmijn, Leo de III. het allereerst over de acht hondert Jaren na de Geboorte van onsen Saligmaker, Suibertus in het Register der Heylige sou hebben overgebracht, waar van §. 92. t'Zedert welke tijt wy niet vinden, dat in de tijt van meer als drie hondert jaren een eenige heylige der Roomsche Pausen is Gecanonizeert geworden, gelijk Bellarmijn genoeg erkent; als hy van het Canonizeeren van Suibertus geen nadere gecanonizeerde weet in te brengen als Hugo, so Bellarmijn seydt, Gecanonizeert door Innocentius de II., welcke Innocentius Paus is geworden in het Jaar 1130. Naderhant heeft Alexander de III., Paus geworden in 't Jaar 1160. de Canonizatie afsonderlijk ge-eygent aan den Roomschen Stoel, als §. 88. uyt het Canonijke Recht gebleken is, en daar op Gecanonizeert Bernardus Abdt van Claravall en Thomas Aartz-Bisschop van Cantelbergh, &c. Na welke tijt voorts alles met te Canonizeeren in de Roomsche Kerke sijn volle ruymte gekregen heeft, en den Hemel door de Roomsche Pausen met so veele Sancten en Sanctinnen, of Goden en Goddinnen (want dat is 't selve) vervult is, als tegenwoordig boven de Aloude met name van haar ge-eert worden.
| |
§. 166.
Maar welke mach doch de reden zijn, dat men in so groote tusschen-tijdt van over de drie-hondert Jaren, te weten van de tijt van Leo de III., tot Innocentius de II., indien wy de eerste Canonizatie (waar op anders al wat sou te seggen vallen) al toe-stonden, geen heylige zijn gecanonizeert geworden? Ick heb tot noch | |
| |
toe geen reden daar van by Roomsche Schrijvers konnen uytvinden. Ick sal 'er dan eens na raden, en mogelijk de Nagel op 't hooft treffen.
| |
§. 167.
Merkt dan aan, dat de Christelijke Kerck na de tijden der Apostelen, behalven de Ketteryen, die daar in zijn ontstaan op haar selven, als Hegesippus by Eusebius Lib. 3. cap. 26. niet lang Maagt is gebleven. Immers getuygt Eusebius van Hegesippus aldus: Daar na so doet deselve Autheur van ons aangehaalt tot de dingen, welke voorgevallen sijn op tijden die van ons reets met onse reden doorlopen zyn: Namentlijk, dat tot die tijden toe (te weten tot de tijden van de Keyser Trajanus omtrent het begin van de tweede Eeuw) de Kerk geheel en ongeschonden gebleven is. Spreekende vervolgens van 't bederf van de Kerk na die tijden. So dat door quaadt gedragh en door velerhande bygelove en menschelijke instellingen haar seer schoone luyster en glantz al merkelijk is verduystert geworden. Hoort 'er de Leeraar Cyprianus eens van omtrent het eynde der derde Eeuw in Tract de Lapsis de vierde afdeyling; daar hy verklaart: Dat een yegelijk sorgde voor sijn goedt, en vergeten hebbende, wat de gelovige, of ten tijde der Apostelen te voren gedaan hadden, of altoos hadden moeten doen, door een onversadelijke brant van begeerlijkheyt haakte na vermeerdering van Rijkdommen. Dat in de Priesters geen devote Godsdienst was; in de Dienaars het Geloof niet opregt, in de Werken geen barmhertigheyt, in de Seden geen tucht &c. Dat de meeste Bisschoppen, die andere tot aanmaning en tot een voorbeeld behoorden te zyn, de Goddelijke besorging veracht hebbende, Besorgers van Wereldse dingen waren geworden. Gelijk van Eusebius als de oorsaak van de tiende of laatste vervolging in 't 19 Jaar van de regeering van de Keyser Diocletiaan op 't Jaar 306. voorgevallen (na dat de Christenen voorheen volgens sijn verhaal so veel vryheyts, ja eer en aansien, selfs oock aan de Hoven van de Keysers en andere Grooten ontfangen hadden) stelt: Dat de eene Christen de andere begon te benijden, met scheltwoorden te ver-
| |
| |
volgen, en dus als in een binnenlantschen oorlogh met de tongen als met wapenen onderling te bestrijden, en smaat-woorden als werp-spiessen tegens malkanderen uyt te werpen. Dat de Voorstanders van de Gemeyntens de een des anders krachten begonden te verbreken, en de Volkeren te verwekken tot oproer tegens 't Volk. Dat een geveynsde en versierde gedaante van heyligheyt, die met geen reden kon uytgedrukt worden tot een onmetelijke boosheyt was voortgekropen. En wederom een weynigh verder: Dat hare Harders verstoten en veracht hebbende de regelmaat der Godtsaligheyt door tweespalt en twist tegens malkanderen ontbranden. Nochmaals. Dat dese met gemoederen, door een brandende hitte van eergierigheyt ontstoken, wrochten, om na de wijse van de Tyrannen de heerschappye te verkrijgen; Gelijk dit alles met noch meer uytbreydinge te vinden is by Eusebius Histor. Eccles. Lib. 8. cap. 1.
| |
§. 168.
En dat dit boven andere Kerken al vry de overhandt genomen heeft in de Kerk van Romen. In die Kerk, segge ick, van wiens gelove Paulus eertijdts met so veel roems sprak, als hy Rom. 1. v. 8. Sijnen Godt dankte, dat haar gelove verkondigt wierdt in de geheele wereldt. Maar haar verval was in de vierde Eeuw reets so verre doorgebroken; dat den Leeraar Basilius in sijn 10. Brief aan Gregorius Theologus van Romen en byleggende Kerken klaagt: Dat van haar Hoogmoet weynigh hulpe te verwachten was, dat sy noch de waarheyt kenden, noch sochten te leeren, maar dat sy door valsche meyningen verhindert zijnde, nu die dingen pleegden, die sy te vooren in Marcellus begaan hadden; dat sy namentlijk twisteden met die, welke de waarheyt verkondigden, en dus de Ketterye door haar selven bevestigden. Waarom oock de Oude Leeraar Hieronymus in sijn Voorreden voor het Boeck van den H. Geest, door Dydimus gemaakt, de Kerk van Romen in 't bysonder noemde Babylon en de gepurperde Hoer, als hy seyde: Doen ick in Babylon verkeerde, en een Inwoonder was van de gepurperde Hoer, wou ick wat schrijven van den H. Geest.
| |
| |
Maar siet de pot, die by Jeremias achter den stok gesien wort, begon in 't Noorden te branden en den raadt der Phariseen te roepen en te schreeuwen, en daar was niemant onder haar, die de gelijkenis hadd' van een geleert man. Maar even of sy alle den oorlogh van wetenschap gelijkelijk aangedient hadden, so spannen sy een t'samenrotting van onervarene met malkanderen aan, om my te overwinnen. En was hier door de Christen Kerke, van tijt tot tijt t'elkens meerder, so seer met menschelijke insettingen en lasten overladen, dat se volgens den Leeraar Augustinus daar onder als onder een ondraaglijke last suchtede; gelijk te sien is in sijn 119. Brief aan Januarius. Want als hy daar te vooren gesprooken hadd' van verscheyden stukken, die als menschelijke vonden nevens de gronden van 't geloof in de Kerke waren ingedrongen, so seyt hy omtrent het eynde van den Brief: Hoewel 'er dit niet kan in gevonden worden, dat die dingen tegens het gelove zijn; nochtans sy NB. beswaren de Godsdienstigheyt met slaafachtige lasten, die de Goddelijke barmhertigheyt heeft gewilt, dat door seer weynige en seer klare tekenen van bediening soude vry zijn, so dat NB. de staat van de Joden verdraaglijker is; die hoewel se de tijdt der vryheit niet hebben gekent, nochtans wel onderworpen zijn aan de lasten van de Wet; maar niet aan de menschelijke vermetelheit. Doch de Kerke Godts onder kat en onkruit gestelt zijnde, verdraagt veele dingen; en nochtans keurt se niet voor goedt, noch verswijgt, noch stelt te werck sulke dingen, welke tegens het geloof en het goedt leven zijn. Siet dus was de vryheyt van de Godtsdienst al in de tijt van Augustinus bezwaart met lasten die door menschelijke insettingen ingevoert, en door 't onvergelove aangenomen waren.
| |
§. 169.
Maar gelijk men in tijden van verval; wanneer menschen aan 't bestier raken, die het Gemeyn welwesen aan een sijde gestelt hebbende, nergens anders op toeleggen, als dat se met Diotrephes (waar van in de derde Brief van Johannes vers 9. 10.) mogen arbeyden, om de eerste te zijn; als dan gemeynlijk van quaat | |
| |
tot erger voort gaat; so is het oock hier gebeurt. Want als de Kerken van Romen en Constantinopelen met elkanderen twisteden, wiens Bisschop van beyde de eerste boven alle andere verheven zijn soude, en dat Phocas de Keyser moorder van Mauritius en van sijn geheele Huys, de Tijtel van Algemeyn Bisschop over de geheele Christenheyt, (die Gregorius de Groote, de Voorsaat van Bonifacius als heilloos, dwaas, hovaardigh en Antichristisch in Johannes, en Cyriacus, Patriarchen van Constantinopelen verfoeyt, verworpen en vervloekt hadd', als te sien is Lib. 4. indict. 13. Epist. 32. 36. 38. & 39. en lib. 6. indict. 15. Epist. 24. 28. 30.) na veel voorgaande twist hadd' opgedragen in 't Jaar 606. in spijt van Cyriacus aan Bonifacius de III. Roomsche Bisschop, die, niet tegenstaande Phocas een moordenaar was, en daar benevens een gruwelijke Tyran, Beestachtigh van leven, een Wijnsuyper en Ketter &c. (gelijk Baronius op 't Jaar 603. §. 9. hem met soo schoone eertijtelen op-pronckt) hem evenwel in sijn schelmstukken pluymstreek, terwijl Cyriacus Patriarch van Constantinopelen aan hem sijn gruwelen voor oogen stellende, daarom by Phocas in ongenade raakte. So namen dwalinge en overgelove wegens de onachtsaamheyt der Leeraren daaglijcks in de Kerk toe; insonderheyt dewijl Gregorius de Groote (een Man van veel geleertheyt en oneyndige superstitien, als sijn Schriften uytwijsen) daar van de gronden tot groter aanwas gelegt hadd'. Doen raakte de H. Schrift voor 't meerder gedeelte achter de bank; de lijdens van de Heylige wierden aan alle kanten opgesocht, en daar mee de Martyr-boeken vervult; men stack deselve aan het gemeyne Volk in plaats van de H. Schriften in de handt; hare veelvoudige gewaande mirakelen wierden in de boeken helder opgehaalt; als dat by Beda in sijn Martyrboek en Historie, en by Usuardus en andere meer te lesen is; dese wierden ter bevestiging van dwaling en overgeloof van de Predikstoelen alomm' uytgeroepen, dewijl men uyt 'et Goddelijke Woort daar toe geen bewijs kon voort-brengen, en de dwaling anders oock niet aanneme- | |
| |
lijk was; of se moest met een uytgedacht mirakel buyten het woordt van Godt, en dus evenwel als van Godts wegen mirakeleuselijk bekragtight, ingeboesemt worden. Daar toe quamen van wel te pas de Heylige die daar voor geleden en gestreden hadden, en die so veel wonderen hadden gedaan, dat de wonder-werken van Jesus en sijne Apostelen in 't honderste gedeelte in getal en andersins daar by niet konden halen. En voor al greep dit plaats op de Feestdagen van die Heylige, welke alomm' reeds in die tijden door de Christenheyt, dan in dese, dan in die Kerken van Provincien, Steden en Dorpen geviert wierden; dat men niet een eenige dagh in 't Jaar kan uytvinden, die niet sou zijn een Feestdagh, niet enkelijk van eene Heyligh, maar van een geheel register van die soorte, gelijk dat blijckt uyt de Martyr-boeken van Beda en Usuardus, nevens desselfs bygevoegde Almanak, in die tijden beschreven. En door dese wegh wierden de dwalingen van de Kerkelijke, die niets sochten als vette Keukens en eygen glorie en verheffinge (hier en daar eenige weynige uytgesondert zijnde) in de Christenheyt ingevoert, bevestigt, en hoewel klatergout in sigh selve (op de proef aan de toets van 't H. Woort) evenwel by 't gemeyne volk, dat op 't ontbeeren van 't Woort, sigh met sulke vertellingtjens, gelijk oock in dese dagen gaern vergenoegt hield; voor suyver gout aangenomen.
| |
§. 170.
Twijffelt yemant aan de waarheyt van mijn voorstel over de verdorventheyt van die tijden in de 9, 10. 11. en selfs de 12. Eeuwe? Die merke aan, wat de voornaamste der Roomsche Schrijvers selve daar over hebben aangeteekent, en daar sal hy de bevestiging vinden. Warnerus Roelevinck breekt over die tijt omtrent het Jaar 900. in sijn Fasciculus temporum, uyt in dese klachte: Eylaas! Eylaas! Och Heere Godt, hoe is het gout verduystert geworden, en sijn schoone verwe verandert? in welke de Heylige afgevallen is, en de waarheyt onder de kinderen der Menschen vermindert Genebrardus anders een groot Liefhebber van de Pausen getuygt Lib. 4. Chronic. ad annum 901. Dat doenmaals in
| |
| |
den Stoel elkanderen gevolgt zyn, hondert en vyftig jaren achter een, omtrent vijftigh Pausen t'eenemaal vervallen van de deugt harer Voorsaten, also deselve meer ongeregelde en afvallige (Apostactici en Apostatici) als Apostolische waren. En wanneer de Kardinaal Baronius voor heen een lang verhaal had gedaan van de smetten van den Pausselijken Stoel, so roept hy eyndelijk in sijn Jaar-registers op 't Jaar 912. daar over uyt: Hoedanigh was doen de gestalte van de Roomsche Kerke? Doen te Romen machtige en vileyne Hoeren heerschten, na welkers Willekeur de Stoelen wierden verandert, en Bisschoppen wierden gemaakt, en 't welk schriklijk is te seggen, hare Boeleerders de valsche Pausen wierden in de Stoel van Petrus ingedrongen. En hoewel dit heerschende quaat voor weynigh tijds somwijlen als door eenig Medicinaal corrosijf tegens een spoediger verderf wierdt gestut en beteugelt; nochtans het brak t'elkens wederom door, en sette sigh als een in-eetende Kanker daar na te vaster.
| |
§. 171.
Waarom de Vrymoedige Bernardus Abdt van Claravaur omtrent het midden van de 12de Eeuwe niet en schroomde aan de Paus Eugenius de III; die wel eer een van sijne onderhoorige Monniken geweest was, opentlijk te verklaren; Dat wanneer hy tot Paus verkoren was op hem niet kon gepast worden de Spreuk van den Apostel. 1 Cor. 9. v. 19. Daar ick van allen vry was, hebb' ick my selven allen dienstbaar gemaakt. Dat is verre van Uw, seyt hy; vragende verder: Was hy ook in die dienstbaarheyt aan menschen dienstbaar in 't verkrygen van vuyl gewin? Vloeyden oock tot hem van de geheele Wereldt Eergierige, Gierigaarts, Simonisten, Heylig-schenders, die Concubijnen houden, Bloedschenders, en diergelijke monsters van Menschen, op dat sulke door des selfs Apostolische gesagh, Kerkelijke eere ampten souden verkrijgen of behouden? Lib. 1. Considerat. ad Eugenium omtrent een zijde van 't begin. Nochmaals omtrent twee bladeren verder; als hy van Paus Gregorius gesproken had, die niet tegenstaande de belegering van de Stadt, en het dreygent zwaart aan de nekken der | |
| |
Burgers, so neerstigh en fraey had verklaart het laatste deel van Ezechiels Prophecye, so seyt hy: Laat dat so zyn; Nu heeft een andere mode stant gegrepen, het zijn andere dagen, andere manieren van menschen: En de gevaarlijke tijden staan niet voor de deur, maar sy sijn 'er tegenwoordigh. Bedrog en omleydinge en gewelt hebben magt verkregen op de aarde. Vele Lasteraars, een rare beschermer. Een weynig lager. Laten de saken verhandelt worden, maar gelijk het behoort. Want die manier die nu op de baan is, is t'eenemaal te vervloecken, en die niet voegen sou, ick segge niet de Kerk, maar selfs ook niet de Burgerstaat. En omtrent het eynde: De Kerk is vol eersugtige menschen. Het is nu niet, dat men schroomt voor eersucht te yveren en die uyt te werken, niet meerder als een Kuyl van Moordenaren schroomt de Reysigers te beroven. Oock Lib. 4. Consider. Wat sal ick van 't Volk seggen? Het is 't Roomsche Volk. Ick kan niet korter, en nochtans niet nadruckelijker openen van uwe Parochianen, 't geene ick 'er van oordeele. Wat is 'er bekender aan de Eeuwen, als de brootdronkenschap en hoogmoet der Romeynen. Een volk ongewent aan de Vrede, gewent aan den oproer; een onbarmhertig en onhandelbaar Volk, tot noch toe niet wetende te gehoorsamen, als wanneer het niet kan tegenstaan. Siet daar de plaag: Uw is dese sorge aanbevolen. Het is niet geoorloft te ontveynsen. Ghy lagt misschien met my, overredet zynde dat het ongeneeslijk sijn zal.
| |
§. 172.
Noch heeft Bernardus in dat gemelte vierde Boek niet gedaan met de gruwelen van de Roomsche Kerke in die tijdt voor te stellen; maar hy gaat voort: Voor alles sijn zy wijs om quaat te doen, maar goedt te doen en kennen sy niet. Dese gehaat van Hemel en Aarde hebben aan beyde hare handen geslagen: Goddeloose tegens Godt; Lichtveerdige tegens de heylige dingen; Afgunstige tegens haar Nabuyren, oproerige tegens elkanderen, onmenschelijke tegens de vreemde, welke niemant beminnende van niemant bemint worden. En dewijl zy trachten van alle gevreest te worden, oock nootsakelijk
| |
| |
alle vresen moeten. Dese sijn 't die niet konnen onderworpen sijn, en die niet weten het bestier te voeren. Ontrouw aan hare meerdere, ondraglijk voor de lagere. En na dat die vermaarde Leeraar noch meer andere vuyligheden omtrent de Burgerlijke begroetingen had laten invloeyen, so gaat hy al voort, seggende: Maar laat ons het overige vervolgen. Ondertusschen gae je daar als een vergulden Harder omhangen van so veel verscheydentheyt. Wat genieten de Schapen? Indien ick 't derfde seggen NB. meerder de Weyden van de Duyvelen als van Schapen. Te weten, so handelde Petrus, so speelde Paulus. Ghy siet dat alle de Kerkelijke yver ontbrandt alleen om de waardigheyt te beschermen. Alles wort aan de eere opgedragen, aan de heyligheyt niets of weynigh. En verder: Van Gods welbehagen is geen melding, over het verlies van Saligheyt geen vertoeving, 't en ware 't gene verheven is, wy saligheit noemden; en dat geregtigheit, 't welk na glorie riekt. De vreese des Heeren wort gereekent eenvoudigheyt, dat ick niet en segge sotheyt. Noch by een lager vervolg: Ick bidde draagt een weinig, en duldt my; ja geeft my verlof, die dese dingen niet so seer lichtveerdig als wel vreesachtig spreke: Ick yvere voor U met een goeden yver, en och of se so nutbaar was, als se sterk is. Ick weet waar ghy u verblijf hebt, ongelovige en die niet anders doen als het onderste boven te keeren (subversores) zijn met U. Wolven sijn het; geen Schapen, en nochtans van sulke bent gy een Harder. En diergelijke uytdrukkingen vindt men over 't verval van de Kerk in die tijden noch meer.
| |
§. 173.
Doch die voorby stappende sullen wy eens verder gaan insien, wat hy daar van wijders seyt Serm. 33. over Salomons Hoogliedt, Cap. 1. v. 7. Alwaar Bernardus de Kerk invoert met een sucht en verlangen; dat den Oppersten en Grooten Harder der Schapen die hare Ziele lief had aan haar wilde bekent maken; waar hy weydde in den middagh, dewijl se niet gaarn was als een die haar bedeckte by de Kudden sijner Medgesellen: Als Hy dan betuygt had onder andere, dat het met de | |
| |
Kerk Nacht en geensins Middagh was geweest; Wanneer een yegelijk, die de Heylige sou dooden, meynen sou Godt een dienst te doen. Ja oock Nacht, wanneer de Ketteryen in de Kerk de overhandt hadden genomen. Maar wanneer dese twee duysternissen waren voorby gegaan; dat het evenwel in die tijden noch nacht was voor de Kerke in opsigt van geveynstheyt en boosheyt. Hoort hem selve seggen: Wee dit Geslachte van den Suyrdeessem der Phariseen! het welke is de geveinstheyt. Indien 't nochtans geveynstheit mach genoemt worden, welke nu wegens den overvloet niet kan, en wegens de onbeschaamtheyt niet soekt verborgen te zijn. Heden kruipt een stinkende teeringh door 't geheele lichaam van de Kerk, en hoe breder hoe desperater, en hoe gevaarlijker. Want indien een openbare Kettersche Vyandt sigh tegenstelde, hy sou na buyten geworpen worden, en verdorren. Indien een geweldige vyandt; Sy sou haar mooglijk voor hem verbergen. Maar wie sal se nu uitwerpen, voor wie haar verbergen? Alle zijn se vrienden, alle vyanden; alle bloetverwanten, en alle tegenstanders: alle huisgenoten en geene vreedsame; alle even-naastens, en alle soekende haar selfs. Dienaars van Christus zijn se, en dienstbaar aan den Antichrist. En na dat hy de hovaardye, hoeren-verciersel, dronkenschappen, brasseryen, pracht, en allerhande uytgietinge van overdadigheyt en vuil gewin, sucht van Proosten, Dekenen, Diakenen, Aartz-diakenen, Bisschoppen en Aartz-bisschoppen hadd' voorgestelt: so seyt hy; Inwendigh en ongeneeslijk is de plaag van de Kerk. En verder voert hy Godt klagende in: Sy hebben my veracht, en my besoetelt door het schandelijk leven, door 't vuil gewin, door een schandelijke koophandel; eindelijk door een besigheit die in de duisternis wandelt. Daar is overigh, dat nu van het midden werde een Duivelsche middagh om te verleyden, indien 'er noch eenige overigh mochten zijn die in haar eenvoudigheyt volharden. Siet daar Christenen, gelijkt dat niet wel na een Heilige Catholijke Christelijke Kercke? Hoedanigh een eertijtel, niet tegenstaande so veele ver-
| |
| |
vaarlijke gruwelen de Roomsche Kerke in afsonderingh van alle andere, haar alleen in alle tijden en Eeuwen wil toe-geëygent hebben. Ick kan wel seggen, dat ick dese dingen niet als met ontroeringh van 't gemoet gelesen, vertolkt en uytgeteekent hebbe. Laat het geen Christen Leser verveelen die een en andermaal te leesen en te herleesen met opmerking; en dan oordeelen van het verval van de Kerk, ook al in de tijden van Bernardus, omtrent twaalfde-half hondert Jaren na Christus. Ick ben in de beschrijving van de vervallene staat der Kerke ten tijde van Bernardus wat ruymer en breeder geweest, om dat deselve ons verder sal konnen dienen by 't vervolgh, als wy noch spreken sullen van het gedragh der Waldensen, in leere en wandel in die dagen.
| |
§. 174.
Om nu in die verdorven tijden van so onderscheydene Eeuwen, het Volk, dat door sulk gedragh tot ondersoek en beproevingh van de leerstukken sulker Leermeesteren, aan 't Goddelijke woort seer licht kon overgehaalt zijn geworden, al verder buyten ondersoek in onwetenheyt en dwaling onder te houden, in een tijt in welke het Goddelijke woort voor de gemeyne Man so raar was, wegens de onkunde in de Konst van Drukken en Letter-setten; so moesten 'er al wederom, behalven de oude, nieuwe Heylige nevens hare mirakelen te voorschijn komen. En hoewel men niet en vindt, dat tussen Suibertus in de negende en Hugo in de twaalfde Eeuw yemandt anders door de Roomsche Pausen is gecanonizeert geworden; so moet men daarom niet meynen, dat niemant in die tusschen-tijt sou zijn gestelt geweest in 't Heylige Register. Neen; want dit voltrocken wel de Bisschoppen in hare Bisdommen, en Priesters in hare bysondere Kerken, gelijk het vermeerderde Martyrologium na Usuardus van Wandelbertus, Simeon Metaphrastes, en dat van Ade Aartz-Bisschop van Tryer hebben uytgewesen; te weten so lang als Alexander de III. in de twaalfde Eeuwe 't selve door een uytdruckelijke Wet niet aan sigh, en aan de volgende Pausen alleen ge-eygent had, ja so wierd sulks oock wel door den drangh van 't | |
| |
volk selve uytgevoert, als dat §. 99. gebleken is, wanneer sy eerden een Man, daar sy in 't leven hadden ontsagh voor gehadt, hoewel hy in sijn dronkenschap was dootgeslagen, en dat op voorwendsel van mirakelen na sijn doot; 't welk dan het beweegmiddel is geweest om die gedachte Wet te maken.
| |
§. 175.
Nu begon het Licht van 't Euangelium door de duysternis heen te breeken; en behalven de volstandig geblevene Belijders van de Waarheyt in Piemont, en de Alpische Gebergtens, van der Apostelen tijden af, als wy op sijn plaats uyt de notulen van den Dominicaan Rainerius, hier na noch sullen bevestigen. So openbaarden sigh binnen Lions en de omleggende Provincien Petrus Waldus, en die sijn onderwijs aan namen, waar van wy op een andere plaats noch spreeken sullen; en dat met sulken uytbreyding, dat volgens den droom en 't gesigte van Innocentius de III. de Kerk van Lateranen te Romen (als de geheele Kerck verbeeldende) schielijck een zware ruijne wierd gedreygt. 't Welk als Innocentius met beving aansag, so verscheen ook t'effens de Man Godts Dominicus; die met grooten yver toelopende sijne schouderen quam setten onder de Kerk; en het geheele gevaart, dat vallen soude, dus onderschoorde. Het welk dan de Paus oock bewoogh, om aanstonts het versoek van Dominicus, de bevestigingh van sijn Order rakende, toe te stemmen: Als dat te vinden is in de Gulde Legende over het leven van Dominicus. Dese bestreden de dwalingen van de Roomsche Kerk, en verfoeyden het heyloose gedragh van de Roomsche Geestelijkheyd: Sy verwierpen alle menschelijke instellingen, en beweerden dat de H. Schriftuur alleen moest zijn de richtsnoer van gelove en wandel, in eenvoudigheyt overleverende de artijkelen over de Belijdenis van haar Geloof, als se daar toe gevordert wierden. Gelijk hier na omstandelijk en tot overtuyging, so wy ons voorstellen, niet uyt de Laster-Schriften van eenige Leugen-suchtige Monniken, maar uyt de waarheyt lievende gematigde en nochtans beroemde Roomsche Schrijvers sullen kondt doen. Hier door | |
| |
raakte dan de geheele Roomsche Geestelijkheyt op de baan, menigte van valsche Leerstukken wierden haar toegedicht, en sy daar op door Alexander de III. in 't Concilien van Lateranen als Ketters veroordeelt, in het Jaar 1179.
| |
§. 176.
Wat raadt nu, om dese Ketteryen tegen te gaan; en die geweldige vloedt, die Provincien en Prinsdommen doorstroomde, en ingank vondt niet alleen by luyden van een geringh aansien, maar oock by de grote, machtige en rijke, ja by veele van de Geestelijke selve? Met het woordt van Godt vermochten zy niet; want daar in waren dese luyden seer wel geoeffent, hadden 't selve in haar Moeder-tale overgeset, en wierden 'er boeren selve gevonden, die geheele Boeken van de Schriftuur van buyten konden (gelijk dat uyt Roomsche Schrijvers blijken sal) en daar in wierd niets gevonden 't welk haar van Ketterye kon overtuygen, of 't welk de Roomsche dwalingen kon billijken; en traditien of menschelijk overleveringen, waar op de Roomsgesinde hare dwalingen voor 't meest doen rusten, wierden by haar niet aangenomen, maar afgekeurt. Derhalven moest hier het zwaart van Petrus uyt de scheede getrokken, tegens haar gewettet; en geweldelijk nevens dat van andere Princen en Vorsten, door het aanhitsen der Geestelijckheyt, tot uytroeying van dese Ketters gebruykt worden: men maakt tegens haar een Verbondt dat men noemde de Heylige Ligue, men roept een Kruysvaart uyt, men overwint, slaat wredelijk doot; men verstrooyt, en die men levendigh in handen krijgt, en hare gewaande dwalingen niet konnen of willen herroepen, en tot de Roomsche Kerke overkomen; die straft men sonder medelijden aan 't leven door galg, vuyr en radt, en allerhande andere wreede en onmenschelijke tormenten.
| |
§. 177.
Wat raadt verder; om sulke wreede handelingen by haar eygen volk te billiken, dewijl Christus noch sijne Apostelen in het H. Woordt daar toe geen aanleydinge hadden gegeven? En door welke middelen sou men in so groote beroerten het Roomsche volk buyten | |
| |
ondersoek en proef besloten houden tot een vasthouding en opvolging van de Roomsche Leerstukken? O! geen gereder middel als de onderhouding van de Feestdagen der Heylige; op welke so ontelbare mirakelen van haar vertelt wierden, en daar benevens het plechtelijk canoniseeren van Nieuwe Heylige, nu alleen in de macht der Pausen; en dan het verder uytroepen van so vele spick-spelder nieuwe mirakelen, so in 't leven als na de doot deser Heylige, als van Bernardus, Thomas van Cantelberg, Dominicus, Franciscus en so voorts; waar door, gelijk se versekerden, de Leere van de Roomsche Kerk in 't gemeyn als Goddelijk, onmiddelbaar van Godt verklaart wierdt. Ja waar door in die tijt het op nieuws invoeren van den Rosekrans in 't bysonder, door Dominicus voorgestelt, als het krachtigste middel ter bewaring van de Roomsche Leere, en ter uytroeying van Ketters en Ketteryen, allesins bekrachtigt wierdt, en die onder vele buyten gewoone Hemelsche Gesigten en Openbaringen, so van de Maget Maria selfs, als van andere aan Dominicus, Alanus Redivivus, en andere meer, alle ter versegeling van den Rosenkrans, van des selfs Goddelijke kracht oock tegens Vyanden en Duyvelen selve, en tot opwekking en aanmoediging van het volk, om op die aller-nadruckelijkste wijse de Salige Maget daaglijks te vereeren, en dan verders in noot, in doot, en in allerhande gevaarlijke ongevallen van de Werelt onbekommert te leven, en op Maria het enkelijk te laten aankomen.
| |
§. 178.
Een soorte van Godtsdienstige oeffening, die noyt voor die tijden aan de Christenheyt is bekent geweest; maar die of door Dominicus selve aller eerst is uytgevonden, gelijk Pius de V. in sijn Bulle over den Rosenkrans den 17. September van 't Jaar 1569 wil: of gelijk Bzovius ad ann. 1213. §. 11 stelt, dat die door de H. Maget selve aan Dominicus is voorgeschreven, en op 't hoogste, als van haar sonderling welgevallen zijnde, aangepreesen. De Bull van Pius de V. op den 17. Septemb. van 't Jaar 1569. en 't vierde van sijn Pausschap, welkers | |
| |
beginsel is Consueverunt. is over Dominicus van de volgende inhoudt: De Vergoodde Dominicus (Divus Dominicus, even als eertijdts het Heydendom hare Vergoodde Helden noemde) aangeblasen zijnde van den H. Geest, gelijk Godtsaliglijk wordt gelooft, by voorval dat de Ketterye der Albigensen de deelen van Vrankrijk en Italien elendigh overstroomde, en so veele Wereltlijke hadd' verblindt, dat se seer wreedelijk quamen te woeden tegens de Priesteren des Heeren en de Geestelijke: heeft sijn oogen verheffende na den Hemel, en siende na dien bergh van de verheerlijkte Maget Maria, die vruchtbare (almae) Moeder Godts, uytgedacht, een lichte en voor alle ge-opende en seer Godtsalige manier, om Godt te bidden en te smeeken, genoemt de Rosekrans of den Psalter van de selve Salige Maget Maria, waar door de Allersaligste Maget met de Engelsche groeteniss hondert en vijftigh maal, na 't getal van Davids Psalmboek herhaalt, en met het tusschen stellen van 't Gebedt des Heeren op yeder thientjen met seekere overleggingen, het geheele leven van onse Heere Jesus Christus aanwijsende, ge-eert wordt, en heeft, die Rosekrans dus uytgedacht hebbende, door de deelen van de heilige Roomsche Kerk voortgeplant.
| |
§. 179.
Bzovius eygent die Rosekrans toe aan het bevel van de Maget Maria in sijn Jaar-Registers op het Jaar 1213. §. 9. en 11. dewelke, als Dominicus aan haar seer bittere klachten hadd' gedaan over de groote versmadingen der Albigensen (waar van wy evenwel het tegendeel by 't vervolg genoegh aanwijsen sullen) onder andere tot Dominicus hadd' geseyt: Stelt een Rosekrans in, en leert de menschen dat Formuliertjen van bidden, het welk ick u overlevere, en versekert haar, dat sulcks aan mijn Soon, en aan my op 't hoogste aangenaam is. Dat sal wesen het eenigste groote en uitmuntende werktuig in de Kerk, om Ketteryen om te keeren, fouten uit te blusschen, om de deugden voort te planten, om de Goddelijke barmhertigheit te verkrijgen, en om mijne onderstanden magtigh te worden. Maar ick wil, en aldus beveele ick, dat ghy en alle uwe opvolgers in de Prediker-
| |
| |
lijke Godtsdienst (in religione Praedicatoriâ) herauten en verkondigers geduirigh zijn sult van dese Hemelsche en van my uytgedachte gewoonte. Waar van groote nuttigheden sullen ontstaan in de herten der Gelovige, en ick sal selfs noit in gebreeke blijven met hulpe en bystant, en dikwijls met volgende teekenen. Laat dat zijn tot een uitsteekend en sonderling geschenk van my aan u, en aan uwe Order, die aanstonts sal oprijsen, in een vast verbond tot in eeuwigheit. 't Is daarom geen wonder, dat de P. P. Dominicanen sulke groote yveraars, en voorstanders zijn voor de Rosekrans. Is het niet te beklagen, dat dese Rosekrans aan de verheerlijkte Maget niet eerder is ingevallen, als juyst over de twaalf hondert Jaren na Christi geboorte ten tijde van Dominicus? Maar wy konnen, behoudens de eere van die salige Maget, dese Rosekrans aan haar niet toe-eygenen; maar moeten die op nemen als een ydel herssen-gedrocht van Dominicus, tot dat Pius de V. ons sal hebben doen blijken, dat Hy hier toe onmiddelbaar is gedreven door Godts Geest.
| |
§. 180.
Hier op sou de Rosekrans niet alleen van de Salige Maget door soo veele wonderen op de Heerlijkste wijse omtrent hare Liefhebbers zijn versekert: Maar die heeft ook door de Duyvel selve, die een Leugenaar is, moeten beleden worden. Wonderen segge ick, die so sot zijn, dat se geheel geen geloof konnen erlangen, als by sulke die volgens Paulus, haar gehoor van de waarheyt afwenden en haar keeren tot Fabelen 2 Tim, 4. v. 4. of welke Godt, om dat se de waarheyt in ongeregtigheyt t' onderhouden, heeft overgegeven in een verkeerden sin, en om dat se de Liefde der waarheyt niet hebben aangenomen om saligh te worden, aan haar, gelijk deselve Apostel seyt, 2 Thess. 2. v. 10, 11. heeft toegesonden een kracht der dwaling, dat se de leugen geloven souden. Ja, noch eens, segge ick, wonderen die so vuyl, schandelijk en lasterlijk zijn, dat se niet anders konnen strekken als tot onteering en versmading van die salige en Heylige Maget, en dat Joden, Turken of Heydenen naeulijks afschuwelijker souden konnen bedenken om sulk Christen- | |
| |
dom te beguychelen, als even sulke zijn, die se aan die so seer Gesegende Maget toe-dichten; niet enkelijk by wege van een vertellinge, maar oock in hare goedtgekeurde schriften. Eenige weynige sullen wy hier ter versekering aantrekken.
| |
§. 181.
Merkt eens, wat een sot mirakel, door dien Rosekrans gewrocht, den Dominicaan Bzovius de vervolger van de Jaar-registers van Baronius bybrengt op het Jaar 1213. §. 9. Dit wonder is te verwonderen roept hy uyt: (ja seker, wat wonders, wat nieuws, even als de Savoyarts, die met het kraamtjen langs straat lopen, gewoon zijn te roepen; wanneer het wonder op speel-poppen voor de Kinderen uyt-draayt;) Hoort dan: Een sekere Matroon Luscia genoemt, Adel van geslacht en Godtsvrucht, ontrooft zijnde aan Spangien haar Vaderlandt, wierd van de ongelovige wechgesleept na Africa. Daar wierd se met onwaardige diensten overvallen, sonder dat men acht nam op haar grof swanger gaan, so dat se bevuilt tusschen de vuiligheyt van de beessem baarde. Wat sou se doen? Sy neemt haar toevlucht tot de Rosenkrans van de Maget, die haar eertijts seer gemeensaam was. En siet, Sy, die noyt nalaat een helpersie te wesen voor de hare, heeft sigh oock verwaardigt voor dese swangere een Vroedvrouw te zijn; Sy heeft het Kindt ontfangen, gekoestert, en Christus met een heilige Myter (infulâ) aangedaan, heeft het gedoopt. Na weynige dagen heeft een Engel haar tot de schuldige suyveringh genodigt. Hy heeft haar in 't geselschap van de H. Anna en Magdalena na een onbekende Kerk gebracht, al waar sy in de tegenwoordigheyt van de Moeder Godts, deselve Christus, die den dienst der Misse deed, heeft ontfangen, en weynigh tijds daar na haar hersteldt gesien aan haar selve en 't Vaderlandt. Siet so kan de Maget Maria oock wel voor Vroed-Vrouw speelen by de Liefhebsters van haar Rosekrans, en Christus behoorlijk toegetakelt op aarde Dopen, en Miss doende hem selven doen opeeten, terwijl hy als de Priester onopgegeeten blijft staan. Is dat niet wel versekert mis? Wie sou daar mee niet jokken?
| |
| |
| |
§. 182.
Noch een; die so seker als het Misselijke misverstant miss, wel voor waarheyt mach worden opgenomen, het welk wy by deselve Bzovius vinden op het Jaar 1224. §. 11. Daar was, seyt hy, in 't Koninkrijk van Aragon een seker Meisjen van Adelijk geslacht, en een kostelijke gedaante, met name Alexandra. Als dese in de Sodaliteyt van de seer Heilige Rosekrans was ingeschreven, so is 't seer dikwijls gebeurt, dat sy en door den ommegangh met meysjens haar gelijke, en door al te grooten optojingh van 't lichaam het voorschreven Formulier van bidden na-liet. Dese hadd' twee Vryers, die op haar versot waren, en wanneer sy haar niet konden machtig worden, so hebben sy elkanderen in een twee-gevecht gedoot. Yemant der bloedverwanten van den eenen Jongelingh, qualijk nemende, dat hy om de schoonheyt van 't Meysjen was omgebraght, hadd' Alexandra by nacht aangerandt, en haar die versocht te mogen biechten, den hals afgesneden, en het afgesneden hooft in de naaste put geworpen. Siet daar; dat had sy 'er voor, dat se onachtsaam omtrent den Rosekrans was geweest, dat se ongebiecht vermoort wierd. Maar hoe gingh het verder? Sy was evenwel in de Sodaliteyt van de seer Heylige Rosekrans ingeschreven geweest, of se schoon somtijts versuymt had haar plicht op te volgen, 't welk oock so op 't aller ergst van Adelijke en gaarn spelende meysjens niet moet opgenomen worden. Luystert toe; Maria verleende haar daarom oock een sonderlinge gracie. Want als vijf maanden verstreken waren, so quam de H. Dominicus van de seer Heilige Moeder Godts vermaant zijnde tot die put, en hy heeft Alexandra geroepen. Een wonderlijke sake is daar op gevolgt. Het hooft van 't meysjen, zijnde herstelt in 't leven, is uyt den gront van de put opwaarts geklommen in de tegenwoordigheyt van veele, die tot de schouw gekomen waren; hebbende so een versche wonde, of het in deselve uyr was afgesneden, en met een sterk gesicht Dominicus aansiende, so seyde het: Vader ick wil mijn sonden biechten, en dat heeft het niet alleen verkregen, maar oock de H. Eucharistie. Het heeft verwonderende
| |
| |
wonderen vertelt, en heeft twee dagen geleeft. Dese zijn alle de woorden van Bzovius. Wat naam sal men doch dit Hooft geven? De Walen noemen een Vrouwen ligchaam sonder hooft; bonne femme, maar een meysjens hooft sonder lichaam hebb' ick behalven Dominicus noch geen mensch een andere naam hooren geven als dat van een dootshooft. Doch het was hier by Dominicus, Alexandra, en die moest biechten. Dit dan was het mirakel van de Rosekrans; gelijk dan sulk weder levendigh worden, en 't biechten van het hooft van Alexandra na de vijf maanden, effen netjens uytquam op de hondert en vijftigh Ave Maria's van den Rosenkrans. Maar hoe wonderlijk heeft dat biechten toe-gegaan? Hoe heeft Vader Dominicus niet wel in sijn oude dagen (want het was nu omtrent het eynde van sijn leven) moeten bukken om de biechte hooren? of anders dat lieflijk biechtend meysjens hooft in sijn armen neemen? of een nieuwe soorte van een biecht-stoel daar toe moeten uytsoeken? Wie van een gesont oordeel sou met sulke beusel-praat niet wel eens hertelijk lacchen? En evenwel zijn 'er veele meerdere diergelijke en noch sotter mirakelen door middel van den Rosenkrans voor Maria's Dienaars uytgewerkt, en dat tot overtuyging en bekeering der Albigensen. Maar ick gae van dese sotte over tot veel vuilder en schandelijker die aan de H. Maget t' eenemaal onbetamelijk zijn, en dus haar geheel en al onteeren.
| |
§. 183.
Merkt daar toe aan 't geene Alanus Redivivus een Dominicaan en Hersteller van de Rosekrans in de Eeuwe na Dominicus, na dat des selfs gebruyk een weynigh was aan 't slabbakken geraakt; van het gedragh van de Maget Maria omtrent Dominicus getuygt part. 2. cap. 17. daar hy verhaalt: Dat als Dominicus in een spelonk by Thoulose sigh selven voor de sonden van de Tholosanen strengelijk hadd' gekastijt, so dat hy geheel bebloedt was om verr' gevallen, (want dit vereyst de sotte Godtsdienst van de Monnikken mee) de Maget Maria met vijftigh maagden als haar Kamenieren in een meer als menscheljke heerlijkheit, daar tot de uytterste verbaast- | |
| |
heyt, van Dominicus, was verscheenen; en dat de H. Maget tot hem hadd' geseyt: O Dominicus! mijn Soon en seer lieve Bruydegom, om dat ghy op 't ingeven van Jesus tegens de vyanden van 't geloof en onder mijne hulpe dapper hebt gestreden; Siet, so ben ick selfs, dien ghy aanroept, u tot hulpe. Waar op drie Koninginnen hem die half doot was, oprichteden, en voor Maria stelden; Wanneer sy Dominicus met hare maagdelijke omhelsingen aangegrepen hebbende, in een grote drift een nadrukkelijke Kus gegeven heeft (osculo fixo dissuaviavit) en de Borsten van haar seer kuysche Boesem ontbloot hebbende, hem met haar melk heeft gedrenkt, en volkomen herstelt. Gelijk dan sulk verloven, kussen, omhelsen en so voorts van de H. Maget meer by andere van hare Dienaren is voorgevallen. Immers verhaalt de Jesuijt Hautinus Ang. Custod. cap. 4 num. 3. uyt de beschrijving van 't leven van Hermannus Joseph. Dat, als hy tot seer diep in de nacht was geweest in seer ernstige contemplatien aangaande Maria; Sy met twee Engelen verselt daar is verscheenen, en dat Maria swijgende, nochtans met haar aangesigte de liefde genoech te kennen gaf. Dat een van de Engelen den anderen aan sprekende seyde: aan wien sullen wy dese Maagt uit-trouwen? Maar dat den anderen hadd' geantwoort: Laat aan dese Mariaansche Jongeling, Maria tot een Bruidt gegeven worden. Het welk dan den andere toestemde, en Herman daar op beval dat hy sou nader komen. Dat, hoewel de liefde hem daar toe opwekte, evenwel de schaamte hem wederhielt; en nochtans dat de liefde de overhandt krijgende hy nader toetradt. Dat doen verder die Hemelsche Speelgenoot tot Herman seyde: Wel aan, het is nootsakelijk dat ghy dese overheerlijke Heldinn' ondertrouwt, en als hy uyt eerbiedigheyt verschrikte en aarselde, den Engel de handt van desen schoorvoetenden met een vriendelijk gewelt aangegrepen hebbende, die met de rechterhandt van de allerheiligste Maget heeft t' samen-gevoegt met dese woorden: Ick trouwe dese Maget aan u uyt, gelijk se eertijts aan de Salige Joseph is uitgetrouwt geweest, en ick bevele, dat
| |
| |
ghy de Bruydt te gelijk met de naam wilt aanneemen, en voortaan Joseph genoemt worden.
| |
§. 184.
Even so verhaalt de Cestercienser Monnick Caesarius, die geleeft heeft in de tijt van Dominicus, Dialog. Lib. 7. Cap. 52. Dat in alle getrouwigheyt en sekerheyt een siecke Monnick in Spangien aan een andere over 't besoeck van de H. Maget sigh aldus verklaart hadd': Gisteren heeft onse Vrouwe my besocht, en voorseyt, dat ick over seven dagen van hier na den Heere vertrecken sal; daar by voegende: om dat ghy boven alle stervelingen my op 't vierigst hebt gedient, so sal ick oock aan u doen, dat ick noit aan iemant gedaan hebb', en mijn hals met haar armen druckende, so heeft sy aan my een soen gegeven. En noch eens Lib. 7, Cap. 33. verhaalt deselve Caesarius; Dat seker Soldaat verhit op de Huysvrouw van sijn Heer, na dat sy als een kuyssche Matroon en die haar Man getrouw was, hem sijn versoek hadd' geopenbaart, die dan in vertrouwelijkheyt tot hem seyde: O! schort u anders niet, ick sal u raad geven, dat uwe begeerte sijn uitwerking verkrijge. In dit Jaar so sult ghy alle dagen in de Kerck onse Vrouw en Moeder Godts Maria hondert maal groeten met het Versjen van den Engel, en ghy sult van haar verkrijgen al wat je wilt. Dat dien onkuysschen en verliefden Soldaat met dit oogmerk sulks heeft ingevolght, en op den laatsten dagh als hy uyt die Kerk quam heeft gesien een seer schone Matroon, die alle menschelijke schoonheyt te boven gingh, en sijn paerdt met de handt by den toom hield: Dat dese aan hem die verwondert was, wie sy wesen mocht, geantwoort heeft: Hebt ghy sin in my? En als de Soldaat seyde: Ick hebb' noit schoonder gesien; sy daar op heeft laten volgen: Sou je genoegen hebben, indien je my tot een Vrouwe kondet genieten? En als hy hadd' ge-antwoort dat haar schoonheyt genoegh was voor een Koningh, en dat hy sigh geluckig sou rekenen met haar t'samen leven; sy verder heeft geseyt: Ick sal uw Vrouw zijn, nadert tot my, en kus my eens. En dat sy hem daar
| |
| |
toe gedwongen heeft, seggende: Nu is de ondertrouw geschiet, en op so een dagh sal het voor mijn Soon voltrocken worden. Waar uyt die Soldaat erkende, dat het de Moeder des Heeren was. Siet so aangenaam waren geweest, alle die daaglijkse so veelvoudige Ave Maria's in de Kerk aan de Gesegende Maget van een overspelige Soldaat, die onder het optellen van de selve hunkerde, na sijn Meesters Huysvrouwe, en niet anders verwachte, als dat hy eyndelijk sijn begeerte sou machtig worden; dat de H. Maget haar tot so verr' by hem vernederde, dat dien onkuisschen Knecht op versekering, dat hy haar tot een Vrouw sou genieten, gedrongen wierd haar te soenen.
| |
§. 185.
Maar noch gaat het alle schaamte te buyten, 't geene Alanus Redivivus een Dominicaner Monnik van hem selfs getuygt Part. 2. Cap. 4. Dat hy veele Jaren van den Duivel was gequelt geweest, en by na tot wanhoop gebracht om de handen te slaan aan sijn eygen leven, indien niet Maria, wiens Rosekrans hy daaglijks las, sulks met hem een klabats in 't aangesicht te geven, verhindert hadd'; ondertusschen als hy seer geslagen wierd, en daar over veele woorden van wanhoop voortbragt; eyndelijk de Maget Maria aan hem wederom is verscheenen des nachts tusschen thien en elf uyren, hem seer vriendelijk groetende; en dat de Maget na veele Goddelijke t'samen-spraken met haare suiverste melk de seer veele dodelijke wonden, die de Duivelen hem hadden toegebracht, bestreken, en hem so aanstonts genesen heeft. Dat se te gelijk desen haren knecht in de tegenwoordigheyt van de Heere Jesus Christus, en terwijl veele Heilige daar rontsom stonden, voor haar heeft ondertrouwt, en hem daar op gegeven een ring van haar Maagdom (annulum virginitatis suae) geheel çierlijk van haar maagdelijke hayren opgemaakt; en dat sy op gelijke wijse hem heeft om den hals geworpen een keten van haar maagdelijke hayren gevlochten, waar in hiengen hondert vijftigh kostelijke gesteentens en vijfthien; volgens het getal van haar Psalter. En dat na die dingen, die allersoetste Me-Vrouwe of Heer-
| |
| |
scherse (Domina) hem druckende heeft gekust; en dat se ook hare borsten hem heeft te suygen gegeven; aan welke, als hy gratigh soogh, hem toe-scheen, dat hy in alle sijne Ledematen en kracht vervarscht en tot Hemelsche dingen overgebracht wierd. En dat die vruchtbare Moeder (alma parens) die selve genade van melkvoeding aan hem menigwerf gegeven heeft. Hoedanige schoone stukken meer in dat selve Boek gevonden worden. Foey ydel Hooft en arger! Wat derfje niet al die Gesegende en Heilige Maget toe-dichten, en dat ter bevestiging van uw ydele Rosekrans?
| |
§. 186.
En nochtans dit was Alanus dien Hersteller van de Rosekrans, aan wien Navarrus Miscellan. Secund. de institutione Rosarii, so veel lofs geeft als hy seyt: Dat hoewel deselve in den aanvangh als Dominicus en sijn Broeders Predikten, vieriglijk was aangenomen; nochtans die seer laauw begon geoeffent, en bykans geheel achter gelaten te worden. Maar dat in 't Jaar 1360. de aller-doorluchtigste Maget selve is verscheenen op een rotz van Britannien (in rupe Britanniae) aan de saligen Alanus, een Broeder van deselve Order en een uitsteekend Leeraar, geheel aan haar oveeergegeven; en te gelijck heeft aangemaant, dat hy met een groote sorg en vlijt door sijne en sijner Broederen Prediking op nieuws de Wereldt daar toe soude aansetten. En dewijl 'er geene ontbraken, die de vernieuwing van NB. die nieuwe uitvindingh van bidden (so was het dan van oudts in de Kerk geensins in 't gebruyk geweest) vernadeelden; so heeft den Hertogh van Britannien en Margriet sijn Huisvrouw, en veele andere, seer ernstelijk Sixtus de IV. versocht, dat hy tot heerlijkheyt van Godt en de Moeder Maget, het selve met een Apostolisch gesach moght goedt keuren, het welk geschiet is in 't Jaar 1479. Op welke hy dese instellinge met Aflaten heeft vermeerdert.
| |
§. 187.
De Bull van Sixtus de IV. selve is ingelast onder de Voorrechten van de Dominicaner Order. Over welke evenwel Navarus opmerkt, 1. dat Sixtus daar in geen melding doet van de Rosekrans, maar van een darde
| |
| |
deel van den Psalter, bestaande uyt vijf Pater Nosters (so men gemeynlijk seyt) en vijftig Ave Marias; 2. Bestraft hy sulke, welke seggen, dat de Aflaten gegeven zijn, aan die, welke de Rosekrans opseggen of een gedeelte daar van door sigh selven of door andere; dewijl hy het woort van Rosekrans niet heeft gebruikt, noch oock eenigh gewach gemaakt van de opseggingh door een ander (waar omtrent men moet aanmerken, dat sulke, die de tijdt niet wilden neemen om so veel Pater Nosters en Ave Maria´s achter malkanderen te prevelen, de vryheyt hadden om door middel van gelt andere daar toe te huyren, wanneer sy evenwel van de vruchten van de Rosekrans niet versteken waren. Voorwaar een huurlinkse Godtsdienst door middel van gelt; doch dit grijpt niet alleen daar, maar oock in alle andere stukken van haar Godtsdienst plaats, als onder andere uyt de Kramerye van de Aflaten, en uyt de Koophandel van de Ziel-missen openbaar is) en ten 3, dat de Paus door de gemelte Bulle Aflaat verleent aan alle gelovige, en by gevolge aan sodanige, die geen Medebroeders zijn van dit Confraterniteit, als van welke Broeders of Confraterniteit de Paus niets het minste gewaagt. Siet so weten die Lesers van den Psalter naeulijks selfs, aan wien den Aflaat moet gëeygent worden. Wy laten dat verder op sijn beloop by sulke (dewijl wy niet een veseltjen ons daar by vervoordeelt of vernadeelt konnen vinden) die haar daar aan laten gelegen zijn.
| |
§. 188.
Evenwel wanneer wy hier over eens als Rechters geroepen wierden (dat niet gelooft wort licht te sullen geschieden) so souden wy, die oock al eenigh menschelijk verstant hebben, om yeder sonder verbittering te vriend te houden, de saken inschikken na den regel; die wel onderscheyt, die wel onderwijst, (qui bene distinguit, bene docet) op volgende wijse: Dat wy voor de Broederkens en Susterkens van de Rosekrans souden doen stant houden, 1. de Bull van Sixtus de IV. verleent in 't Jaar 1476. den 10. Martii in 't Vijfde Jaar van sijn Pausschap, die genoemt wort de Bull van de goedtkeuring van de genoemde Broederschap van de Rosekrans. Daar in Sixtus
| |
| |
aldus voortgaat: wy geven barmhertiglijk vry (misericorditer relaxamus) aan alleen yegelijke van beyde Sexe der geseyde Broederschap, Mede-Broeders en Susters op de vijf voorname Feestdagen van de salige Maget, te weten, van de Bootschap, van het Besoeck; van de Opneeming; van de Geboorte en van de Suyvering hondert dagen Aflaat, op yeder dagh van de geseyde Feesten (dus zijn 'er in 't rondt Jaar 500. dagen, by gevolge so veel meer als het Jaar mee brengt, of sy 't een of andermaal mochten vergeten) en dat so menigmaal, als se daar tegens door haar selven, NB. of door een ander, de Rosekrans van de salige Maget, 't welk vijftigh Ave Maria's met vijf Pater Nosters behelst, sullen gelesen hebben, of maken, datse gelesen worden &c. en 2. daar nevens de uytbreyding die deselve Sixtus de IV. aan deselve Broederschap, noch nader heeft verleent in de Bull van 't Jaar 1478. 2 Cal. Iunii (so wy 't wel vatten den 31 Mey) Wanneer hy daar in al verder die Broederschap bevestigde en goedt keurde, en oock noch veel groter Aflaat daar toe voegde, vergunnende aan sulke; die drie dagen van yeder week het gebedt des Heeren vijfthien maal, en de Engelsche groeteniss hondert en vijftighmaal, alle de drie dagen van yeder weke, ter eeren van deselve Moeder Maget, volgens de instellingen van deselve Broederschap gewoon zijn geweest te lesen, dat se namentlijk, sullen hebben ontbinding (relaxationem) over de poenitentien, die haar opgeleydt zijn van seven Jaren en so veel veertigjens (quadragenarum.) Siet daar dan het voorrecht van de Broeder en Susterschap van de Rosekrans.
| |
§. 189.
Maar dat evenwel oock, als Sixtus de IV. sigh nader hadd' bedacht, hy insonderheyt op 't sterk aanhouden van Frans Hertogh van Britannien en van Margriet sijn Huysvrouw, in de Bull van 't Jaar 1479. 8. Idus Maji. (dat is den 8. Mey) dese manier van de Salige Maget te begroeten door Rosekranssen en Psalters, dat is door vijftigh en hondert en vijftigh Ave Maria's hier voor gemelt, sodanigh heeft goed gekeurt, dat hy oock heeft gewilt, dat des selfs waarneeming en vrucht door de gehele
| |
| |
werelt sou worden uytgebreydt, en voor 't opseggen van yeder vijftigh Ave Maria's, vijf Jaren aflaat heeft vergunt, en dat voor so verr' Navarrus oock gelijk heeft. Dit dan is de uytwerking geweest van so vele mirakelen en openbaringen, als tot herstellingh van den Rosekrans gewrocht zijn door en omtrent Alanus op een rotzsteen in Britannien, als reets is geseyt. So dat, als men de sake wel met de stukken vergelijkt; De eygentlijke eerste ingevoerde Rosekrans, bestaande in hondert en vijftigh Ave Maria's en vijfthien Pater Nosters van geen hoger oorspronk is, als van de tijt van Dominicus Gusman, nu omtrent vijf hondert Jaren; dat de instelling of de goedtkeuring van de Broederschap van de Rosekrans niet hoger kan opklimmen als tot het Jaar 1476. nu omtrent 237., en de invoering van de hedens daagsche so genoemde Pater Nosters voor de gemeyne man geen verder reeks van Jaren bereyken kan, als tot het Jaar 1479. nu omtrent 234. Jaren geleden, en ondertusschen is daar in vervat de grootste practicale oeffeningh in 't stuck van de Roomsche Godtsdienst, als aan yegelijk bekent is. Is dat nu geen deftige Oudtheyt van Godsdienst by een verydelt Christen volk, 't welk altijt roemt van Oudtheyt, en, gelijk voor heen oock al is aangemerkt, ondertusschen altijt leeft in nieuwigheyt? Over welke Rosekransse Broederschap Innocentius de VIII. In 't Jaar 1483. En Pius de V. In 't Jaar 1569, en noch verder veerthien andere Pausen (die van den Dominicaan Bourmault alle opgetelt worden in een boekjen door hem genoemt, Collectio indulgentiarum, quas concesserunt S. Pontifices Fratribus Rosarii) sodanige meer uytgebreyde Aflaten vervolgens verleent hebben; dat een goet Boekhouwer van die Broederschap, na het net oprekenen van so vele en so dikwijls herhaalde volle Aflaten, sijne Mede-broeders en Susterkens met de grootste nadruk versekeren magh; dat sy niet alleen op de hare volkomen konnen gerust zijn, sonder na meer om te sien; maar dat se noch wel rijkelijk een gehele malder sack vol daar van konnen overhouden, om die te schenken aan hare goede vrienden buyten de Broederschap; want wy verlan- | |
| |
gen se niet. Doch dit in 't voor by gaan. Nu weder tot de grote mirakelen van de Rosekrans, daar van men noch wat wonders hooren sal.
| |
§. 190.
Wat dunkt u Christenen? Sou de Heylige Maget niet wel op een vervaarlijke wijse worden onteert, indien men haar maakte tot een Patrones van Hoeren, die veel Ave Maria's lesende, evenwel in hare hoererye daaglijks en Jaarlijks voortgingen? ja sulk een Patroness, datse selfs het dienst werk van sulk een Hoer in 't Klooster waarnam, op dat die Hoer na lang genoech gehoereert te hebben, sonder smaat en schande en sonder dat men se eens uyt 't Klooster voor heen hadd' gemist, veyligh tot haar Klooster sou konnen weder keeren? Seker, de Gereformeerde souden oordeelen; dat 'er naeulijx groter versmading kon uytgedacht worden: En nochtans en ontsien de Grote Liefhebbers niet van de H. Maget, immers so sy voorgeven; sulks op de schandelijkste wijse aan haar toe te eygenen. Leest eens wat den Liefhebber Caesarius daar van getuygt Dialog. Lib. 7. Cap. 35. In seker Nonne-Klooster seyt hy, welkers naam ick niet weet, leefde, niet voor vele Jaren, sekere Maget Beatrix genoemt. Sy was schoon van lichaam, devoot in de ziele, en op 't hoogste vuyrigh in den dienst van de Moeder Godts. Sy rekende het voor de grootste lekkernyen, so menigmaal als sy bysondere gebeden of toelatingen aan haar heymelijk opdragen kon. Maar Poortiersse geworden zijnde, so heeft se die dingen gedaan; so veel devoter, so veel te vryer: Welken seker Geestelijke siende en begeerende heeft beginnen te verlokken. Wanneer sy de woorden van wellust verachte, en hy te onbeschaamder aanhield, so heeft de Oude slange so sterk haar boezem ontstoken, dat se de vlamm' van liefde niet dragen kon. Maar komende tot den Altaar van de salige Maget, de Patroness van 't Bedehuys, so seyde sy: Me-Vrouwe! so devoot als ick kon hebb' ick u gedient. Siet daar ick stelle uwe sleutels weer in uwe handen; ick kan de versoekingen van 't Vleesch niet langer tegen staan, en na dat se de sleutels op den Altaar hadd' neergeleyt, so is se den Geestelijken heymelijk gevolgt. Als die elendige
| |
| |
haar nu geschonden hadd', so heeft hy se na weynigh dagen verstoten. Dewijl sy nu niets hadd' om van te leven, en oock haar schaamde na 't Klooster weder te keeren, so is sy een Hoer geworden. In welke sonde als sy in 't openbaar vijftien Jaren hadd' doorgebracht, so is sy op een sekere dagh in wereltlijke kleding tot de poort van 't Klooster gekomen, en als se de Portier hadd' gevraagt, of hy niet wel hadd' gekent Beatrix eertijts Deurbewaarster van dat Bede-huys, so antwoorde Hy, ick kenn' haar seer wel. Want sy is een vroome en Heylige Vrouw, en van haar Kindtsheyt af tot op dese dagh heeft sy sonder klacht in dit Klooster verkeert. Terwijl sy opmerkte de woorden van de Man, doch die niet verstont, en sy nu wilde wech gaan, soo heeft de Moeder der barmhertigheyt, in een bekende gedaante aan haar verschynende, tot haar geseyt: Ick hebb' de vijfthien Jaren van u afwesen u dienst vervult, keert nu weder in uwe plaats, en doet poenitentie, want u uytgank is aan geen menschen bekent geworden. Dewijl de Moeder Godts in haar gedaante en habijt de beurten van de wacht hadd' waargenomen; Voegt 'er Caesarius by. Past dien gruwel niet wel aan de H. Maget? wy seggen daar niets meer toe, maar laten 't aan den Leser over. Dit is die Caesarius, wiens leven met so veel lofs beschreven staat voor sijn Dialogen; die, hoewel hy by ons gerekent wordt voor een ydele Fabel-kramer, evenwel tegens ons en andere, die sy Ketters noemen, heeft willen verdedigen Jacobus Fischerus van Haarlem in 't Jaar 1590. in de opdracht aan Johannes Roderus Abdt van 't vermaarde Klooster Hemmenrode; alwaar hy hem noemt een Autheur van gesagh, niet alleen door oudtheyt, maar oock door geleertheyt met het hoogste recht by alle Rechtsinnige &c. Gelijk dan sijne Dialogen nochmaals datelijk daar aan in 't Jaar 1605. herdrukt zijn te Antwerpen by Martinus Nutius, hoedanigh exemplaar ick hebb', daar je menigten van diergelijke wonderen meer door de Maget Maria gewrocht, seer omstandelijk vindt voorgestelt, daar uyt wy by 't vervolg noch een sullen aentrekken; na dat wy voor af noch eenige voorbeelden de oneerbaarheyt ra- | |
| |
kende uyt andere Schrijvers sullen te berde gebracht hebben.
| |
§. 191.
Wat getuygt Bzovius niet van de kracht van de Rosekrans in dit stuck, in sijn Jaar-registers op 't Jaar 1221. §. 10. Daar was te Romen seyt hy een schoone Straat-hoer en van een groten naam (formosa & magni nominis prostituta) die genoemt wierd Catharina met de toenaam van Schoone, tot welke een groote toevloejingh was van de jeugt, om de fraeyheyt van seden en gestalte, en om de uytermaten schoonheyt van 't lichaam. Dese hoewel sy door de bedorven seden vele verdorf, hoorde nochtans de H. Dominicus garen prediken, en het gebedt van de allerheyligste Rosenkrans van hem geleert hebbende, so sey se seer dickwijls te Kerk komende deselve op. Siet daar een publijk bekende Hoer ter verderving van so vele Jongelingen, terwijl sy sodanigh was en bleef; een grote gemeynsame met Dominicus, want die hadd' haar als een van sijne Discipelinnen den allerheyligsten Rosekrans geleert; en die teffens evenwel was een grote Devotaris van de Salige Maget; want dit kan by de Monniken wel t' samen gaan. Maar wat gebeurt 'er nu? Als sy eens de Stadt doorwandelde (te weten na de manier van de Straat-hoeren, om neering te krijgen, als de uytkomst leerde) so ontmoet haar een schoone Jongelingh, die ondersoek doet, waarom sy so omwandelde, en of sy geen huis hadd'. Sy antwoordt wat van de sake was, en sy brengt hem eerst na huis, en daar na nodigt sy hem tot de byslaap. Dese Jongelingh nu was Christus, als men noch hooren sal. Hoe schoon heeft dit aan Christus gevoegt, dat deselve met een bekende Straat-hoer door Romen wandelde, en met haar in 't Hoer-huys gingh? Als het avond-eeten was opgeset, so was het wonder te sien, dat het bloet alles besmette, wat de Jongeling aanraakte. Sy was verbaast, en vroegh wat dat sijn mocht. Doen seyde hy Catharina! weet je niet, dat een waar Christen niet moet eeten of drinken het welk niet met 'et bloet van Christus geverwt is. Doen de Hoer wederom. Ick denke sey sy, dat je eenig eerwaardigh Man bent. Waar
| |
| |
op hy seyde: Wie ik ben sal u niet onbekent zijn, als wy de slaapkamer sullen zijn ingetreden. Sy zijn dan beyde in de slaapkamer gegaan, sy springt eerst op het bedd', en nodight de Jongelingh tot haar. Waar op hy dan schielijk in een ander veranderde; te weten, so als Jesus aan 't Kruyce heeft gehangen, haar verder nodigende tot bekeering, die daar op dan oock sou zijn gevolt. O gruwel! Christus om een Hoer te bekeeren, komt uyt den Hemel, neemt de gestalte aan van een Jongeling die Hoeren na gaat, treedt in 't Hoer-huys, eet en drinkt met de Hoer, verwt de spijs met sijn bloedt, treed met haar in de slaapkamer, laat de Hoer aller-eerst op 't bedd' springen, en doen ontdekt hy sigh aan haar, wie hy was. Wie heeft sijn leven yets vervaarlijkers en ongerijmders gehoort? En nochtans is dese Bzovius een van de meest geachte Dominicaner Monniken geweest; onder so veele duysenden andere, door de Kardinaal Alexander Montaltus uytgekipt, en versocht van de Jaar-registers van Baronius te willen continueeren, wiens werck aan Paus Paulus de V., door hem is opgedragen, en wel met seven voorname goedt-keuringen gesterkt. Saken die ick van Bzovius naeulijks sou hebben konnen geloven, indien se niet selfs by hem gelesen, de Latijnsche woorden in ordre, so als se daar staan vertolkt en uytgeschreven hadd'. Doch dit was eyndelijk de vrucht van de Rosekrans, en het opseggen van so veelvoudige Ave Maria's, die dese Hoer, terwijl se een Hoer was en bleef, van Vader Dominicus hadd' aangeleert. Hoort daar toe het vervolgh: Als sy nu het voornemen tot kuisheyt hadd' vastgestelt, so klom se op tot so groote volmaaktheyt; dat op een sekere tijt de vergoodde Moeder Godts, te gelijk met de H. Martelaresse Catharina (siet so moest de eene Catharijn de andere verwellekomen, hoewel sy anders noyt in de wereldt is geweest) aan haar is verscheenen, en haar de manier van poenitentie heeft voorgeschreven. (So wort 'er dan noch poenitentie vereyscht, na dat men tot de hoogste volmaaktheyt is gekomen) Maar als nu Dominicus sigh verwonderde, dat so een voor weynigh tijds uytgeschudde Hoer
| |
| |
(projecta meretrix) tot sulken hogen trap en uitmuntentheyt van heyligheyt gekomen was, so voerde de H. Maget hem te gemoet, seggende; Mijn Soon, weet gy niet, dat ick een voorsprekersse ben van sondaren? Of merk je niet aan, dat mijn soete geboorene (meum dulcem natum) op mijn begeeren vergiffenis verleent, aan alle die oprechtelijk berouw hebben. Laat dese u tot een voorbeelt genoeg zijn; dat niemant der verlorene oit heeft te wanhopen, indien hy sich enkelijk vertrouwt aan mijn voorstant, en dit Godtsalige Gebedt niet alleen met de lippen, maar oock door opvolging, en 't werk sal uitgedrukt hebben. Sy gaf daar mee te verstaan de allerheiligste Rosekrans. Te weten, dat had ook Catharina gedaan, doen se onder het opseggen van de Rosekrans aan hare onkuysheyt bleef overgegeven, als men nu heeft gesien. Die Rosekrans was dan het geheele Euangelium dat Dominicus predikte, en die moest de H. Maget so seer als een Eersuchtige aanprijsen, om dat se gaern thien maal so veel, als de Heere Godt haar geëert sagh. Christenen! waar loopt dit heen?
| |
§. 192.
Noch hebje een ander schoone blijck over de sorge, die de Gesegende Maget voor de Geestelijke Hoeren heeft, dat haar Kinder-baren niet magh uytlekken, als se Maria maar devotelijk eeren, by Pelbartus lib. 21. Cap. 3. ex Scalâ Coeli, & lib. de miraculis B. Virginis 2. Tom. Serm. Discipuli, Gedrukt tot Mentz by Johannes Albinus in 't Jaar 1612. Exempl. 25. alwaar men vinden sal, dat een Abdiss met haar Tafel-dienaar in de sonde van wellust was vervallen, en van hem beswangert. Dat, als se de H. Maget had aangeroepen, Sy eindelijk in 't Gebedt eenigsins slaperigh geworden was; dat de Salige Maget met twee Engelen haar heeft aangesproken, en na de vergevinge van de sonde haar heeft belooft, dat de schande haast sou uitgewischt worden. En dat se aanstonts tot de Engelen heeft geseyt, dat se haar van de last van 't Kindt souden verlossen. 't Welk dan oock is volbracht en op 't bevel van de Maget het Kindt door de Engelen is toevertrouwt aan een Heremijt; dat het daar na van den Bisschop, aan wien de verborgentheyt ontdekt was, is | |
| |
opgevoedt, en als dese was gestorven, in des selfs plaats Bisschop is geworden. Merkt dan al eens wederom aan, dat de Engelen op 't bevel van de Salige Maget oock het werk van Vroed-Vrouwen verrichten moeten by de Devotarissen van Maria, en dan verder noch den Bastaart gaan uyt besteden, op dat het schennis mocht verborgen blijven. Van hoedanig een alloy dan ten naasten by mede is 't geene Pelbartus uyt het boeck Scala Coeli. lib. 12. cap. 3. Stellarii Coronae verhaalt, van sekere Overspeelster, die daaglijks seven maal met gebogen knyen de Engelsche groeteniss opseyde; en dat als de nabuurinne, wiens Man met haar overspel bedreef, van de Salige Maget hadd' versocht; dat se doch die Hoer wilde beschamen, die haar Man verdorven hadd', dewijl sy de Salige Maget altijt suyverlijk hadd' gedient: Dat doen het beeldt van de Maget de Vrouwe heeft toegesproken en geseyt: Die, van welke ghy spreekt, offert my een seer aangename erkenteniss, en so lang als se dat doet, so kan ick haar niet beschamen; ja ick se tegens de schande decken. Maar siet ick sal haar herte bekeeren. &c. Merkt hier wederom dat groote Sondaressen, buiten bekeeringh blijvende, evenwel niet konnen in schande vallen; ja selfs van de Heylige Maget daar tegens sullen beschermt worden, als se maar by het volharden in de sonde Maria vyerighlijck dienen.
| |
§. 193.
Doch dit alles heeft plaats gegrepen omtrent Sondaressen, die hoewel in hare sonden haar daaglijks omwentelende als onreyne Seugen op hare veelvoudige Ave Maria's daar in beschermt en verdedigt wierden; doch eyndelijk als de texten luyden tot poenitentie quamen (te weten, na de Roomsche wijse). Maar nu sullen wy noch eenige weynige voorbeelden te voorschijn brengen van sulke die in hare onbekeerlijkheyt gestorven zijnde, evenwel om de eere, die sy aan de Maget nu en dan gegeven hadden, door de H. Maget zijn geredt geworden.
| |
§. 194.
Pelbartus, Stellarii Coronae lib. 2. part. 4. Cap. 2. verhaalt: Dat 'er over een Man, die in doot-sonde gestorven was, een groote twist was geresen tusschen Engelen en Duyvelen, dewijl yeder hem voor sigh eygenen | |
| |
wilde. Maar dat, als bekent was geworden, dat de gestorvene in sijn leven seer dickwijls de Salige Maria hadd' gegroet, en des selfs officie devotelijk opgeseyt, de Engelen datelijk haar hadden beginnen te verheugen, en te seggen: Waarlijk hy kan niet verlooren gaan, die dit gedaan heeft. Dat de Ziel dieshalven tot het lichaam was wedergekeert en poenitentie gedaan hadde. En in 't volgende 3. Kapittel voegt hy uyt Anselmus over de mirakelen daar by: Dat seker Schelm (scelestus quidam) dikwijls de Salige Maget hadd' begroet, en dat, als hy door een schielijke doot was verrascht, de Duivelen des selfs Ziel hadden willen wech-rucken; maar dat, als een Engel seyde, dat of hy schoon een sondaar was geweest, hy nochtans uyt devotie gewoon was geweest menigmaal te seggen Ave Maria, en dat als de Duivelen dit gehoort hadden, en dat die Ziel om de verdiensten van de Salige Maget om poenitentie te doen mirakeleuselijk tot het lichaam was wedergekeert. Wat is nu doch poenitentie doen by de Roomsgesinde? Seker niet anders, als sijn sonden aan den Priester te biechten, en daar op te volbrengen al sulke poenitentiale kastijdingen, so veel Pater Nosters en Ave Maria's te lesen enz. als de Priester sou konnen goetvinden den biechtenden op te leggen; en daar mee is de sake klaar, en heeft de absolutie van de Priester, sonder dat men daar aan mach twijffelen, sijn volle kracht, en dus sal sulk een gebiechte ontwijffelijk saligh worden. So dan, dewijl hy (volgens de uytsprake der Engelen hier boven gestelt) niet kan verlooren gaan, die de H. Maget dikwijls begroet, en haar officie opseyt; en dat 'er ondertusschen geen saligheyt is te hoopen sonder Roomsche Biecht en Poenitentie. Ja dat sulks niet kan noch mach geschieden als in dit leven, so moest die Ziel, sou se oyt saligh worden, om dat te verrichten, op de verdiensten van de H. Maget mirakeleuselijk weder-keeren tot het lichaam, en dus de Man in doot-sonde gestorven, en die andere, welk als een Schelm hadd' geleeft, en als sodanigh gestorven was weder levendigh geworden. Ont- | |
| |
breekt 'er dan noch yets aan de poenitentie, dat sal het Vagevyer na dit leven vervolgens wel uytsuyveren.
| |
§. 195.
Waarom als de Jesuijt Mendoza dese vrage hadd' in bedenking genomen. Of het t' eenemaal onmogelijk was, dat yemant die de Salige Maget hadd' gedient, eeuwiglijk sou konnen verdoemt worden? Daar op dese antwoort geeft: Dat wat de manier van spreken betreft, deselve niet gevaarlijk maar seker is. Maar, wat de sake aangingh, hier in de zwarigheyt was; hoe die onmogelijkheyt sou konnen ingeschikt worden met 's menschen vrye wille. Doch dat de oplossing daar van seer licht was; indien men seyde: Dat de Salige Maget door haar voorstant altoos voor sulke, die haar dienen, verkrijgt de hulpe van een overeenkomende (gratiae congruae) genade, waar door hare aanbidders, hoewel ook boose en schelmachtige, tot Godt bekeert worden. Gelijk dat kan worden gelesen, te gelijk met eenigh verder uytgebreydt besluyt by Fr. Mendoza lib. 2. Viridarii probl. 9. Die dit in de Gereformeerde Kerk vast stellen over de aanbidders van den Heylandt Jesus, en over die geene welcke met een oprecht geloove aan hem ingelijft zijn, die worden by Jesuijten en by alle de Voorstanders van een algemeyne genade in 't Pausdom uytgekreten voor lasterlijke menschen, die een wijde deur openen voor een Goddeloos leven in alle sonden en schelmstucken, gelijk sulks aan een yegelijk bekent is. Maar nu de S. Maget met hare gebeden en verdiensten op de baan komt omtrent de goddeloose in hare grootste gruwelen, so moet dit seker gaan, dat, als sy haar enkelijk inlaten om so veel Pater Nosters, en Ave Maria's op te rellen als de Rosekrans mede brengt, (al is het sonder de minste heylige inwendige aandacht van 't gemoet, die in sulke booswichten immers geen plaats hebben kan) dat die onmogelijk kan verdoemt worden tot in eeuwigheyt; want Maria sal voor hem verwerven de bystant van een welvoeglijke genade. Waar door (gelijk Mendoza vervolgens in sijn besluyt seyt, sy onfeilbaarlijk haar bekeeren, en eindelijk salig worden. Ja al souden sy in onbekeerlijkheyt gestorven zijnde, door de | |
| |
verdiensten van Maria, tot het onderneemen van de bekeering weder verlevendight worden, so als uyt de twee by-gebrachte voorbeelden gebleeken is. Of dit geen wijde deur opent tot het bedrijf van alle schelmstukken, als se maar so uytterlijk den Rosekrans lesen en blijven lesen? Willen wy aan de bedenkingen van alle Christelijke Lesers overlaten.
| |
§. 196.
Maar het is oock notoyrlijk bewaarheyt door het voorbeeldt van een Rover en Moordenaar, en dat ook so verr', dat hy is saligh geworden, of hy schoon in sijn sterf-uyr de biecht selve veracht hadd'. Lees daar van de meer gemelde Caesarius Lib. 7. cap. 59. Daar was seyt hy, in de Nabuurschap van Trenten; gelijk seker Abdt my heeft verhaalt; een fameuse moordenaar, door welke veele wierden berooft, en die haar verdedigen wilden, en niet konden, gedoodet. Aan desen quam te ontmoeten op sekere dagh een Monnick van onse Order, en, terwijl hy hoopte, dat hy gelt by sigh sou hebben, seyde hy tot hem: Indien je my niet gewilligh volgt, so sal ick u dooden. Welken als de Monnick volgde, en onderwegens vroeg, wie hy was, of wat hy deed? So antwoorde hy: Ick ben die bekende moordenaar, sijn naam noemende. Tot welke als de Monnick seyde: Ja begint nu grijs te worden, ende en vreesje noch niet voor u Ziel? So gaf hy hem tot antwoort: Niet meer als het vee, en de Monnik sweeg. Komende in des selfs spelonk, sey hy by hem selven: Indien je die man kondt bekeeren, so sou je aan Godt een groote dienst doen; en dus seyde hy tot den Moordenaar: Is 't my geoorloft, so liet de Monnik volgen: Hoedanigh is u leven geweest van den aan-begin? Hy antwoorde het allerbooste: Doen ick een Jongen was krakeelde ick met alle van de selve ouderdom, als ick. Een Jongeling zijnde geworden, so begaf ik my tot gaeudieven; Daar na een Man wordende hebb' ick my in roof en moorderye geoeffent, waar in ick so seer hebb' gevordert, dat ick nu het Hooft en de Meester van alle de Struykrovers van dese Provincie ben. Waar op de Monnik seyde: vreesje
| |
| |
niet voor de eeuwige straffen bereidt voor sulke werken? en als hy seide: over mijn ziel behoefje my niet te vragen, om dat se verloren is. De Monnick antwoorde: Indien ick U den wegh der Saligheyt kon aantoonen, sou je my geloven, of niet? De Moordenaar seide: Ick soude U ook toestemmen. En hy: vast een maal ter week ter eeren van de Heilige Moeder Godts Maria, en beledigt op dien dagh niemandt, en weet voor seker, dat se by de Soon genade voor u verwerven sal. Was dat nu geen deftigh bekeering preeken? De Moordenaar antwoorde: Dat sal ick waarachtig doen, en nu beloof ick, dat ick op dien dagh niets sal eeten, ick sal daar op niemant beroven, niemant quetsen, en daar toe heeft hy den Saterdagh gekosen; geen quaat op dien dagh doende, maar seer veele, die stonden berooft of gedoot te worden, ter eeren van de Salige Maget, ruckende uit de handen van sijn Med-gesellen.
| |
§. 197.
Siet daar sijn Bekeering volgens de goede raadt van de Monnick, terwijl het hem vry stont op andere dagen te roven en te moorden. By seeker voorval wierd dese Struykrover van 's Stadts Soldaten op een Saterdagh, nevens andere gevangen, om dat hy op dien dagh was ontwapent, en sigh niet hadde willen beschermen, hoewel hy op 't hoogste sterk was. Eyndelijk dewijl hy niet wilde zweeren dat hy de Provincie sou verlaten, en oock geen pardon begeerde; so wierd hy niet ter galg, maar so men geloofde door het bestier van de H. Maget, veroordeelt om onthooft te worden. En als hem door de Overigheyt wierd gevraagt, of hy ook wilde dat men voor hem een Priester sou roepen? So antwoorde hy: Dat is niet nodigh, want je bent alle Christenen; ick belijde voor u alle mijn sonden, 't welk als hy deed met veel verslagentheyt (contritione) so betuygde hy dat hy noit iets goedts gedaan hadd', behalven dat vasten, dat hy van de Monnick hadd' geleert; en dus is hy buyten de Stadt onthooft en op deselve plaats begraven; (te weten) sonder voorgaande Biecht en Absolutie aan en van den Priester.
| |
| |
| |
§. 198.
Maar wat gebeurt 'er nu verder? merk op. In die selve nacht sien, die aan de poorten de wacht hadden, omtrent sijn Graf lichten; want vijf Matronen sijn lichaam uytgravende, en het hooft weder aan 't lichaam voegende, hebben zy 't selve op een baar geleyt, en een Purper kleedt van een wonderlijck weefsel (mogelijck was dat wel in den Hemel geweven) daar boven op geleydt. Van welke, vier, yeder brandende keerssen in de handen hebbende, aan de vier hoeken de baar opheften, en de vijfde, (als den rouw dragende) die van alle de heerlijkste was, met een Keerss volgde; en sy dus met het Lijk aan de Poort quamen. Wanneer de Heerlijkste tot de verbaasde Wachters seyde, en dit was de H. Maget Segt uwen Bisschop, dat hy mijn Capellaan die van u onthooft is, in so een plaats van de Kerk eerlijk begrave; dreygementen daar by voegende indien hy 't versuimde. Sy doen de bootschap, de Bisschop met de Clergie en 't Volk gaat uyt, neemt het purper af, siet het afgehouwen hooft weder met het lichaam vereenight, staat verbaast, verwondert sigh over het weefzel van 't purper dat alle menschelijke Konst te boven ging, gelooft daarom aan de bootschap, en begraaft de Man met vreese en seer groote eere niet als een Moordenaar, maar als een Martelaar van Christus, op de plaats die aangewesen was. En het verder vervolgh van dien was, dat van die tijdt af aan, naeulijks een bejaarde in die Provincie gevonden wierd, die niet op de Saterdagh vastede.
| |
§. 199.
Dat is nu wel een veel deftiger Canonizatie, als de Paus van Romen doet. Want Maria komt met vier Matronen niet sonder veel Wasse Keerssen uyt den Hemel; die slaan de handen aan 't Werk; halen dat doot lichaam op 't galge-velt uit de kluiten; maken door een mirakel na de doodt, het hooft weder aan 't lichaam vast; brengen 't selve met toortsen en flambeauwen so statelijk na de poort. Maria roept hem, als of se Pausinne van Romen was, voor haar Capellaan uyt; bedekt hem met een over kostelijk purper Kleedt. De Bisschop, de Clergie en 't Volck stellen den Man met de | |
| |
grootste eer seer deftigh, in een plaats van de Kerk, door de H. Maget selve daar toe geschikt; en sy handelen met hem als een Martelaar van Christus. Indien ick mis getast moght hebben met den Oorspronck van de hedensdaagse Pausselijke prachtige Canonizatie te soecken en te vinden by het Oude Heydendom, dat ick niet vermoede, mogelijk konden de Roomsgesinde ten bewijs van mijn misvatting, die wel vinden in dit exempel, en daar mee wel willen sterken, dat de H. Maget de Canonizatie der Pausen met haar voorbeeldt hadd' in de Kerck ingevoert. En hoe sou ick dan staan kijcken als een poelsnip, met de neus na de mols heuvels?
| |
§. 200.
Ick moet bekennen, dat het al vry wat bedenkelijk sou voorkomen; want hier is een moordenaar, die nu een Man geworden zijnde, sijn leven hadd' doorgebracht met roven, en indien onnosele menschen na sijn pijpen niet wilden danssen, maar het minste tegen-weer boden, als dan deselve sonder barmhertigheyt ombragt; volhardende daar in tot het eynde van sijn leven, uytgesondert, dat hy, tot eenigh inkeer na de bekeering-preek van de Monnick gekomen zijnde, sulks niet deed op den Saterdagh. Immers so hebben Dominicus en Pius de V. een Oude en Nieuwe Pausselijcke Sanct, nu Mannen geworden zijnde, haar geheele leven by alle voorvallen met branden en moorden van onnosele menschen, sonder de minste barmhertigheyt doorgebracht; niet dat sy 't selve op publijke straten of wegen als dese Rover en Moordenaar souden hebben volbracht; of de handen selfs souden hebben aan 't werk geleyt. Neen, daar van spreken wy haar vry, maar dat sy, en door wreede en onbarmhertige en onrechtvaardige bloedige vonnissen van de Roomsche Inquisitie, en door 't geduurigh aanhitzen van Princen en Vorsten, om die alomm' te vervolgen en om te brengen, die haar aan den Roomschen Stoel weygerden te onderwerpen, de Vuur-stokers en Moort-rokkenaars zijn geweest, dat niet enkelijk thien, twintigh of hondert onnosele menschen, maar duisenden en duisenden; ja hondert duisenden wredelijk zijn van het leven be- | |
| |
rooft. So dat de Gereformeerde met overtuygende blijken uyt oude Archiven souden konnen daar stellen, dat onder Paulus de IV. van welke Michaël Gisler, naderhant Pius de V. tot opperste Inquisiteur was aangestelt, en naderhant onder hem selve, en seer weynige Pausen na hem meer Christen bloedt is vergooten, als in de thien sware vervolgingen, die het Christendom heeft moeten uytstaan onder verscheyden Heydensche Keysers, in de geheele tijt van drie hondert Jaren na Christus; en waren sy hier in noch veel wreeder als dese Moordenaar, dewijl hy niemant vermoorde die sijn goet overgaf; en dat noch met uytsonderingh van een dagh in de week, wanneer hy die onnosele niet alleen geen quaat deed, maar selfs tegens andere Rovers en Moordenaars beschermde. Daar dese sonder eenige uytsonderingh van dagen, 't selve door haar geheele leven hebben werkstelligh gemaakt, en met het goet van de onnosele niet te vreden; te gelijk oock na haar bloedt gedorst hebben. Doch waren Dominicus en Pius in 't vervolgen van des Sal. Magets dienst anders wel wat overvloediger en naeuwer, om dat se daaglijks lasen haren Rosekrans, daar wy van dese Man niet anders vinden, als dat hy ter eeren van de S. Maget een dagh alleen in de week vastede, sonder dat 'er van de Rosekrans of Ave Maria's het minste wort gewaagt. En mogen de Roomsgesinde deese vergelijking van ons niet qualijk opnemen, om dat de Bisschop en de gehele Clergie van Trenten hem hebben ge-eert niet als een moordenaar, maar als een martelaar van Christus, gelijk de Dominicanen oock handelen met Dominicus en Pius, en dat de Maget Maria na so veel plechtelijkheyt door haar selven omtrent sijn doot lichaam onmiddelbaar verricht te hebben, hem voor haar Capellaan heeft uytgeroepen, hoedanigh een eere immers Pius noch niet heeft ontfangen; hoewel men anders van Dominicus wel vindt, dat de gesegende Maget hem voor haar Bruydegom, jae Soon verklaart, en daar op hare borsten te suygen gegeven heeft.
| |
§. 201.
Maar de onvergelijkelijke Goddelijke kracht | |
| |
van de Allerheyligste Rosenkrans seyt het Pausdom, is niet alleen openbaar geworden uyt so vele mirakelen van allerhande soorte, waar van wy kortheyts wille enkelijk een proefjen van een of twee uyt yeder soorte hebben te voorschijn gebracht. Maar de Duyvelen selve hebben wederom door een nieuw mirakel daar aan getuygniss moeten geven. Hoor eens! hoe het gehuyl der Duyvelen daar over wort uytgemeten by Alanus Redivivus van Coppenstein part. 2. Cap. 17. Wee! wee! wee onser! riepen de Duyvelen. Dese Dominicus ontsenuwt ons, en vermoort ons onsterflijk, die rukt als met een haak onsen roof wech, die ontsluit onse Slaven; onse gevangene stelt hy in vryheyt, en ons ach! ons (even of se moesten snikken eer se hare klachten te deeg konden uytten) geeft hy sijn Psalter tot een senuwe of kluyster, dat is hy geesselt ons met een geessel van senuwen, en hy kluystert ons gevangene, en hy verbant ons sterk gebondene na de Hell. Wee onser! Dus 't geene de H. Schrift aan Jesus toepast, aan Dominicus en Maria's Rosekrans toe-eygenende.
| |
§. 202.
Maar de Gereformeerde geloven niet, dat de Duyvelen dus in pijn of weedom voor de gezegende Maget Maria of voor haar Rosekrans of voor Dominicus geweest zijn. Daar toe moeten wy hier een weynigh ons verlustigen met ter onderricht voor te stellen de ware schrik voor de Duyvelen, en het gesegende Wapentuygh van beter en al ouder proef, waar mee een yeder Christen tegens den Duyvel en alle de Helsche Machten kan stant houden, en over haar listen, en gewelt volkomentlijk zege-pralen. Die Groote Krijgs-Helt waar voor de Duyvelen t' zitteren is Jesus, voor wien de Helsche Geesten so seer vervaart waren. als zy Matth. 8. vs. 29. met schrik uytriepen. Jesu! ghy Sone Godts! wat hebben wy met uw te doen? zijt ghy hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijdt? Dese als het Saadt der Vrouwe, heeft de Oude Slange, welke genaamt wordt Duyvel en Sathanas waar van Openb. 12. vs. 9. volgens de Moeder-belofte den Kop vermorselt. Gen. 3. vs. 15. Die heeft | |
| |
als de Leeuw uyt de Stamme Juda overwonnen. Apoc. 5. vs. 5. en dien Helschen Draak vermeestert. Die heeft door sijn Doot te niet gemaakt den geenen die het gewelt des doots hadd', dat is den Duyvel, en dus verlost alle die geene, die met vreese des doots all' haar leven der dienstbaarheyt onderworpen waren, Hebr. 2. vs. 14, 15. Die heeft ontfangen alle macht in Hemel en op Aarde van den Vader Matth. 28. v. 18. Ja macht over alle vleesch, op dat hy al wat hem de Vader gegeven hadd', haar het eeuwige Leven geven sou; volgens de versekering, die de Saligmaker selve ons daar van geeft Joh. 17. v. 2. Daar toe is hy opgevaren in den Hoogte en heeft de gevankeniss gevangen genomen. Eph. 4. v. 8. En dus, de Overheden en Magten uytgetogen en aan 't Kruyce over haar Getriumpheert hebbende Coloss. 2. v. 15. Is hy verheerlijkt aan 's Vaders Rechterhandt, daar de Heylandt als Konink moet heerschen tot dat hy alle de Vyanden (en so mede alle de Helsche Machten als de voornaamste) onder de voeten sal gelegt hebben. 1. Cor. 15. v. 25. In en door hem konnen de gelovige over de verdoemeniss triumpheeren en met den Apostel uytroepen. Rom. 8. v. 34. Wie is 't die verdoemt: Christus is 't die gestorven is, ja dat meer is, die oock opgewekt is, die oock ter Regterhandt Godts is, die oock voor ons bidt, en volgens v. 38, 39. Zege-pralender wijse versekert zijn en blyven; dat noch doot noch leven noch Engelen noch Overheden noch magten noch tegenwoordige noch toekomende dingen; noch hoogte noch diepte, noch eenigh ander schepsel haar sal konnen scheyden van de liefde Godts die daar is in Christus Jesus onsen Heere. En dat se, gelijk die selve Apostel, Philipp. 4. v. 13. Over hem selven verklaart, dus alles sullen vermogen door Christus, die haar kracht geeft, die gelijk hy de macht heeft om de herten der gelovige te konnen vertroosten en in allen goeden woorde en wandel tegens alle strijt en aanvechtingen van den Duyvel te versterken, oock also getrouw is, als 'er staat 2. Thess. 3. v. 3. Als sulk een, die hare herten sal versterken en bewaren van den boosen. Dit was immers oock sijn belofte en | |
| |
versekering tot troost en moetgeving van den Apostel Petrus in 't bysonder, ten opsigt van sijn inwendige ziels staat en des selfs eeuwigh belangh tegens alle toelegh van den Duyvel by Lucas Cap. 22. v. 31, 32. Als Christus seyde Simon, Simon, siet de Sathan heeft u lieden seer begeert om te ziften, als de tarwe: maar ick hebbe voor u gebeden, dat uwe gelove niet op en houde. Wanneer de Sathan hem wel in de seev' kreegh, doen hy sijn Heer en Meester tot drie-maal toe so schandelijck verlochende, maar evenwel oock uyt de klaeuwen van de Duyvel wederom wierd vry gestelt, wanneer hy op 't kraeyen van den Haan, en door 't aanschouwen van de Heere Jesus quam tot inkeer, uyt de Zaal van Cajaphas uytgink en over sijn sonden so bitterlijk weende: als te sien is Matt. 26. v. 75. Derhalven kan nu eenigh Christen sigh ergens wel veyliger tegens de listen en 't gewelt van de Duyvelen heen begeven, als tot dese Jesus; die, na dat hy haar eens vermeestert heeft, haar vervolgens sodanigh onder sijn almagt beteugelt en geketent houdt, datse sonder sijn toelating of wille haar noch reppen noch roeren konnen? Onder wiens baniere konnen de gelovige haar met moedt en Dapperheyt geruster tot den strijt aangorden, als onder dese Semper Augustus, die noyt in de strijt feylde, maar in de allerzwaarste en verschrikkelijkste altoos Overwinnaar bleef.
| |
§. 203.
Wie van de Propheten heeft het geleert: wie van de Evangelisten en Apostelen heeft het aangekondigt? dat de Gesegende Moeder des Heeren daar toe als een Heldinne voor ons is aangestelt, en van Godt macht ontfangen heeft om den Sathan ter bevrijding van de Kinderen Godts onder hare voeten te verpletteren. Sy is wel de Uytnemenste onder de Vrouwens: En haar naam en lof ter opvolging van haar deugden zy en blyve by ons in segening! maar sy is evenwel niet meer als een mensch, hoewel boven andere uytmuntende geweest in een heerlijke en heylige cyeragie; maar Godt nochtans vervloekt alle sulke, die op een mensch vertrouwen en vleesch tot haren arm stellen. Jerem. 17. v. 5. 't Is daarom een onver- | |
| |
antwoordelijk af-hoereeren van de eenige ware Bruydegom van de Kerk geweest door Dominicus, en die hem daar in gesterkt en gevolgt hebben, als sy met een diep stilswijgen van Jesus, de Moeder of in sijn plaats geschoven hebben, als wy seer licht het werk naeu beschouwt hebbende souden konnen met de stukken daar stellen, of op een lasterlijke wijse, in opsigt van de Heylige Maget, haar nevens den Sone gelijk gestelt, so niet boven hem verheven hebben, als wy aanstonts noch wel uyt een schooner staaltjen aantoonen sullen. De aanbiddelijke Dry-eenheyt mach over sulk een afvalligh, verbastert en verbystert volk wel uytroepen, als 'er by Jeremias de Propheet staat. Cap. 2. v. 13. Mijn volk heeft twee boosheden gedaan: My den Sprinck-ader des levendigen waters hebben sy verlaten, om haar selven bakken uyt te houwen, gebrokene bakken, die geen water houden.
| |
§. 204.
Soekt men nu verder oock een wel versekerde wapenrusting, waar mee een Christen onder de toesight, de hulpe en 't beleyt van Jesus als Opper-Velt-heer en Overste Leydtsman onser Saligheyt, gelijk hy genoemt wordt. Heb. 2. v. 14. en voleynder des geloofs. Hebr. 12. v. 2. Ten strijde wel kan gewapent zijn? Waar sult ghy die beproefder konnen uytvinden; als in het Magazijn van den Heylandt en des selfs Onder-Generaals, geopent en voorgestelt in de H. Schriften. Wat seyde de Saligmaker doch tot sijn Discipelen, als hy voor heen haar hadd' aangekondight de versoeking van den Sathan in de argerniss van haar alle aan haar Heer en Meester. Matth. 26. v. 41. Waakt en bidt, staet 'er, op dat ghy niet in versoekinge komt. Maar tot wien moest dat gebedt worden gerigt? was het wel tot eenigh Schepsel? Neen tot dien Vader die in de Hemelen is, die de Heylandt aanmerkte als het volstrekte voorwerp van het gebedt. Matth. 4. v. 10. Doen hy tot den Duyvel seyde: Den Heere uwen Godt sult ghy aanbidden, en hem alleen dienen. Een aanbidden volgens sijn eygen voorbeeldt, als hy seyde: Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat desen drinkbeker van my voor by gaan. Matth. 26. v. 39.
| |
| |
| |
§. 205.
Een gebedt van een geheyligde ziel, gelijk een krachtigh gebedt des Rechtveerdigen veel vermagh. Jac. 5. v. 16. Een gebedt 't welk uyt een oprecht gelove volgens Jacobus Cap. 1. vs. 6. dewijl sonder gelove het onmogelijk is Godt te behagen; Hebr. 11. vs. 6. Ja om dat alles wat uit den gelove niet is, niet anders is als sonde. Rom. 14. vs. 23. Een gelove 't welk niet enkelijk bestaat in een uytterlijke belijdenis, maar het welk is door de liefde werkende, Gal. 5. vs. 6. in so verr', dat wanneer yemant geloof sou voorwenden, en geen vruchten des geloofs in opvolging van plichten, door Godt in sijn Woordt voorgeschreven, sou voortbrengen, deselve niet anders sou hebben als een Lichaam sonder Ziel; of om de woorden van den Apostel Jacobus Cap. 2. vs. 17, 18, 19, 20. te gebruyken een gelove 't welk doot is, en niet beter als dat van de Duyvelen. Een gebedt by gevolge, 't welk met een geheyligde inwendige ernst en aandacht, met een toeversigt op de beloften van Godt, en met een vertrouwen op de verdiensten van de Saligmaker (in wien wy alleen de vrymoedigheyt hebben en den toeganck met vertrouwen door 't gelove aan hem, Eph. 3. vs. 12.) Hemelwaarts tot Godt en den Throon van sijn genade wort opgesonden. In so verr'; dat Godt de gebeden van moetwillige sondaren, die geen steunsel konnen vinden op de beloften van Godt, om dat se qualijk bidden, niet alleen niet hoort, Joh. 9. vs. 31. en dat hare gebeden vruchteloos zijn, sonder verwachtinge, dat se iets van den Heere sullen ontfangen als Jacobus versekert Cap. 1. vs. 7. Maar dat Godt oock sulke bidders met verontwaardiging van de handt wijst, als wy vinden Psalm 50. (by de Roomsgesinde) 49.) vs. 16. 17. Daar Godt tot den Goddelosen seyt: Wat hebt ghy mijne Insettingen te vertellen, en neemt mijn Verbondt in uwen monde? Dewijl ghy de kastijdige haat, en mijne bestraffinge achter uwen rugge werpt. So dat het reukwerk van der sulke Gebeden aan Godt, hem tot een gruwel is, terwijl de Heere tot sulke Sondaars seyt: Als ghy uwe handen uitbreydet, verberge ick mijne oogen voor u, oock
| |
| |
wanneer ghy het gebedt vermenigvuldigt, en hoore ick niet, by Jesaias Cap. 1. vs. 13, 14, 15.
| |
§. 206.
Reden waarom den Apostel Paulus, alle dese inwendige deugden van de Ziel vereyscht by het gebedt, en daar mee een geestelijke Krijgsheldt van het hooft tot de voeten in 't harnas klinkt, en in sodanigh een wapenrustig daar stelt; welken als hy sal hebben aangedaan; hy daarmee, als met een Wapenrustinge Gods, kan wederstaan in den boosen dagh, en alles verricht hebbende, staande blyven. In den boosen dagh segge ick; als hy den strijdt sou moeten ondergaan tegens de Overheden, tegens de Machten, tegen de Gewelthebbers der Wereldt, der duysterniss deser Eeuwe en tegens de Geestelijke boosheden in de lucht. Eph. 6. vs. 12. 13. Daar onder immers oock alle de Duyvelen in de Hell begrepen zijn. Let dan eens nader, wat 'er al niet toe vereyscht wordt in de volgende verssen 14, 15, 16, 17, 18. Staat dan, seyt den Apostel, uwe lendenen omgegordt hebbende met de waarheyt, ende aangedaan hebbende het borstwapen der geregtigheyt. 15. Ende de voeten geschoeyt hebbende met de bereytheyt des Euangeliums des vredes. 16. Boven al aangenomen hebbende den Schilt des geloofs, met welke ghy alle de vyerige pylen des boosen sult konnen uitblussen, 17. Ende neemt den helm der saligheyt ende het sweert des Geestes 't welk is Gods Woort, 18. Met alle biddinge en smekinge, biddende tot aller tijdt in den Geest, en tot het selve wakende met alle geduyrigheyt en smekinge voor alle de Heylige. Siet daar Waarheyt, Geregtigheyt, bereydtheyt van 't Euangelium, 't Gelove, de Hope, het Woort van Godt, en het Gebedt t'samen uytmakende het volstrekte Harnas, waar mee een Christen kan stant houden tegens alle sijne geestelijke vyanden. Wat is nu waarheyt waar mee de lendenen moeten omgordt zijn? Anders als de vervulling van alles in Christus, 't welk in de Wet der schaduwen voortijds by de Vaderen van 't O. T. was afgeschetst? Wat geregtigheyt, het welk als een borstwapen moet worden aangetrokken, als de te niet making van de sonde en des selfs | |
| |
handtschrift in insettingen bestaande door het volwaardig rantsoen aan den eysch van de Goddelijke Rechtvaardigheyt opgedragen, in die eene offerande waar mee Christus in eeuwigheyt volmaakt heeft die geene, die geheyligt worden. Hebr. 10. vs. 14? Waar door niet alleen den eysch van de sonde geheel is te niet gedaan, so dat 'er geen verdoemenis meer is voor die geene die in Christus Jesus zyn Rom. 8. vs. 1. Maar waar door oock t'effens het recht is verkregen tot het eeuwige leven. Wat is de bereytheyt van het Euangelium des vredes, waar mee de voeten moeten geschoeyt worden anders? als de Christelijke kloekmoedigheyt, daar door men pal blijft staan om niet te zwichten voor Duyvelsche aanvegtingen, of andere ongevallen van de werelt, even als de oude strijdende met gepende schoenen haar vast stelden om haar tegen-partye af te wachten, of anders oock wel de bereytwilligheyt, om daarom daar men geroepen wort het Euangelium sonder schroom van gevaren, of onminne van de wereldt te verkondigen, gelijk sulke die tot de reys vaardigh niet sonder schoenen aan de voeten bevonden worden. Wat is de schilt aan haar arm? Als het gelove en het kinderlijk vertrouwen op die verworvene geregtigheyt, waar mede alle aanklacht van de Wet, Sonde en Duyvel wort te niet gemaakt, en alle vyerige pijlen van de Sathan in sijn zware versoekingen worden afgekeert, jae t'eenemaal uytgebluscht; so dat de ware gelovige met een zegepraal in de mont konnen seggen: Wie is 't die verdoemt? Christus is 't die gestorven is, etc. als te vooren is gesien; of anders met de woorden van den selven Apostel, 1 Cor. 15. vs. 55, 56, 57. Doot, waar is uwen prikkel? Helle waar is uwe overwinninge. 56. De prikkel nu des doots is de sonde, en de kracht der sonde is de Wet. 57. Maar Gode zy dank, die ons de overwinninge gegeven heeft door onsen Heere Jesum Christum. Wat is de helm der saligheyt op het hooft anders? Als de levendige hope van Godts Kinderen die haar niet beschaamt, waar door het verstandigh overlegh in vergelijking van Aarde en Hemel, van het Tijdelijke en het | |
| |
Lichamelijke met het Geestelijke en Eeuwige onkreukbaar wordt bewaart, en een Gelovige in die staat behouden, dat hy in 't midden van alle verdruckingen kan blyven roemen in de hope der heerlijkheid Gods; gelijk den Apostel leert; Rom. 5. vs. 2, 3. Wat is het Swaart in haar handen? Als het Woort van Godt, het welk den Apostel met sijn Goddelijke kracht so heerlijk omschrijft. Hebr. 4. v. 12. Als hy seyt: Dat het is levendig en kragtigh, een twee-snijdend swaart, 't welk doorgaat tot de verdeeling der Ziele, en des Geestes, en der t'samenvoegselen, en des mergs, en een oordeeler der gedachten en overleggingen des Herten. Een zwaart, waar mee den Opper-Velt-Heer Jesus ten voorbeelde van sijn geestelijke onderhoorige Soldaten, den Duyvel eertijts overwonnen en met schande en schaamte den neck heeft doen toe-keeren, en dat in des selfs plaats de Engelen Gods sijn toegekomen om den Heylandt te dienen; gelijk men leest, Matth. 4. v. 7, 8, 9, 10. Wat is het bidden en smeken anders? als een aandachtigh, nedrigh, vierigh en gelovigh aanhouden by Godt, in navolginge van Jesus, een vrymoedigh toegaan, gegront op de genoechdoeninge en voorbede van Jesus tot den Throon der Genade, op dat wy barmhertigheyt mogen verkrijgen en genade vinden, om geholpen te worden ter bequamer tijt. Dit is het wapentuygh van een Gelovige en de gront van alle hare verwachting over de Goddelijke hulpe, ter bereykingh van het eynde des geloofs, het welk is de zaligheyt der Zielen; so als die van Christus is aanbevolen, van de Apostelen beschreven en in de Gereformeerde Kerk beleden en geleert wort.
| |
§. 207.
Nu derven wy wel aan alle verstandige en onsijdige Christelijke Lesers overlaten; of na sulk een wel doorklonken wapenrustingh van den Heylandt en sijne Apostelen, noch voor de Kerck nodigh was een Rosekrans van Dominicus, bestaande voor eerst in hondert en vijftigh Ave Maria's; waar in niet alleen is aan te merken een sott herhaal van groetenissen, die wanneer een mensch quam doen aan eenigh Prins of Vorst van de Werelt, | |
| |
hem voor alle bespottingen van het Hof souden bloot-stellen, en hem uyt het Hof doen vertrekken als een sottebol, die sich moght inbeelden, dat den Vorst in sulk een ydel optellen van herhaalde groetenissen van een half-bakken verstant sijn verlustingh nam; maar daar en boven noch een aanroepen en vertrouwen stellen op een mensch van Godt verheerlijkt, 't welk als reets is getoont de Heere als een Afgoderye verbiedt. Van een mensch die afwesend is in den Hemel; gelijk alle andere Geesten van de volmaakte Rechtveerdige; en over sulcks volgens Salomon Eccles. 9. v. 6. geen deel meer heeft in dese Eeuwe, in alles, dat onder de sonne geschiet, en so als Esai. 63. v. 16. Van Abraham en Israël getuygt: dat se van ons niet weten, dat se ons niet en kennen; in opsicht van onse bysondere nooden, ongelegentheden en gebeden in en over deselve. Een Afgoderye daar van de Christen Kerke, ick segge niet alleen in de eerste drie hondert, maar oock vier hondert Jaren na Christus en langer, niets met allen geweten heeft; (terwijl geen Roomsche Leeraar magtig is sulks te bewijsen uyt een eenige Oudt-Vader van die Eeuwen, te weten uyt der selver Echte Schriften) hoewel se wel hier of daar een blijkjen trachten op te rapen uyt het een of 't ander Tractaatjen, vernist met de naam van dese of geene Leeraar, maar 't welk by het nader beschouwen aan 't licht van der Sonne voor een Bastaart-Kindt van haar eygen Leeraars is erkent en verklaart geworden. Een Afgoderye in navolgingh van de Colly-ridianen, een hoop onwetende Arabische Wijven, die onder schoone toetakelingen de Maget Maria als een Koninginne des Hemels eerden en dienden, gelijk daar van handelt den Oudt-Vader Epiphanius een Leeraar in 't midden van de vierde Eeuwe Haeres. 79. En dat met sulken na druck, verfoeying en verachting, dat wy niet weten hoe dat de hedensdaagse Roomsgesinde; die het noch veel erger maken als die Arabische sotte Vrouwlieden; die 79 Ketterye van Epiphanius sonder schaamroot te worden geheel konnen doorlesen. Dit segge ick niet als ín 't generaal over het aanroepen van de H. Maget sonder | |
| |
beperking van de Ave Maria's en de Rosekrans, welke is van later uytvindinge.
| |
§. 208.
En wat nu verders de vijftien onse Vaders, daar van t' elkens een tusschen yeder thiental van Ave Maria's wort ingeschoven; dat gelijkt na dat ydel verhaal van woorden in de gebeden van de Oude Heydenen, het welk onsen Saligmaker bestraft en af-keurt Matth. 6. v. 7. seggende: Ende als ghy bidt, so en gebruykt geen ydel verhaal van woorden, gelijk de Heydenen: want zy meynen dat sy door de veelheyt harer woorden sullen verhoort worden. Wat is doch het dikwijls herhalen, op een en deselve tijd, tusschen een yeder thiental van Engelsche groetenissen, van het Onse Vader anders? als een ydel verhaal van woorden, in een geheel onredelijke Godtsdienst; even of de Heere vermaakt was met een rijk getal van vernieuwde herhalingen van een en 't selve Gebedt, 't welk, gelijk wy so evens geseyt hebben, geen ingang sou konnen vinden by eenigh groot Prins of Vorst van de Werelt. En wat de beschouwingen over 't een of 't andere stuck van 't lijden van Christus op yeder Onse Vader betreft; daar op wort geseyt: Dat 'et selve ons in weynige Kapittelen van de Euangelien beter, levendiger en nadrukkelijker is voorgestelt, als het by het oplesen van den Rosenkrans buyten en sonder geopende Euangelien sou konnen beschouwt worden. Zijnde daar geen tijt tot ernstige en omstandige beschouwingen, maar niet anders als een ydel gerabbel en een haastigh voortspoeijen van het een tot het andere, als aan een yeder kennelijk genoech is.
| |
§. 209.
Behalven dat de honderste mensch in de Roomsche Kercke van het overleggen van het eene en het andere stuck van Christi lijden, op yeder Onse Vader geen kenniss met allen heeft, en daarom de woorden sonder aandacht en opmerking daar slechts so heen rellen, wel gerust en te vreden zijnde, als se haren Rosekrans so rabbelender-wijse ten eynde gebracht hebben; in verwachting dat se daarom de vrucht en nuttigheyt van den Rosenkrans in 't geheel niet sullen ontbeeren. Want, hoewel | |
| |
se wel meerder verdienstelijkheyt daar in stellen, als yemant den Rosenkrans opseyt met Aandacht en Opmerking. Nochtans soo loopt hy niet geheel mis; die dat (Opus Operatum) dat uytterlijcke gewrochte Werk, al is het sonder aandacht, so na de gewoone slender enkelijck aan de handt houdt. Hoedanigh dan is geweest het lesen van den Rosenkrans door so veele onheylige en Goddelose menschen; waar van voor-heen reets is gehandelt; die des niet tegenstaande so veel nuttigheyt en vrucht daar uyt souden getrokken hebben. 't Welk dan oock, sonder dat het als onvolgelijk betwist kan worden, nootsakelijk volgen moet uyt de Bullen van Sixtus de IV. en andere Pausen daar over verleent, als sy daar toegeven dat yemant de vrucht van de Rosekrans kan genieten, als hy deselve laat lesen door een ander. Waar in immers geen aandacht van die geene die deselve door een ander doet opseggen eenige de minste plaats grijpen kan.
| |
§. 210.
Het welk dan oock van Franciscus Arias in sijn Tractaat van de Rosekrans wort toegestemt, als hy Pag. 70. seyt: Dat de manier van de Rosekrans te lesen alleen met de stemm' (tantummodo vocaliter) heyligh is en vruchtbaar; maar dat de manier om die alleen met het verstant te lesen (mentaliter tantum legendi) en te overleggen, veel nutbaarder is als de eerste. Gelijk mede Navarrus in Miscell. de Mysterii Psalter 21. lochent: Dat in 't opseggen van den Psalter of Rosenkrans nodigh is de overlegging van de 15. Verborgentheden (te weten de 15. stukken, die 't lijden van Christus raken) maar dat yemant genoeg doet met de Rosekrans te lesen, of hy schoon geen gedachten heeft van Goddelijke saken of van Godt, als hy enkelijk maar in 't gemeyn en deugdelijk (virtualiter) voorneemt genoech te doen aan het Gebedt, het welk hy op sigh genomen heeft, of dat hem opgeleyt is (orationi susceptae aut impositae) te weten by wege van poenitentie. Hier aan hangt de Jesuijt Swarez desgelijks sijn zegel Tom. 1. de religione Lib. 3. betuygende: Dat die manier van aandacht en devotie niet behoort tot het Weesen van de Rosekrans, voor so veel se is een Ge-
| |
| |
bedt met de stemm' (oratio vocalis) wettigh en heyligh gedaan; by gevolge dat se niet nootsakelijk is. Ja dat die manier, hoewel se Godtsaligh en nuttigh is, niet is de beste van alle, oock niet voeglijk voor alle die de Rosekrans lesen, en dat men 't daarom aan haar niet moet opleggen. Och elendigh Christendom met de blote naam! daar in de gront-regels van het verouderde Heydendom wederom verlevendigt zijn en de overhandt genomen hebben. Daar in men vast stelt, dat men door het rellen van de Gebedekens met een veelvoudigh herhaal, en dat noch met de mont alleen sonder de minste aandacht of opmerking van de redelijke Ziel, voor sijn Godt bestaan kan, voor die Godt segge ick, welke volgens het voorstel van de Saligmaker Joh. 4. vs. 23, 24. alleen in Geest en waarheyt van de ware aanbidders wil aangeroepen zyn, en geene andere soekt. Die van de Wijse Salomon, Spreuk. 23. v. 26. wort ingevoert met desen eysch: Mijn Sone geeft my uw herte. En daar Paulus den Apostel van het ware Christendom afvordert een redelijke Godsdienst. Rom. 12. v. 1. Terwijl dese sonder een heylige aandacht van de redelijke Ziele, immers niet anders als t'eenemaal onredelijk wesen kan. Hoedanigh een Godtsdienstige betrachting de Heere, als t'eenemaal bespottelijk voor hem, komt te verwerpen, en sulx over uytterlijke plicht-plegingen die Godt nochtans selfs aan sijn volk hadd' voorgeschreven, als dat reets weynigh hier voor uyt Psalm 50. en Esai. 1. gebleken is.
| |
§. 211.
Reden waarom wy niet alleen die manier van Godsdienstige oeffening, als geheel onredelijk en voor Godt bespottelijk t'eenemaal afkeuren en verwerpen; maar dat wy ingevolge van dien oock die kracht ter verschrikkingh en uytdrijvingh van de Duyvelen, die de Dominicanen met so veel ophefs boven alle andere dingen in 't bysonder aan haren Rosekrans toe-eygenen, moeten aanmerken als geheel fabuleus, veel eer gelijkende na een versierdt guychelspel van 't eene of 't andere fantastijke hooft en half sotte herssenen opgemaakt, om de Rosekrans aan een licht-gelovigh volk smakelijk | |
| |
te maken, als dat se de minste schijn van ware geschiedenissen aan eenigh verstandigh en redelijk mensch souden konnen uytleveren.
| |
§. 212.
Schouwt ey lieve! daar toe eens aan: hoe voorgedagte Bzovius het Theater opent in sijn Jaar-Registers op 't Jaar 1213. §. 12. en met het opschuyven van de Gordijnen op het Toneel brengt sijnen Vader Dominicus, die met een Albigensche Ketter beset met vijfthien duysent Duyvelen, en met Maria en over de hondert Engelen wel met klink-klaar gout gewapent, seer aardigh de Comoedie speelt, en ghy sult 'er, so ik gelove, eens hartelijk om moeten lacchen; want Harlequijn sijn leven geen schooner klucht versonnen, of gespeelt heeft. De eerste Personagie die te voorschijn komt is een Albigensche Ketter; die, wanneer Dominicus by Saragossa (Carcasonna) de verborgentheyt van de grote Rosenkrans van de Maget predikte, daar mee hadd' gespot, sijne prediging verdoemt en Dominicus met vele lasteringen bitterlijk hadd' beswaart. So dat hy daar door eenige Ketters, die voornemens waren geweest de Ketterye af te sweeren, en haar te begeven tot den heyligsten dienst van de Salige Maget, van haar heyligh voornemen hadd' te rugg' gehouden. Waarom dan de Salige Maget Moeder, willende door sommige teekenen openbaar maken, hoe aangenaam die groetenis aan haar was, verworven heeft, dat die Ketter door een Rechtveerdigh oordeel van Godt sou komen in de macht van vele Duyvelen. Van welke hy op een ware manier so seer is beseten, dat hy met sijn tanden alle sijn kleederen van een scheurde, en op andere ongewoone wijsen sijne rasernye vertoonende. Daar op volgen des selfs Ouders, en Vrienden, die hem willende bedwingen met gewelt, hem niet alleen met touwen (want die aanstonts gebroken wierden) maar oock met ysere ketenen geknevelt hebben. Wanneer hy op die wijse gebonden zynde schreeuwde, lasterde, velerhande talen sprak en de sonden van vele openbaar maakte. Welke Ouders nevens des selfs Vrienden daar op verder hebben voorgenomen hem tot de Man Godts den heyligen
| |
| |
Dominicus te brengen; op dat die, gelijk hy de Duyvelen van vele uitgeworpen hadd', sigh oock wilde verwaardigen sigh sijner te erbarmen. Siet daar dan dien vervaarlijken beseeten mensch onder sulk een verschrikkelijke gestalte met sijne Ouders en Vrienden op reys na Dominicus, met een hertelijk versoek, dat hy als macht hebbende over de Duyvelen sig sijner wilde erbarmen. Welke Ouders en Vrienden buyten twijffel sullen zijn geweest van de bekeerde Albigensische Devotarisen door Dominicus bekeert; Want anders souden sy als met sijn macht spottende, met haar besetenen voor Dominicus niet verscheenen zijn. Dit nu is de eerste Actie.
| |
§. 213.
In't twede Spel wort Dominicus ingevoert als een seer vermaard' Preek-heer, ten minste wel voor twaalf duysent menschen, met veel deftigheyt de Lof en kracht van den Rosenkrans uytgalmende. Seker, hy moet vry sterk van stemm' zijn geweest, souden anders alle die menschen den Lof hebben konnen hooren. Wanneer na de Preek dien beseeten Ketter door gewelt voor de voeten van dien heyligen Preek-Heer wierd neder-geleyt: En die geheele menigte op de ootmoedigste wijse Dominicus versocht, dat hy hem doch, die eertijts sijn vyant was, de sonde wilde vergeven, en uyt sijn lichaam de bose Geesten uytdrijven. Dit was dan een erbarmlijk Schouwspel door het ootmoedigste versoek wel van twaalf duysent menschen, die alle mogelijk (volgens de gewoonte der Roomsgesinde, als se van een groote Sanct een zegen af-smeeken) oock hier wel op haar knijen sullen gevallen zijn, ten blijke van hare eenparigh ootmoedig versoek, want hoe sou Dominicus dat anders hebben konnen raden.
| |
§. 214.
De darde Vertooning vervat het gemurmel der Duyvelen in den beseten Ketter, het verwonderlijk mede-lijden van de Barmhertige Dominicus, die anders tegens de Albigensche Ketters so wreedt was, dat hy se te vuyr en zwaarde vervolgde, en by veele duysenden van de Werelt hielp, evenwel nu door de meenigte bewogen, met bezweering geweldelijk de Duyvelen begon aan te | |
| |
grijpen op volgende wijse: Ick beveele uw boose Geesten! In de naam van de Allerheyligste Drie-eenheyt, en van de Allersaligste Maget Maria, en des selfs dienst dat ghy klaar sult antwoorden hier voor al het volk op de vragen, die van my aan uw worden voorgestelt. Ick vrage U dan voor eerst af: Waarom je in dese mensch bent gevaren, en hoe veele in 't getal je hem besit. Waar op se na veel gehuyls hem hebben geantwoort: De eerste oorsake, om welke die mensch van ons word beseten is de sonde van oneerbiedigheyt tegens de Maget de Moeder Godts begaan, NB welke sonde wy met de grootste haat vervolgen. Wie hadd' sijn leven konnen geloven, dat de Duyvelen so groote Voorstanders waren van de eere van de Zal. Maget, dat se om de oneerbiedigheyt van desen Albigenschen Ketter, tegens de Moeder Godts begaan niet in een kleyn getal, maar met so veele duysenden, als men datelijk sien sal, in so groote rasernye op hem zijn aangevallen, en hem so wreedelijk gehandelt hebben? Sou Dominicus met sijne Consorten uyt een even-gelijkmatige eerbiedigheyt met de Duyvelen voor de Moeder Godts, en een haat van de sonde van oneerbiedigheyt, volgens dat Duyvelsch exempel de Albigensen wel so bitterlijk vervolgt hebben, en dus in die vervolgingen de Duyvel met sijn Lijfguarde wel tot Kapiteyn Generaal gekosen hebben? De Gereformeerde souden 'er bykans Ja toe seggen. Want de seer groote haat tegens die sonde betuygden de Duyvelen opentlijk in 't aanhooren van omtrent twaalf duysent menschen, en Vader Dominicus stemde het selve toe; dus waren se immers in dit stuck ten minsten seer goede Confraters. Maar men sal, eer de Comoedie is uytgespeelt, noch wel anders sien.
| |
§. 215.
De Tweede Oorsaak (vervolgden de Duyvelen) is sijn ongelovigheyt. Want nu een maandt geleden heeft die allerbooste Ketter aan u, die even als nu predikte geen geloof willen geven, maar uwe vermaningen verachtende, so heeft hy uw met bespottingen en beguygchelingen vervolgt, en hy heeft sigh verstout uwe Sermonen tegen te spreken, en de navolgers van sijn Ketterye tegens
| |
| |
u te verwekken. Waarom wy door 't rechtveerdig oordeel van Godt gedrongen, tot vijfthien duysent toe (dewijl hy sigh niet had ontsien te spreken tegens de Psalter van de Maget Maria) in hem gevaren zyn. Dus betuygden de Duyvelen, dat se met veel lofs voor Dominicus tot tweemaal toe Toehoorders waren geweest van de schoone preeken van Dominicus. Doch hadden de Duyvelen doen wel opgemerkt den inhoudt van de Sermonen van Dominicus; so sal dien goeden Vader by verwisseling oock wel aandagtelijk sonder gerucht onder die groote menigte toe te laten, hebben toegeluystert na 't voorstel van de Duyvel en gespeelt: Arrigite aures Populi! Want dat was 't geene in sijn kraam recht wel diende.
| |
§. 216.
Doch Dominicus seer nieuwsgierigh, waarom se juyst tot vijfthien duysent toe hem hadden beseten, stelde haar die vraagh voor; waar op sy antwoorden: om de vijfthien thientjens van de Allerheyligste Rosekrans tegens welke dien Booswicht blaterde. Sou men niet meynen dat alle die Duyvelen hier goede Katholijken waren geweest? Verder gevraagt zijnde: Of alle de dingen welke hy Dominicus van de Allerheyligste Rosekrans hadd' voorgestelt, waar waren. Dus socht Dominicus van een Leugenaar, ja van de Vader der Leugenen, gelijk Christus hem noemt Joh. 8. v. 44. het getuygniss over sijne redevoeringen aangaande de Rosekrans. Geen wonder! Want Dominicus hadd' bewijs nodigh, en dewijl hy dat in de H. Schriften van Godt niet vinden kon, so moest hy 't uyt de mont van de Duyvel soeken. Hoedanig getuygenis evenwel Christus niet begeerde. Scilicet, similes habent labra lactucas. Waar op se dan na veel gehuyls en de vervloeckingh van de dagh en uyre op welke zy in den Besetenen gevaren waren, en na bittere klachten over Dominicus, dat die haar drong om de waarheyt te seggen, aldus voort gaan: Luystert dan toe ghy Christen Mans en Vrouwens, die wreede Dominicus en onse onversoenlijke vyandt! Alle die dingen welke hy in 't openbaar heeft aangekondigt van Maria en haar Rosekrans sijn op 't hooghste waarachtig, en je moet
| |
| |
weten dat aan u alle om uwe ongelovigheyt boven het hooft hangt de grootste elende, indien je niet eerst aan sijn woorden en 't gene hy voortbrengt, geloof en geeft. Hoort daar de schoone Evangelisten en waarheyts met de grootste kracht, je Poenitentie Preekers in de Roomsche Kerk. Dominicus ging al voort en vroegh: Wie die Man was, welken de Duyvelen het meest vervloekten. Sy gaven tot antwoort, en 't was wonder dat Dominicus van schrik niet nedersonk, als sy seyden: Ghy ben het selve. Want door uwe gebeden, en door uwe strenge manier van leven en poenitentie te doen; eyndelijk door uw Preeken so toonje aan een yegelijk den wegh tot het Paradijs: Door welke redenen ghy aan onsen roof ontrukt. En je moet weten dat onse geheele Vergadering verwekt, en de allersterkste en meest schadelijke Geesten tegens u heeft uitgesonden, die met alles wat se vermogen tegens uw en de uwe op de subtijlste wijse sullen trachten aan te vallen, uw te bedriegen, en het voetjen gelicht hebbende (supplantatum) 't onderste boven te werpen.
| |
§. 217.
Past op PP. Dominicanen, want den toeleg van de geheele Hell' vol Duyvelen niet alleen tegen uwen Aartz-Vader Dominicus, maar gelijck je hier uyt de mont der Duyvelen selfs hoort, tegens des selfs geheele Ordre is ingespannen; dat hy uw met leugenen in plaats van waarheyt niet listelijk omleyde, of mogelijk, als of hy een Engel des Lichts was en ghy sijn Afgezanten, reets niet wel bedrogen heeft. Wilt ghy hier in tegens alle listige omleydingen van de Sathan u versekeren, neemt de Fakkel van Godts Woordt in uw handt. Van Gods Woort segge ick, 't welk voor so grooten en Godtvruchtigen Konink als David was verstreckte als een Lampe voor sijn voet en een Licht voor sijn padt Ps. 119. v. 105. Jae van Gods woort segge ick, waar toe ons de Heylandt selve gewesen heeft, als hy Joh. 5. v. 39. seyde: Ondersoekt de Schriften. Van Gods Woort: 't welk ons volgens de verklaring van Paulus 2 Tim. 3. vs. 15, 16, 17. kan wijs maken tot saligheyt door 't ge-
| |
| |
loove, 't welk is in Christus Jesus. Dat is doch niet van een Paus van Romen, of van Dominicus of van eenigh mensch voortgekomen, maar van Godt selve, die niet en bedriegt noch bedrogen kan worden, ingegeven; en over sulks nuttigh tot leeringe, tot wederlegginge, tot verbeteringe, tot onderwijsinge die in de rechtveerdigheyt is. En dat als in 't 17. vers staat. Tot de Volmaaktheid selve toe. Hier op kan doch een Christen so onbedrieglijk seeker gaan, en tegens alle verleydinge van de waarheyt onverwrikbaar als een Man in sijn vierkant blijven vast staan; dat indien het mogelijk ware, dat Paulus, ja een Engel uyt den Hemel sou komen, om een ander Euangelium te verkondigen buyten het geene Paulus reets verkondigt hadd', hy sulk een, als wel gerust in 't geene Paulus reets hadd' verkondigt, met vervloeking sou verwerpen. Hoor den Apostel selve daar over Gal. 1. v. 8, 9. Doch al ware 't oock, dat wy, ofte een Engel uit den Hemel U een Euangelium verkondigde buyten 't geene wy u verkondigt hebben, die zy vervloekt. Gelijk wy te voren gesegt hebben, so segge ick oock nu wederom, indien iemant u een Euangelium verkondigde buyten 't geene wy u verkondigt hebben, die zy vervloekt. Dese stelling en waarschouwing van den Apostel is de dootsteek van alle de Mirakel-blasers, Waarseggers, Duyvels-konstenaars, Doode-vragers; Ick voege daar by wegens dit voorval met Dominicus; Duyvel-vragers. Dewijl alle der selver voorstellingen aan die toets van de Goddelijke geopenbaarde waarheyt in de Schriften van het O. en N. T. moeten beproeft en ondersocht worden; en dat met sulk een naeuwe beperking, dat so je de Propheet Jesajas derft geloven, ghy Cap. 8. v. 19, 20. de versekering vinden sult; dat men over het stuck van Waarheyt of dwalinge niemant anders vragen mach als Godt, so als hy sijn Woordt ter schiftingh van Waarheyt en Leugen van malkanderen, heeft voorgeschreven; als 'er staat: Sal niet een Volk sijnen Godt vragen? Sal men voor de Doode de Levendige vragen? Tot de Wet en tot het Getuygeniss, so se niet en spre-
| |
| |
ken na desen woorde, 't sal sijn dat se geenen dageraat sullen hebben.
| |
§. 218.
Seker Paters! woudt ghy dien trouwen raadt die Christus (ghy kondt immers geen beter Raadsman uytdenken) geeft, en de Propheeten en Apostelen, Mannen door Gods Geest onfeylbaarlijk gedreven, 2 Pet. 2. v. 21. in hare Schriften hebben voorgestelt, opvolgen; en 't gesagh van u Kerk en de blinde Beloften en Verbintenissen aan uw Ordre, welke t'samen het Gesagh van Christus en sijn Apostelen in de H. Schriften vermeestert en onder de voet gebracht hebben, een kleyn weynighjen in twijffel trekken, en daar op uwe Leerstukken als redelijke menschen, die oock verstant en oordeel konnen gebruyken, en geoeffende sinnen erlangen tot onderscheyding des goets en quaats, ter toetz brengen aan 't Goddelijke Woort, so souden de gedachten des Sathans u niet onbekent zijn, gelijk Paulus dat hem selven toepast. 2. Cor. 2. v. 11. So soudt ghy konnen overtuyght worden, dat de Leerstukken van u Kerk de proef niet konnen uyt-staan; Maar dat gelijk de Slange Eva door hare arglistigheyt bedrogen heeft, also oock de sinnen van u Kerk sijn verdorven geworden om af te wijcken van de eenvoudigheyt die in Christus is. Even als Paulus eertijts die vreese hadde voor de Kerk van Corinthus in 't bysonder. 2. Cor. 11. v. 3. Nu weer tot het vervolg van Bzovius.
| |
§. 219.
Dominicus desen roem die hem de Duyvelen gaven, van dat hy so groote dingen tot verderf van de Hell' uytwerkte hebbende aangehoort, veynst uyt den Hoofde dat de Duyvel een Leugenaar was, hy niet gaern hadd', dat men hem voor so grooten Man aansagh; maar 't was om van de Duyvelen noch meer verheerlijkt te worden. Want waarom anders voor heen de Duyvelen so veel gevraagt, en waarom noch so veel hier na; en dat met de uytterste noot-dwanck, indien hy opregtelijk hadd' vast gestelt, dat de Duyvel een Leugenaar was, en niet moest worden gelooft? Doch dat verhaal (hoewel wy anders alles enkelijk voor een versonnen | |
| |
Guychel-spel houden) over het voorstel van Dominicus voor het Volk moest strekken tot sijn grooter lof, wanneer de Boose Geesten hier op uytriepen: Vervloekt is sodanigh eenen so groote nedrigheyt, die ons so verschrickelijk wringt en pijnigt.
| |
§. 220.
Nu volgt de derde Vertoning met een nieuwe Vraagh aan de Duyvelen, tot na-richt aan Dominicus, en tot voldoening van sijn nieuwsgierigheyt, dewijl Dominicus gaern wist, hoe het in de Helsche kluys al toegingh. Maar om daar toe te geraken, so moest hy eerst de Duyvelen bandt-vast maken op dat sy hem niet mochten ontlopen. Hy trekt dan sijn Rock uyt. (Stola) Want seyt Bzovius hy hadd' doen noch geen Schapulier, anders is daar in nu wel groter kracht gelegen; hy werpt die (Stola) den Beseetenen om den hals/ en vraagt de Duyvelen: Wie dat onder de Christenen het meest verdoemt wierden? Daar gebeurde doen iets nieuws en seltsaams. Want so haast als die (Stola) den hals van de Beseetene hadd' aangeraakt; so was daar sulk een vervaarlijken beroerte onder de Duyvelen; dat een dick bloet ter neus uitvloeyde, uit den ooren slijk als een fenijn, en dat de mont van bruys schuymde: so dat Dominicus, die anders met de Ketters geen medelijden had, evenwel hier over de Albigensche Ketter so seer bewogen wierd, dat hy de Duyvelen over haar onmenschelijk woeden bestrafte. Die daarom wel gaarn souden hebben willen verhuysen, maar niet vermochten, om dat Dominicus haar alle met sijn (Stola) hadd' aan den bandt gelegt. Sy dan gedrongen om op de vraag te antwoorden, en dus in tegenwil de geheymen van haar rijk te ontdekken, seyden als volgt: Wy hebben van Prelaten en Princen van beyde Sexe een groot getal: maar van Landtbouwers en boeren een kleyn getal. Sy gaven 'er oock redenen van. Wy hebben van Kooplieden en Stedelingen seer veele. De redenen waarom daar by voegende. En daar mee was 'er een diep stilzwijgen by de Duyvelen. Doch Dominicus noch niet voldaan, vroeg verder: Hoe het in de Hell stont met de Priesteren en Religieuse? Daar over sy dan verklaarden: Dat se een on-
| |
| |
telbaar getal van Priesteren besaten, maar geene ware Religieusen; even of se anders oock wel ware Priesteren konden machtigh zijn, maar dat de Monniks Kapp de ware Religieuse volstrekt daar voor bevryde. Maar dat se uyt de Religieuse seer veele hadden, die geen achting nemende op de regels van haar Order, deselve lichtveerdig overtraden. Als Dominicus dit als een kneep opnam voor de Broeders van sijn Order; so vroeg hy, hoe het dan stont met de Opvolgers van Franciscus? Waar op de Duyvelen aan 't huylen en klagen vielen, seggende: Heu! heu! wy hebben voor tegenwoordigh daar van niet een eenige. Maar de tijdt sal komen, dat wy een oneyndigh getal daar van sullen machtig worden, wanneer het waarnemen van hare regels en ceremonien soude onder de voet raken, en hare devotie verkouwen. Sou men niet meynen, dat het een vertellingjen was uyt de Spaanse Dromen? Evenwel je siet de Monniks-Kappen hebben de voor-rang, om onder alle de Geestelijkheyt op 't sekerst voor de Hell bevrijt te zijn. Men mach dit wel geloven, want so veele duysenden Duyvelen hebben dat eenparigh uyt eenen mont getuygt.
| |
§. 221.
Maar nu komt het vierde Schouwspel; het welk so over-heerlijck en luyster-rijck, en in alles so opmerckelijk is, dat niemant ter werelt diergelijke oyt meer gesien heeft, en noyt meer sien en sal. Waar in op nieuws Dominicus met vijfthien duysent Duyvelen (want niet een eenige hadd' hy van dat groote Guarnisoen uytgelaten) op het Theater verschijnt, en daar nevens de Gezegende Maria, met een Suijte van over de hondert Engelen, alle in louteren goude tot de wapenen toe; en daar volgens Bzovius, yeder so net en deftigh sijn roll weet te speelen dat dese Heylige Klucht mogen wy seggen (te weeten met Roomsche approbatie) sijns gelijcke nergens vindt. Hoor dan vervolgens! wy sullen se u uyt Bzovius omstandelijk voorstellen, en dewijl het de moeyte wel waardt is, met nieuwe verklaringen t'elkens wat ophelderen.
| |
§. 222.
Na dat Dominicus over het gezelschap in de
| |
| |
Hell so goedt onderrecht ontfangen hadd', so wordt hy aangemoedigt, om van de Hell na den Hemel op te klimmen, en so voorts by de Duyvelen ondersoek te doen: Welke die Heylige in den Hemel was, dien de Duyvelen het meest vreesden, en die de menschen het meest behoorden te verheerlijken, lief te hebben en te dienen? Wist Dominicus dit niet, en versocht hy daarom goedt onderwijs van de Duyvel? Of wist hy het, en sagh ondertusschen gaern dat de Duyvelen aan sijn Preeken, rakende den dienst van de Gesegende Maget, haar Zegel hingen, ter versekering van so veele duysenden menschen daar tegenwoordigh? so is dat immers wederom als voren een bewijs soecken by de Vader der Leugenen, die al sprak hy de waarheyt geen geloof met allen verdient. Op die vraag nu, so brulden alle die Duyvelen so vervaarlijk, dat de menschen van schrik op de vloer nederstorteden; Maar als Dominicus haar een stilswijgen hadd op geleyt, so moedigde hy alle die menschen aan. Terwijl hy evenwel van de Duyvelen dese woorden hoorde: ô Dominicus, Dominicus! erbarmt u onser; en wy beloven u dat wy u noit eenigh leet toebrengen sullen. Met toevoeging: Ghy bent geheel barmhertigh tegens elendige Sondaren; en weet ghy niet, dat wy onder alle de vervloekte het meest vervloekt zijn? Waarom neemt ghy so groot vermaak in onse pijnen en tormenten? Laat u genoegh zijn de straff, welke wy van de Hell uytstaan. Sulke klachten souden immers een steenen hert vermorwt hebben. Maar oock men leest wel, dat de Duyvelen de menschen tormenteeren hier en in de Hell. Maar waar heeft men oit gehoort, dat eenigh mensch de Duyvelen so hart gevallen is als even hier Dominicus? Doch het groot aanbelangh van antwoort op die vraag, sloot de gewoone ingewanden van des selfs groote barmhertigheyt t'eenemaal toe. Immers Dominicus seyde: even of hy haar op de tortuur rekte, om haar tot het klappen te dringen. Ick sal niet ophouden (en dat was semer wreedt) u te pijnigen, tot dat je aan die voorgestelde vraagh sult hebben genoegh gedaan. Doen versochten de Duyvelen te kapituleeren; | |
| |
biddende, dat sy hare verklaringe dan immers niet mochten geven in 't midden van soo groot een menigte menschen; dewijl se versekerden dat de Hell daar by so grotelijks sou worden vernadeelt. Maar Dominicus; die kapitulatie afbrekende, en ondertusschen met so veele Duyvelen niet konnende te recht raken; werpt sich op de gront neder, en bidt de Heilige Moeder Godts door de kracht van den Allerheiligsten Rosekrans, dat se de Duyvelen doch wilde dwingen om de waarheyt te openbaren. Dit was nu een vernieuwden verschrikkelijken storm op de Vesting, tot noch toe van so veele boose Geesten bewaart. 't Welk oock genoegh bleek; Wanneer 'er aanstonts uyt de ooren, neusgaten en mont van den besetenen mensch een vlamm' uytborst, die nochtans niemant beledigde; en dat de Duyvelen enkelijk om Quartier en lijfs genade aanhielden, versoekende vryheyt om die Vestingh te mogen verlaten en heen te gaan, seggende; ('t Welk so lang als de Werelt gestaan hadde, noch noit uyt de mont der Duyvelen was gehoort) tot Dominicus: Wy bidden u door het lijden van Jesus Christus en door de verdiensten van sijn Moeder, en door de gunst-bewysen van de Kerke Godts, datje ons vryheyt geeft, om van hier te mogen vertrekken (Per Passionem Jesu Christi & per merita ejus Matris, nec non per suffragia Ecclesiae Dei te rogamus, ut nos hinc abire permittas) en dit Gebedt deden sy niet tot Godt, maar tot Dominicus. Ick bekenn' dit gaat vry grof.
| |
§. 223.
Het geheugt my niet, hoewel al redelijk veele oude Schriften hebb' doorgebladert, dat ick oyt of oyt sulk een nadrukkelijk versoeck op eenigh mensch, in eenigh boeck voor de tijt van Dominicus gelesen hebb'; ja oock niet, dat op die wijse eenigh Gebedt tot Godt gericht is geweest, hoedanigh na die tijt ('t welk de Roomsgesinde niet sullen willen ontkennen) nu in haar Kerck plaats heeft. Derhalven sullen dese vervloekte Leermeesters, als uytvinders van dit Nieuwe Formulier van te bidden so lang moeten stant houden, tot dat men ons sal hebben aangewesen eenigh Schrijver voor de tijdt van Dominicus,
| |
| |
waar by het selve te vinden is. Onsen Heylandt Jesus heeft ons Joh. 14. v. 13, 14. leeren bidden in sijnen naam, dat is met een vertrouwen op sijn verdiensten en voorbidding, als hy seyde: Ende al wat gy begeeren sult in mijnen name, dat sal ick doen: op dat de Vader in den Sone verheerlijkt worde. 14. So gy iet begeeren sult in mijnen name, dat sal ik doen. Nochmaals Joh. 16. v. 23, 24. Voorwaar, voorwaar, ik segge u, als wat gy den Vader sult bidden in mijnen name, dat sal hy u geven. 24. Tot noch toe en hebt gy niet gebeden in mijnen name: bidt en gy sult ontfangen, op dat uwe blijtschap vervult zy. En wijders v. 26. In dien dagh sult ghy in mijnen name bidden. Siet daar de versekerde gront van alle de Gebeden in de Gereformeerde Kerck. Kan men beter Leermeester daar toe uyt-denken als Jesus? Ick meyne, Neen. Dit is daarom oock gebleven het steunsel van de Gebeden voor alle de Kinderen Godts, soo wy vinden Eph. 3. v. 12, als den Apostel gesproken hebbende van Christus Jesus onsen Heere, vervolgens seyt: In den welken wy hebben de vrymoedigheyt en den toegangh met vertrouwen door 't Gelove aan hem. Ja met die volle versekering, uyt de mont van den selven Apostel; dat de Heere Jesus sulke bidders kan en sal volkomelijk salig maken, gelijk 'er staat Hebr. 7. v. 25. Waarom hy oock volkomentlijk kan saligh maken de gene, die NB. door hem tot Godt gaan, alsoo hy altijt leeft om voor haar te bidden. Dit is dan het een eenige middel om te bidden in den gelove, sonder 't welk onmogelijk is Godt te behagen, Hebr. 11. v. 6. als hier voor oock al is aangeroert.
| |
§. 224.
Maar van sulk een Formulier (Per Passionem Jesu Christi, & per merita ejus Matris, nec non per suffragia Ecclesiae Dei te rogamus) hebben niet alleen de Apostelen niets geweten; oock niet de oude Kerk tot over de ses hondert Jaren na de geboorte van onsen Heylandt; het welck ick segge met een volle versekertheyt: Maar ick gelove niet, dat eenigh Roomsch Schrijver machtig is, om uyt die volgende Eeuwen tot | |
| |
op die tijt van Dominicus (wanneer de Afgoderye met de Gesegende Maget al in de Christen Kerk was ingevoert) eenigh wel versekert bewijs sal konnen uyt-leveren voor sulk een Formulier. Ick segge niet alleen, niet tot menschen, maar oock niet tot Godt. Ick hebb' juyst alle die Schriften van de Afgodische Maria Dienaars niet doorbladert, en daarom kan ick 'er niet ten vollen op seker gaan. Ick versoeck derhalven goed onderrecht, 't welk als ick sal hebben ontfangen, en na goedt ondersoek bevonden, dat het op sijn beenen staat; so sal ick seer gaarn mijne misvatting erkennen. Dus is dan dese paragraaf oock al van eenige nadruk ter opheldering hier tusschen beyden in-geschoven.
| |
§. 225.
Nu dan verder tot het vervolg van de geschiedeniss: De Duyvelen begonden oock Vader Dominicus met goede redenen aan boort te klampen: Want seyden sy de H. Engelen die sullen so haast als 't u belieft, openbaren het geene ghy vraagt. Wat ons belangt, dewijl wy valsche getuygen zijn en worden geoordeelt, so sullen de Christenen ons geen geloof geven. Dus verontschuldigden haar de Machten des Luchts daar over. En voor so verr' hadden sy groot gelijk. Dominicus vondt sich daar mee oock seer verlegen. Hy versoekt dan wederom de Allerheiligste Maget seer ernstelijk, dat sy haar doch wilde dwingen, om de suyvere en oprechte waarheyt aan te kondigen. Als nu het Gebedt ge-eindigt was, so verschenen daar schielijk meer als hondert Engelen, aangegordt met wapenen van goudt, en in 't midden van haar de Aller-doorluchtigste Moeder Godts, welke met een gulden roede (even of het de Koninginne van Scheba was geweest, die met veel gouts en kostelijk gesteente tot Salomon quam 1 Kon. 10. v. 2. of dat se dese Wapenen t'samen noch overig hadden gevonden in 't huys des Wouts van Libanon, daar in Salomon ter bewaring hadd' doen wechleggen twee hondert Schilden van geslagen gout, als 'er staat v. 16, 17. van 't selve Kapittel. Want de Gereformeerde geloven niet, dat 'er in den Hemel sulk een aardsch en | |
| |
stoffelijk metaal te vinden is: Immers was dit geen Sinnebeeldt of een Droom of Nacht-gesigt, maar een ware Verschijning op den helderen dagh, in tegenwoordigheyt van twaalf duysent menschen) die se in de handen droeg, den Besetenen geslagen heeft, en bevolen, dat hy de waarheyt sou uytspreken van 't gene Dominicus ondersocht. Seker! (gelijk het Spreeckwoort seyt) de Kool was de Sopp' wel waardt; dat de Gesegende Maget, om haar lof en eer en 't groot vermogen, dat sy in den Hemel hadd', en te gelijk de kracht van haar Rosekrans door de Duyvelen te doen uytbrallen, expresselijk in Persoon met sulk een overheerlijk gevolg van Engelen, en dat so deftigh gewapent, hier op het sterk aanhouden van Dominicus op de aarde verscheen.
| |
§. 226.
Doen geraakten de Duyvelen aan 't klappen na een voor-afgaande schelding van de Maget. Immers sy begonden uyt te roepen: O onse Vyandin! O onse Verdoemster! O onse verwerringe! waarom bent gy van den Hemel neder-gedaalt, dat je ons hier soud pijnigen? Nu worden wy door u, die de Hell ontledigt, en voor de Sondaars als een machtige Advocatesse (advocata) tusschen treedt; O allersekerste, en allerveyligste wegh na den Hemel! sonder vertoeven gedwongen, om aan te kondigen de geheele waarheyt der sake. Nu moeten wy verklaren en t'effens in 't openbaar bekent maken het middel en de manier selve, waar door wy selfs beschaamt gemaakt worden. Waar van daan wee en vervloeking tot in eeuwigheyt overkomt aan onse Vorsten der duisterniss. Voorwaar een seer smertelijke voor-reden voor de Duyvelen, so het schijnt, dat se dus haar eygen onvermogen en Maria's almacht moesten open leggen. Waar op dan volgt sulk een over kostelijk Sermoon van den Duyvelen over de voortreffelijkheyt van de Maget, de groote nutbaarheyt van haar dienst, en de kracht van de Rosekrans; Dat, indien de Gordijnen van het Theater waren toegeschoven geweest, en de beschrijving van de eerste Persoon in de darde, dat is van Wy in Sy was verandert, men sou gemeynt hebben, dat Dominicus selfs op den Cantzeler gestaan hadd'; | |
| |
of dat hy 't immers niet beter sou hebben konnen maken. En op dat de Monniken niet souden mogen uytroepen, dat ick lasterde of loogh (want men omtrent haar vry voorsichtig zijn moet) so sal men het Sermoon selve, uyt Bzovius vertolkt, hier voorstellen.
| |
§. 227.
De boose Geesten gingen nu voort en seyden: Luister dan toe gy Christenen! Dese Moeder Godts is al te machtig in hare Dienstknechten te bewaren, dat se niet neder-storten in den Afgront van de Hell. Dese is 't; welke als de Sonn' de duisterniss, oock also vernietigt alle onse bedriegeryen. Sy ontsenuwt en maakt te niet alle onse loose vonden: Wy belijden gedwongen, dat niemant met ons wordt verdoemt, die aan haren heiligen dienst, en Godtvruchtige gehoorsaamheyt overgegeven volhardt. Een eenige des selfs sucht, van haar en door haar aan de Allerheiligste Drie-Eenigheyt opgedragen, gaat te boven en overtreft de Gebeden van alle Heilige; en wy vreezen haar meer, als alle de Burgers van 't Paradijs. En tegens de getrouwe dienstknechten van haar konnen wy niets met allen verrichten. U lieden zy ook bekent, dat seer veele Christenen, die haar in de uyre des doots aanroepen, tegens de rechten zaligh worden. En indien dit Marytjen (Marietta) niet was in de wegh geweest, en alle onse pogingen hadd' bedwongen, nu van over lang souden wy de Kerk uytgeroeyt hebben. Want seer dikwijls souden wy geheele Staten en Orders van 't Gelove hebben verleyt. Noch meer: door nootdwang gedrongen lochenen wy opentlijk; dat iemant, die in de heilige oeffening van den Allerheiligsten Rosekrans volhardt sou ondergaan de eeuwige smerten van de Hell. Want sy verkrijgt voor hare devote Dienstknechten de ware verbryseling, waar door 't gebeurt, dat se en hare sonden belijden, en haren aflaat van de Heere verkrijgen. Siet daar de Preek van de Duyvelen; daar aan de Preek-heeren en navolgers van Dominicus volkomen geloof geven. Waar in Christus met sijn trouwe bewaringe en voorsorge so voor sijn Kerke in 't gemeyn, als voor yeder van sijne Schapen in 't bysonder niet eens meer in bedenking komt.
| |
| |
| |
§. 228.
Christus magh versekeren, dat hy sijn Gemeynte (Die namentlijk, welke hy gekocht heeft door sijn eygen bloedt. Hand. 20. v. 28. Die aan welke Godt onsen Heylandt heeft gegeven tot een Hooft boven alle dingen, welke sijn lichaam is, en de vervullinge des genen die alles in allen vervult. By Paulus Eph. 1. v. 21, 22. Die Gemeynte segge ick, die hy heeft lief gehadt, en waar voor hy hem selven heeft over gegeven, op dat hy se heiligen soude, haar gereynigt hebbende met het badt des waters door het Woordt; op dat hy se hem selven soude heerlijk voorstellen, een Gemeinte, die geen vlekke of rimpel heeft, of iets diergelijks; maar dat se soude heiligh zijn en onberispelijk. Eph. 5. v. 25, 26, 27. En niet een hoop van uitterlijke belijders, daar goede en quade onder malkanderen vermengelt zijn) dat hy die Gemeynte, herhale ick, heeft gevestigt op een Petra (dat is een Steenrotz) en dat de Poorten der Helle deselve niet sullen overweldigen, Matth. 16. v. 18. Die grote en getrouwe Harder der Schapen mach beloven) dat hy sijne Schapen het eeuwige leven geeft, dat de niet sullen verlooren gaan in der eeuwigheyt, en dat niemant deselve uit sijn handt sal rukken. Joh. 10. v. 28. Dat is by Dominicus en sijn Navolgers, oock by so veele andere, naeulijks de moeyte meer waardt, om daar aan eens te gedenken. Maria is in sijn plaats geschoven, die verricht het alles; dat moet men voor ontwijffelijk erkennen, en voor de suyvere en oprechte waarheyt aanneemen; als was het op de nootdwank van de Gesegende Maget, uyt de mondt van vijfthien duisent Duyvelen selve, als men nu heeft gesien. O! afgedwaalt, verblindt, ja sot Roomsch Christendom, tot hoe verr' ben je niet vervallen?
| |
§. 229.
Nu volgt het vijfde Spel of de laatste vertooninge, en daar mee sullen de Gordijnen van 't Toneel toe-geschoven blijven. So haast als de Duyvelen dit hadden geseyt, so keurt het Dominicus voor goet, en hangt 'er opentlijk sijn zegel aan. Immers Bzovius seyt: Dat Divius Dominicus alle en een yegelijk van het Volk heeft vermaant, dat se met een luyde stem, en als met eene
| |
| |
treck of sonder ophouden (tractim) de Rosekrans van de Allerheiligste Maget souden opseggen: (Wat een vervaerlijk en onordentlijk geluyt onder so veele duysenden moet dat niet verwekt hebben; want het Spreekwoort seyt: Dat 'er wel veele t'effens konnen singen, maar veele t'effens niet spreeken) Hy seyd dan oock selfs de Rosekrans op met de grootste devotie. Zijnde nu over sijn Vraag volkomentlijk voldaan, en van 't geheele werk door de verklaringe der Geesten wel versekert. En doen, ô groot mirakel! (roept Bzovius uyt) borsten op yeder van de Engelsche groetenissen uyt het lichaam van den Ketter een grote meenigte van Duyvelen in de gedaante van brandende Koolen. En als dese dingen op die wijse waren voltrokken, staat 'er, so heeft de Allerheiligste Maget en Moeder haren Segen aan 't Volk mede gedeelt; en als sy verdween, so heeft die Man van den Duyvel verlost zijnde gelegentheyt gegeven aan de Ketteren, dat veele van haar tot het Geloof bekeert zijnde, de Ketterye hebben afgeswooren, en seer vlytelijk de Allerheiligste Rosekrans oplesende, haar selven geheel en al aan den dienst van de Saligste Moeder Gods hebben overgegeven. Waar na Bzovius, op dat men hem in allen desen geloven mocht, by brengt die wakkere Mannen in de Roomsche Kerke; waar uyt hy die geschiedeniss hadd' overgenomen: als daar zijn Johannes Martinus Valencenensis, Jordanus, Humbertus en Theodoricus, Schrijvers over het leven van den H. Dominicus. Christenen! daar hebje de rollen van den besetenen Albigenschen Ketter, in so een vermakelijke (doch by ons geheel bespotlijke, ja vervloekte) Comedie door verscheyde personen uyt den Hemel en op de Aarde uytgespeelt gesien.
| |
§. 230.
Wat dunkt u? Indien de Predikanten van de Predikstoel eens versekerden; dat Roomsche Schrijvers, ja de grootste Mannen, en Hooft-Pylaren van haar Kerk sulke vervaarlijke en vuyle Fabelen ter bevestiging van haar nieuws ingevoerde dwalende Leerstukken aan haar Volk inboesemden; ja selfs in hare voornaamste Schriften voor de geheele Wereldt derfden te Boek stellen? Souden de Gereformeerde hare Leeraars in desen wel | |
| |
volkomen derven geloven? Of niet veel eer denken, dat se oock al mee, na 't voorbeeldt van verydelde Monniken, op een enkel vertellingtjen uyt een onbesonnen yver die dingen t'onrecht hare Partijen opdrongen; en de Roomsche Kerk sonder waarheyt daar mee poogden te bekladden? Ja souden de Monniken, die ydele Preuvel-kramers selve; die steets so veele lasterlijke dingen tegen Calvinus en andere eerste Reformateurs, in opsight van Wandel en Leere op hare Predikstoelen uytbolderen; als sy vernamen dat de Gereformeerde Leeraren, op die wijse met sulke sotte, ysselijke en verfoeijelijke Mirakelen hare Kerke en des selfs Leerstukken ter waarschouwing van hare Gemeynte ten toon leyden; souden zy segge ick daar over niet wel stoutelijk in 't openbaar uytroepen: Leugen op Leugen, en Laster op Laster? En nochtans heeft men dit alles uyt de voornaamste van hare Schrijvers aan het middagh-licht van de Sonn' daar gestelt. Ja oock worden 'er wel eer voorname Dominicaner Monniken gevonden; die sulke Fabelen, en noch ongelooflijker en verfoeyelijker, om die voor ware geschiedenissen te doen door-gaan, met seer verschrickelijke vervloekingen van haar selven derven versterken.
| |
§. 231.
Getuyge is hier van de Beroemde Alanus onder haar; dien grooten Hersteller van de Rosekrans, Waar aan voor heen oock al is gedacht; aan wiens Openbaringen en Gesigten de Roomsche Pausen soo veel geloofs gaven, dat se de Rosekrans op nieuws door haar verscheyden Aflaats Bullen seer glantz en luysterrijk hebben gemaakt. Dese (als men vindt in de Alanus Redivivus van Coppensteyn Cap. 60.) hadd' voorgestelt de seltsame mirakelen voorgevallen met Dominicus en een befaamde Hoer (nobile scortum) genoemt Benedicta Florentina die anders een groote Liefhebster was van de Rosekrans; en sulks uyt de Legende van Thomas de Templo een Spanjaart en Medgesel van Dominicus; kortelijk hier in bestaande: Dat Dominicus haar van vier hondert en vijftigh Duyvelen een en andermaal verlost, en verder oock van een overgroote lichaams ongestalte, door | |
| |
de Duyvelen veroorsaakt, mirakeleuselijk herstelt had. Dat Dominicus sullende Miss doen in de Kerk van de H. Maget, van haar gesien was, naderende tot den Altaar in de gedaante van de gekruyste Jesus met alle sijne Wonden en een Doorne Kroon op 't Hooft, en met de Maget Maria en seer veele Engelen verselt: Dat als de Consecratie geschiet was, de gekruyste Jesus daar selfs ook verscheenen is met alle de teekenen van sijn lijden. Dat hy over Dominicus heeft doen druppen van sijn Aller-Goddelijkste Bloedt (sanguinem divinissimum) en hem aan sigh selven volmaaktelijk heeft gelijkformigh gemaakt. Dat se het Boek, waar in hare sonden waren opgeschreven, nu geheel suyver, en op de beste wijse geheel Wit hadd' gevonden. Dat de Maget Maria haar boven kleedt hadd' opgelicht, en van haar hals getrokken hebbende een overschoon Pater noster (Patriloquium) van kostelijke gesteentens 't selve aan Benedicta getoont hadd', seggende: Dochter dat hebje my geschonken, en ick draagh het aan mijn hals, als een Keyserlijk hals çieraadt (tanquam torquem Imperialem) Dat de Maget Maria een gedeelte van de Hostie en van het Bloet Christi nemende, dat hadd' mee gedeelt aan Dominicus, die met haar seer gemeensaam was (sibi Familiarissimo) tot een teeken van de bysondere vriendschap, als een Bruydt aan haar Bruydegom. Dat Maria, Dominicus heeft geholpen, als hy de klederen van de Kerk uit-trok, hem also dienende: En dat se van hem op een nedrige wijse (humiliter) af-scheyt nemende, en Benedicta segenende met een seer aangenaam gelaat verdweenen was. Wie nu onder de Verstandige Roomsgesinde sal met de Gereformeerde niet vast stellen, dat alle sulke voorstellingen niet anders zijn als Fabelen en afgrijsselijke leugenen? Daar voor een Christen ziele moet verbaast staan, als hy se leest of hoort; en nochtans Alanus versekert, dat die geschiedenis noch onlangs door openbaringe van Christus en van de Maget Maria was bevestigt; dat verder sterkende met een vervaarlijke vloek over sig selven, als hy seyt: Van alle dese dingen geve ik geloof en getuygenis onder den eedt des geloofs van de Drie-
| |
| |
Eenheyt (sub juramento fidei Trinitatis) onder het gevaar (sub periculo) dat alle vervloeking op my mach uitgestort worden, ingeval ick afwijke van de regte regelmaat van waarheyt. Voorwaar seer schrikkelijk. En dat over sulke Fabelen, als hier voor gestelt zijn. Hy moet wel geheel ontmenscht zijn, en geen gesigt van Gods Rechtveerdigh en streng Oordeel hebben, die sigh so ligtveerdigh daar aan met vervloeking derft overgeven.
| |
§. 232.
Foey! sulke Christenen die in hare uyterste verlegentheyt, om bewijsen voor hare Leerstukken uyt te vinden; dewijl zy met goede redekavelingen noch jota, noch tittel daar toe konnen bybrengen uyt de Schriften van 't O. en N. Testament; Afgestorvene Heylige quanswijs uyt den Hemel te voorschijn brengen, om aan de Hooftstukken van haar geloof by wege van mirakel getuygnissen uyt te leveren, en dat noch om haar eygen dienst en eerbewijsen in te voeren. In de Parabel van de Rijcke Man en Lazarus den Bedelaar, versocht den Rijckaart, als hy gestorven was, eens aan Vader Abraham, dat Lazarus uit Abrahams Schoot mocht gesonden worden tot sijns Vaders Huis, daar hy noch vijf Broeders had; en dat hy aan haar sijn droevigh ongeval wilde betuygen, op dat oock zy niet mochten komen in de plaatse der pyniging daar hy was. Maar hy wierd met verontwaardiging afgewesen; gelijk Vader Abraham seyde: Sy hebben Moses en de Propheten, dat se die hooren. En wanneer de Rijckart noch sterker aanhield, seggende: Neen Vader Abraham, maar so iemandt van den Dooden opstond, en tot haar heenen gingh, sy souden haar bekeeren; so kreegh hy tot antwoort: Indien sy Moses en de Propheten niet hooren, soo sullen zy oock, al waar 't dat iemandt uit den doden opstond, haar niet laten geseggen. Gelijk men dat vind by Lucas Kap. 16. vs. 27, 28, 29, 30, 31. Alles daar heen strekkende; dat men eeniglijk en alleen sigh moet vast houden aan de Goddelijke Openbaringen in de H. Schriften vervat, en dat men uyt den Hemel van de Geesten der volmaakte Rechtvaardige geen verschijning of onderrechting over 't eene of 't andere te verwachten heeft.
| |
| |
| |
§. 233.
Doch het blijft in de Roomsche Kerk niet by de Heylige uyt den Hemel; Maar, gelijk men heeft aangetoont, de Duyvelen uyt de Hell moeten ook mede-helpers worden, om de waarheyt van de Roomsche Leerstukken met hare verklaring voor duysenden van menschen te sterken. Geen wonder! Want het Euangelium, dat zy nu verkondigen, is niet van Godt uyt den Hemel, door sijn H. Geest aan Propheten, Evangelisten en Apostelen als sijn Heylige Mannen ingegeven; of van Christus selve uit den Hemel mee gebracht, gelijk het ware Euangelium zijn moet, volgens het getuygeniss, Joh. 1. v. 18. als 'er staat: Niemant heeft oyt Godt gesien, de Eenig-geboren Soone Godts, die in den Schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaart. En wederom by Paulus Hebr. 1. v. 1. Godt voortijts veelmaal en op velerley wijse tot de Vaderen gesprooken hebbende door de Propheten, heeft in dese laatste dagen tot ons gesproken door den Sone. En dat aldus de ware Kerck met hare Leere daar mee moet vergeleken, en indien se als sodanigh oyt sal konnen stant houden, bevonden worden, gebouwt te zijn op het Fondament der Apostelen en Propheeten, waar van Jesus Christus is den uittersten Hoeksteen: Op welken het geheele Gebouw bequaamlijk t'samen gevoegt zynde, opwast tot een heyligen Tempel in den Heere. Gelijk Paulus leert Ephes. 2. vs. 20, 21. Voor sulk een Euangelium nu door Christus en sijn Apostelen aangekondight; met Moses en de Propheten uyt het O. Testament bevestigt; en door so vele wonderen van Jesus en sijne Apostelen opgeheldert, en so luyster-rijck gemaakt, dat 'er geen nieuwe Mirakelen meer toe vereyscht worden; als de Oude Leeraren eenstemmelijk vast-stelden; heeft men niet nodigh getuygenissen uit de Hell op te soeken. Oock is sulks t'eenemaal ongeoorloft; sullen wy anders aan de H. Schriften geloof geven. Immers Christus, als de Duyvel hem wilde bekent maken, wie dat hy was, deed hem zwijgen en verstommen. Lees dat Marc. 1. vs. 24, 25. en Luc. 4. vs. 34, 35. Wanneer de Duyvel daar uyt-riep: | |
| |
Laat af, wat hebben wy met u te doen, ghy Jesu Nazarener! Zijt ghy gekomen om ons te verderven? Ik kenne u wie ghy zijt, namentlijk de Heylige Godts. So bestrafte hem Jesus, seggende: Swijgt stil en gaat uit van hem. Waarom ook Raphaël de la Torre Tom. 1. Summae de relig. quaest. 90. artic. 2. advers. 7. hoewel een Roomsch Schrijver, nochtans seer wijsselijk aanmerkte: Dat door het voorbeeldt van Christus ons een heylsaam bewijs gegeven wordt, dat men na de Duyvel nimmermeer moet luysteren; oock niet, als hy de waarheyt seyt, om dat, als hy siet, dat hy bereytwillige en begeerige toehoorders heeft, hy valsche dingen met de ware sal vermengen. Hoewel anders Dominicus en sijne Navolgers daar in geen graat hebben konnen vinden, als het maar mocht strecken tot bevestiging van de Religieuse dienst aan de H. Maget, en tot voortplanting van den Rosenkrans. Wanneer Dominicus niet alleen niet afwachte, tot dat de Boose Geesten van selfs daar aan een getuygeniss gaven; maar wanneer hy sulks van de Duyvelen oock met grooten ernst vergde, en als zy 't getuygniss sochten te ontvluchten, hy haar daar toe nootsaakte, niet minder als door een groot gewelt uyt den Hemel selve, als nu gebleeken is. Somma, geheel averrechts als Christus; om dat het Euangelium, 't welk Dominicus Predikte, oock met dat van den Heylandt geheel geen over-een-komst hadde.
| |
§. 234.
Dus verre hebben wy dan gesien de verdorventheyt van de Roomsche Kerke uyt eygene Roomsche Schrijvers omtrent de tijden van Dominicus; het doorbreeken van de Sonne der Gerechtigheyt met sijne verlichtende stralen, doch naeulijks meer als by wege van een aanlichtende dageraat na een nare nacht van duysterniss, so ten opsigt van Leere als leven. Welk aanbreekend licht, dewijl het strekte tot ontdekking van de Roomsche dwalingen door een dicke duysterniss van vervolgingen, en door donkere Wolken van vernieuwde dwalingen sodanigh weder wierd overschaduwt, dat men daar over wel sou mogen gebruyken de woorden van | |
| |
Jesajas Kap. 21. v. 12, daar de Wachter seyde: De morgenstont is gekomen, en het is noch nacht. In so verr', dat het Euangelium bedekt bleef in die geene die verloren gingen. In de welke de Godt deser Eeuwe de sinnen verblint hadd', op dat haar niet soude bestralen de verlichtinge des Euangeliums der Heerlijkheyt Christi, als Paulus eens seyde: 2 Cor. 4. vs. 3, 4. De Roomsche Pausen en haar Geestelijkheyt stelden haar tegens dat doorbreekend licht aan; poogden het selve te doen verdonkeren, t' eenemaal uyt te blusschen en uyt de wegh te ruymen, niet door eenige bewijs-redenen uit het Heylig Woort; Want Licht met Licht vergeleken, kon geen duysterniss veroorsaken, en dwaling vond daar in geen voorstant. Derhalven dat Wapentuygh was hier toe niet voeglijk, en daarom oock voor een blinde en verhardde en verslaafde Geestelijkheyt geheel niet duldelijk. Het was hier als de Saligmaker getuygt. Joh. 3. v. 19. 20, 21. Dit is het Oordeel; dat het Licht in de Wereld gekomen is, en dat de menschen de duysternis liever gehadt hebben als het licht, dewijl hare werken boos waren. 20. Want een iegelijk die quaat doet, haat het licht, ende en komt tot het Licht niet, op dat sijne Werken niet bestraft en worden 21. Maar die de waarheyt doet komt tot het Licht, op dat sijne werken openbaar worden, dat zy in Gode gedaan zijn. Maar even gelijk de Kerk by onse Leef-tijt, en voornamentlijk by die van onse Voor-Vaderen in dese Nederlanden oock al ondervonden heeft, so gingen zy in die tijden mee te werk, dat se de bewijs-redenen sochten ten deele in de Wapenen van groote Princen en Vorsten door zware Oorlogen, en ten deele in de Winkels van de Beulen, door Galgh, Vuyr en Swaart. Waar toe voor al Dominicus Guzman als een wreede Spangjaart en een gewaand heyligh Man, wierd geoordeelt een seer bequaam Werktuygh te zijn; om in hoedanigheyt van een Geestelijken Heraut de Moord-Trompet te steecken, en niet anders als vuyr en vlam te blasen. Terwijl hy eeniglijk het Euangelium van sijn Rosenkrans verkondigde, 't selve met sulke Mirakelen,
| |
| |
als wy nu gesien hebben, doordrong, en die het weygerde aan te nemen tot in de gront toe deed verwoesten, en door de wreedste tormenten vervolgen. Dus was het in die tijden mirakel, op mirakel, waar aan het volk sigh vergaapte, daar aan geloof gaf; hoe sot, vuyl, schandelijk en Godtslasterlijk deselve oock wierden voorgestelt, en dus alle ondersoek van waarheyt na de regel-mate van Gods Woort ter zijden stelde. Gelijk wy dan over sulke wonderen van die tijden, niet meer als eenige weynige staaltjens ten proef hier vorens uytgetrokken hebben.
| |
§. 235.
Terwijl 'er hondert andere en noch meer van deselve soorte en van die tijden te vinden zijn by de gemelte Alanus Redivivus; by de Kardinaal Petrus Damiani; by Albertus de Castello, Venetus de virtute Rosarii; by de Discipulus de Tempore de Miraculis beatae Virginis, Exempl. 43, 45, 47, 51, 69.; by Reginaldus de Cavanao een Dominicaner Monnick en by Sebastianus Michaël Vicaris Generaal van deselve Order, in mirabilibus Rosarii. En om geen meer andere op te halen in 't Viridarium van de Jesuijt Mendoza te Lyons in 't Jaar 1630. Gedrukt onder 't Zegel van Binetus Provinciaal der Jesuijten aldaar, uyt een bysondere Commissie van haar Generaal Vitelescus, en met verdere goedtkeuring van andere twaalf Doctoren. Naderhandt noch herdrukt tot Keulen, onder approbatie van Gosuinus Nikkel Provinciaal aan den Neder-Rijn. Een Boek, dat boven andere van my hier met sijn approbatien wort omschreven, om dat daar in de Boeken hier voor gemelt van Discipulus de Tempore en 't Promptuarium Exemplorum & Miraculorum Beatae Virginis; vervattende so veele heyllose en schandelijke saken; die wy als stinkende Fabelen schatten, als beschrijvingen van ware geschiedenissen worden daar gestelt. In welke voor-genoemde Boecken so sotte, so ysselijke, ja oneerlijke mirakelen, alle uyt den hoofde van de Rosekrans aan de Geluksalige, so seer verheerlijkte, heylige en gesegende Maget Maria worden toegedicht, en dat noch al omtrent de tijden van Dominicus; dat ick meyne wel | |
| |
versekert te zijn, dat seer veele eerlijke en deftige Mannen in de Roomsche Kerke, als sy deselve lasen of hoorden, die als een louter guychelspell en Monniken-bedrog, met de Gereformeerde in haar hert souden verfoeyen en vervloeken; hoewel sy om het gesagh en 't groot Credijt 't welk de Monnike Orders al omm in de Roomsche Kerk, en voor al door middel van hare Generaals binnen Romen hebben, sulke gedachten in haar hert moeten opkroppen, sonder vry uyt te derven spreeken; sodanigh hebben zy boven de andere Roomsche Geestelijkheyt haar aansien verheven, en die alle genoechsaam onder het Zim betrokken.
| |
§. 236.
Wy laten, behalven de mirakelen omtrent de tijden van Dominicus met sijnen kragtigen Rosekrans voorgevallen, daar van wy, als geseyt is, enkelijk eenige weynige ten Proef van de meer-rest hebben aangehaalt, ons nu niet verder in; om so vele andere van latere tijden en dat by honderden t'effens op te soeken; even of de Gesegende Maget vergetende de verheerlijking van de Aanbiddelijke Drie-eenigheyt, nevens de heylige Engelen en de Geesten der volmaakte Rechtveerdige in den Hemel, nergens anders om hadd' gedacht, als om haar eygen Eere door de geheele Wereldt dagh op dagh met mirakelen op de aarde in te voeren. 't Welk immers by geen redelijk mensch, als hy 't sonder voor-oordeel by hem selfs in bedenking neemt, ingangh vinden kan. Neen; wy hebben 'er al lang genoegh mee besigh geweest. Met sulke meer sou men wel een geheel dick Foliant konnen bekladden. Die lust heeft om 'er meer van te weten; kan onder veel andere insien het Boek van Thomas Wadrightonus mysteriis Rosarii. Antonius van Balingem in sijn Kalendarium Romanum. Miracula & beneficia SS. Rosario Virginis Matris Devotis à Deo Optimo Maximo collata Antwerp. apud Theodorum Gallaeum Anno 1619. Rosarium Germanicum Conradi Sittardi Colommae, Anno 1603. En in 't besonder voor sulke die geen latijn verstaan, 't Boek van den Dominicaan Vincentius Hensberge, gedrukt tot Antwerpen by Plantijn in 't Jaar | |
| |
1610 in 4. in de Nederlandsche Taal, onder den Tijtel van; Wonderlijke en uitnemende Weldaden en Mirakelen van de Almagtige Godt door de verdiensten van de heylige Rosekrans aan de Glorieuste Moeder en altoos Maget gegeven, t'samen vergadert uit geloofwaardige Schrijvers van Vincentius Hensberge. En in die Boeken sal men wonderlijke en geheel ongelooflijke Historytjens wel meer vermelt vinden.
| |
§. 237.
Hoewel ook nu en dan wel eenige in de Roomsche Kerk (doch uyt vreese so niet vry uyt de borst, als se wel wenschten) gevonden zijn, die sulken Rosekrans met hare mirakelen niet seer hoog geschat, maar als onnutte beuselingen verworpen hebben. 't Welk genoegh blijkt uyt Coppenstein, Lib. 2. Cap. 18., daar hy Alanus tegens sulke verdedigt. En dan verder ex oratione Quot-libeticâ de Rosariis Michaëlis ab Insulis, gedaan binnen Keulen in 't Jaar 1475. Als 'er onder andere voorgeworpen wierdt. Dat door die Rosekrans andere gebeden wierden veronachtsaamt. Dat 'er veel fantasyen en droomen omtrent plaats grepen, die men niet kon aannemen. Dat niet alle die konden leesen, als met andere dingen beswaart zynde. Dat veele openbaringen souden sijn gedaan, die niet konden goed gekeurt worden. En so voorts. Oock sullen 'er mogelijk in dese dagen noch wel binnen Maastricht en elders zijn, die; hoewel se om der Monniken, en der Pauselijke verscheyden Aflaats-bullen wil, haar niet opentlijk daar tegens derven verklaren, nochtans haar zegel daar aan niet souden willen hangen.
| |
§. 238.
Evenwel is 'er in de naast voorgaande Eeuwe in 't Landt van Gulick in onse Nabuurschap tot Hinsbergh een Canonijk Petrus Strijthagen geweest, die in Libr. de vitâ Canonicorum soecularium instituendâ Cap. 19. aldus daar van schreef: Veele dragen uit gewoonte de Rosekrans al om mee, maar met welke aandacht zy deselve ontrollen (evolvant) sal ick tegenwoordigh niet seggen. Die soorte van bidden heeft een kommerlijke Godsvrucht (sollicita pietas) ingevoert, daar van de Ere-
| |
| |
miten Autheuren waren (hy bedoelt hier mee Petrus Eremita den aanstoker van het vervaarlijk Asiatisch Oorlogs-vuyr in die schroomelijke Kruis-vaarten na 't Joodsche Landt, nu omtrent ses hondert Jaren geleden (daar wel Millioenen van Roomsche Christenen elendigh na de slacht-bank door de Roomsche Pausen gesonden zijn) die omtrent 't Jaar 1090. de manier om door middel van knobbeltjens aan Godt de Gebeden toe te tellen; dat hy mogelijk by de Onchristelijke Asiatische Volkeren gesien hadd', allereerst in 't Christendom gebraght heeft, sonder evenwel eenige juyste beperkingh van so veele Pater Nosters of Ave Maria's te maken, 't welk een werk is van Dominicus versonnen) en de Dominicanen de voortplanters. Het is te verwonderen seyt hy verders, wat kracht sy dese knobbeltjens (globulis istis) niet toeschrijven. Ick prijse de Godtsdienst, Ick verdoeme het bygeloof. Ick eere de Moeder Gods. Ick stelle Godt voor de Moeder. En sy acht haar niet verontwaardigt wegens dit voor-recht; die haar selven veel lager schat als haar Soon. Sy is een Mensch geweest, wel van Godt gepraedestineert; nu in den Hemel groter zijnde in genade. Vry genoech van de oorspronkelijke sonde, die Godt heeft ter werelt gebracht. Geen gelofte nodigh hebbende, (nihil indigens voti) die als Maget heeft ontfangen. Maar des niet tegenstaande blijft dat Rosekrans Euangelium van Dominicus als het gereetste middel tot een krachtige bekeeringh van de Albigensen, met alle die mirakelen in de Roomsche Kerke op den Throon; als zijnde by het daaglijks vermeerderen en toe-neemen van de Verdorventheyt in de Kerk, t' elkens door Nieuwe Canonizatien van so veele gewaande mirakeleuse Heilige, so in 't leven als na haar doot (als daar zijn Dominicus, Franciscus, en bykans ontelbare andere so Vrouwens als Mannen van die tijden af tot op dese dagen) vervolgens bevestigt.
| |
§. 239.
Hoewel het in de Roomsche Kerk verscheyden verminderingen, veranderingen en vermeerderingen van menschen, die met nieuwe uytvindingen en mirakelen na de gewoonte van het daaglijks veranderende Pausdom, | |
| |
voor den dagh quamen, is onderworpen geweest, gelijk openbaar is uyt den Autheur Praefationis ad Rosarium TVVA, die 'er drie Credo's toevoegt, en het selve dan oock al vermindert op vijftigh Ave Maria's, en vijf Onse Vaders en een Credo, dat noemende de kleyne Rosekrans. Deselve Autheur spreeckt daar mee van een Kroon van Maria, bestaande in drie-en-tsestig Ave Maria's, om dat men meynde dat Maria 63. Jaren was oudt geworden, en ses Onse Vaders en het Symbolum achter aan; welcke volgens het getuygniss van de Jesuijt Joh. Bourgesius, Lib. 2. de bono Sodalitatis Partheniae &c. Cap. 8. De Religieuse Vaders van S. Franciscus uytgevonden hebben. De Jesuijt Canisius heeft dat gebracht op seven thientjens, dat is, t'seventigh Ave Maria's, en seven Onse Vaders, om dat Baronius stelde dat Maria t'seventigh Jaren was oudt geworden. De Paters van de Order van St. Franciscus hebben oock ingevoert het Hoedeken van de H. Maagt (Corolla) bestaande in 12 Engelsche groetenissen wegens de Kroon van 12 Sterren die de Vrouw Openb. 12. op haar hooft hadd'; afgeschetst door de 12 Toon-broden; de 12 Fonteinen in Helim, waar van Exod. 15. v. 27: De 12. Gesteentens in de Borstlap van den Hogen-Priester, de 12 Steenen tot den Altaar van Elias, waar van 1 Reg. 18. van 31, 32. en de 12 Vruchten van den boom des Levens, daar van Openb. 22. v. 2. het welk dan besloten wort met een Salve Regina, &c. alles breeder te lesen in 't aangetrokken Kapittel van Bourgesius. Is dat niet wel schriftuurlijk uytgevonden? Maar als se hare Concordantien opslaan; so souden se bykans noch twee hondert twaalf tallen konnen uytvinden. Waar lopen verydelde hoofden niet al heen? Ludovicus Bloisius heeft een Bloeme-kransjen van de H. Maget gemaakt van vijf deelen, genoemt Sertum Beatae Virginis quinque partium; 't welk van Franciscus Arias in Rosario in aan 't licht gegeven, en daar van Bourgesius oock gewach maakt. Het welk uyt vijftigh verborgentheden bestaat, voor welkers yeder thientjen worden opgezeyt thien Onse Vaders, en thien Engelsche groetenissen, en dit wordt boven de gemeyne | |
| |
Rosekrans van den Autheur seer hoogh verheven. Ick zwijge van noch andere, dewijl het nastaan my begint te verveelen. Hebbende dese Paragraaf enkelijk hier tusschen gestelt, om te doen blijken hoe men daaglijks in 't Pausdom nieuwe bygelovige uytvindingen omtrent het toetellen van de Gebedekens aan Godt en de Maget Maria opmaakt, en dus met het schikken van de Gebedekens in de Roomsche Kerk te werk gaat, als de verydelde Franssen met hare nieuwe Modens, die dan oock gratelijk van andere opgevolgt worden.
| |
§. 240.
Nu weder ter sake. 't Geene hier voor over het vermeerderen van de Verdorventheyt in de Roomsche Kerck na de tijden van Dominicus gestelt is, moet geensins opgenomen worden voor leugen of laster. Daar toe souden wy, niet uyt onse, maar uyt seer veele Roomsche Schrijvers getuygnissen konnen bybrengen, die veele bladeren souden beslaan. Wy willen oock schaamte's halven uyt Alvares Pelagius van de Ordre der Minder-Broeders, en Bisschop van Algarbien in de veerthiende Eeuwe, hier niet uytteekenen 't geene hy in sijn Boek de planctu Ecclesiae, in Folio te Lyons gedrukt by Joh. Cleyn, in 't Jaar 1517. lib. 2. Art. 2. fol. 83. over de woorden van de Klaagliederen van Jeremias kap. 5. v. 13. en lib. 2. artic. 27. fol. 133, 134. verhaalt van een naeulijks meer gehoorde verdorventheyt, als doen in de Roomsche Kercke rakende onkuysheyt in zwang gingh; oock niet wat Franciscus Picus de Mirandula in sijn publijke Oratie voor Leo de X. de morum reformatione te voorschijn bracht, in vergelijking van het Priesterschap van die tijden, met het gedragh van de Sonen van Eli, en noch gruwelijker. Oock niet wat Paulus Jovius Nuceriner Bisschop de vita Leonis lib. 4. van hem voortbrengt; en verder Andraeas Alceatus in sijn Brief aan Jovius, op de eerste pagina, van Leo schrijft, welke brief voor de Historien sui temporis van Jovius te vinden is. Oock niet wat Accius Sannazarius van Alexander de VI in Epigrammat. en aan Martinus Caracciolus van Caesar Borgia, en Guicciardijn, die hem noemt een Draak &c. vermelden. En wijders wat Mantuanus
| |
| |
Lib. 4. in Nicol. Tolent. ter neder stelt van Romen in 't gemeyn, met dese Versen:
Ad stygios olet usque lares, incestat Olympum,
Nidore & facta est toto execrabilis orbe.
En als hy lib. 3. de Calamitate suorum temporum, redenen daar van geeft met versen, die wy schandelijkheyts wegen stilzwijgens voorby gaan. En wat Petrarcha in sijn achtste Brief sine titulo daar van niet al rijmt, 't welk wy om deselve redenen hier niet uyttrekken; Oock hoe geringe straff nochtans volgens de Roomsche Canones daar toe gestelt is, kan by deselve Alv. Pelagius artic. 2. fol. 83. gesien worden. Ick brenge hier oock niet by die voordeftige groote uytbreydinge die Claudius Espensaeus Meester van de Sorbonne van Parijs daar over maakt lib. 3. de Continentia cap. 4. En nochtans zijn dit sodanige sonden, dat, doen se de overhandt al hadden in de Kerke genomen ten tijde van Leo de IX. en dat Petrus Damiani deselve aan de Paus hadd' voorgestelt, de Kardinaal Baronius op 't Jaar 1049. §. 10. daar aan toepast de staat van de verdorven Wereldt ten tijde van Noach Gen. 6. Dat alle vleesch sijnen wech verdorven hadd'; verder verklarende: Dat, om die vuyligheden af te wasschen niet alleen genoech scheen te wesen een Sondvloedt, maar dat die gruwelijke schelmstukken (nefanda scelera) vereysten het vuyr van Gomorrha uyt den Hemel, waar door vijf Steden verbrandt zijn. En dat voorgedachte Portugaalsche Bisschop over sulke sonden in sijn tijden in 't aangetrokken Boek de Planctu Ecclesiae Lib. 2. cap. 2. daar over uytroept: Sodanigh is de geheele Werelt en instonderheyt Italien met de soorten van die sonde overvallen, dat 'er geen geneesmiddel overigh is, noch van Predikatien, noch bykans van tijdelijke vreese; als dat het Solpher-vuyr van den Hemel in Godts toorn, en tot verbeteringh van andere, wederom op die allergrootste booswichten die de tweederley doot seer waardigh zijn, haastelijk nederdale en verteere, gelijck het de Sodomiten verteert en uytgeroeyt heeft.
| |
§. 241.
Laat dien Dominicaner Monnick; die so ve- | |
| |
le gruwelen op den 18. December laatstleden tot laste van het voorgewende schandelijk leven van de Albigensen en Waldensen door Dominicus en Pius de V. te vuyr en te zwaarde vervolgt, uyt de Schriften van sijn Roomsche Leeraars, so hy seyde, op sijn Predikstoel in 't aanhooren van duysenden van menschen heeft uytgeschreeuwt (waar van wy hier na in 't vervolgh het tegendeel wel sonnenklaar sullen doen blijken) nu eens in de schoone Bibliotheek van sijn Klooster, de so voorname Roomsche Schrijvers, van my aangehaalt, gaan opsoeken; de gruwelen van sijn Kerck, die ick hier eers en schandts-halven niet hebbe willen uytschrijven, daar met so veele nadruckelijke uytbreydingen na lesen, die schandt-vlekken, so hy kan, daar uyt lekken; of my van laster en leugen overtuygen. Wanneer ick wel versekert ben, dat indien hy noch maar een graantjen van schaamte overigh heeft, het hem niet meer lusten sal van Albigensen en Waldensen (welkers aangewrevene kladden ick in 't vervolgh wel haast ontkladden sal) meer uyt laster-schriften van Partijdige menschen te bekladden.
| |
§. 242.
Maar die over groote vuyligheden van de Roomsche Kerck, sonder die uyt te schrijven, hebbende daar gelaten; so vinden wy by ondersoek al verder oock een algemeyn verderf van de leden in die Kerke door Roomsche Leeraars niet alleen, maar door de Pausen selve, beschreven en voorgestelt. Siet kortheyts will' tot een proef het geene de voorgedachte Alvares Pelagius de Planctu Eccles. lib. 2. art. 7. fol. 102. bybrengt, seggende: De ordineeringen (ordinationes) in de Kerk gelijk se gemeynlijk met gout gekocht worden, so worden se oock voor gout verkocht, voor gout worden de Sacramenten gekocht en het gout soeken sy. Al verder Art. 7. fol. 106. Alle de Prelaten zijn in 't gemeyn Huirlingen, soekende het geene haar aanbelang is, niet die dingen die Christi zijn. Sy zijn in de Kerk niet soekende de winst der zielen; daarom ontvlieden sy hare Gemeyntens, sy hebben geen sorg voor de Schapen, maar sy sorgen voor de Melk en voor 't Vleesch. En artic. 9. fol. 109. Voor gelt doen sy
| |
| |
Miss (pro pecuns celebrant) voor gelt verkopen sy het lichaam Christi; voor gelt wyjen en ordineeren sy; voor gelt deylen sy alle de Sacramenten om. Sy kopen de Sacramenten, sy verkopen de Sacramenten. Maar sy geven geen genade, die sy niet en hebben. Niets wort voor niet gegeven; Niets wort voor niet ontfangen. Verder artic. 15. fol. 117. Van de Kardinalen. Wat sullen wy Heeren Kardinalen tot dese dingen seggen; welke hebt geopende onversadelijke handen om te grijpen, en die noit en segt, het is genoech. Is het niet een sake van de andere Werelt, dat een Gesant van het Gout-Landt weder gekeert is sonder Gout, dat hy gegaan is door het Silver-Landt, en van 't Silver niet en weet? En eyndelijk van de Paus. fol. 118. Tot hem hebben weynige toegangh, als die betalen. Niemant kan als een Arme in dese dagen ingaan; hy roept, en hy wort niet gehoort, om dat een arm Man niets heeft, dat hy kan betalen. En wat diergelijke dingen in die artijkelen meer gevonden werden.
| |
§. 243.
Hoort al verder (terwijl wy onder meer andere voorby gaan Gerson de signis ruinae Eccles. en Antoninus Chronic. 3. part. tit. 22. op 't Jaar 1388) AEneas Sylvius, die naderhandt Paus is geweest onder de naam van Pius de II. Epist. 56. Daar is niets, seyt hy, dat het Hof van Romen sonder gelt geeft. De oplegging der handen selve, en de gaven van de H. Geest worden verkocht. En de vergevingh der sonden wordt aan niemant toegebragt, als die met penningen sijn voorsien. Dus klaagde Laurentius Valla in Oratione de Denatione Constant. Ick segge het, en roepe 't uyt (want ick vreese geen menschen, my op Godt verlatende) dat niemant by mijn tijdt is geweest een getrouwe uytdeelder; ja den Paus selve brengt krijch en oorlogh onder de Volkeren, die stil en vreedsaam zijn; hy dorst na vreemde rijkdommen, en de sijne slokt hy op. Daar is geen heiligheyt, geen Godtsdienst, noch vreese Godts. En, ick schrikke het te verhalen; het is so verr' gekomen, dat de Goddelose menschen haar selven met het voorbeelt van de Paus in alle hare schelmstukken ontschuldigen. En dit was voor het midden van | |
| |
de vijfthiende Eeuwe. Doch wat getuygt Platina, omtrent het eynde van de selve? Wanneer hy in 't leven van Marcellinus hadd' verhaalt het groot verval van de Kerck aan 't eynde van de derde Eeuwe, die oorsaak was van de bloedige Vervolgingen onder Diocletiaan, so roept hy uyt: Maar wat meynen wy dat in onse leeftijt gebeuren sal, in welke onse fauten tot so verr' zijn aangegroeyt, dat se ons naeulijks by Godt plaats van barmhertigheyt overig laten. Men magh niet seggen, hoe groot daar is de gierigheyt der Priesteren, en der geener, die het meeste bestier hebben; hoe groot de wellust die van alle kanten gesocht is; hoe groot de eersucht en de pracht; hoe groot de hovaardye en leuyheyt; hoe groot de onwetenheyt, so van sich selfs, als van de Christen leere; hoe weynigh Godsdienst en die eerder geveinst, als waar; hoe verdorven de seden oock in profane menschen (die men wereltlijke noemt) te vervloeken; Dewijl sy opentlijk en voor 't oogh van een yeder sondigen, even eens of sy daar in haren roem sochten.
| |
§. 244.
In de sestiende Eeuwe wanneer de Reformatie al omme doorbrack stont het met de Roomsche Kerke niet beter. Doen de Keyser, Koningen en Vorsten van Europa van alle kanten klachten over het groot verval aan de Roomsche Pausen inbrachten. So dat oock Paus Adrianus de VI. een Uytrechts Man, in 't Jaar 1522. in sijn Brief aan de Duytsche Vorsten schreef: Wy weten dat in dese heilige Stoel veel vervloekte dingen geweest zijn; het misbruik in Geestelijke zaken; de buyten maat in de bevelen, en alle dingen ten quade verandert. De siekte is van het hooft op de leden, en van de Hoge-Priesteren op andere neder gedaalt. Waar na hy 'er noch byvoegt: Dat van 't Roomsche Hof het verderf tot alle die lager waren was overgegaan.
| |
§. 245.
Gaat men al voort in deselve sestiende Eeuwe, so sal men Tom. 3. Conciliorum vinden een Oratie van Cornelius Mussus Bisschop van Bitonte, op den derden Sondagh in den Advent. Daar men onder veele andere | |
| |
klachten oock dese vindt: Met welke monsters van schandelijkheden, met welk een t'samenvloejing van vuiligheden, met welke pest zijn niet besmet, niet in de heilige Kerke Godts verdorven, en het Volk en de Priester? Van het Heiligdom Godts begint. (Vaders! aan u oordeel geve ick de sake over) Indien 'er nu eenige schaamte, indien 'er eenige kuisheyt, indien 'er eenige hoop van reden van wel te leven overigh is: Indien 'er niet een ongetemde en onbeteugelde onkuisheyt; indien niet een buyten gemeene stoutheyt, indien niet een ongelooflijk schelmstuk. Ach hoe is het gout verduistert! En een weynigh daar na: Och of sy niet waren vervallen van Godtsdienst tot ongodsdienstigheyt, van het Gelove tot ongelovigheyt, van Christus tot den Antichrist! Ja van Godt tot Epicurus, of tot Pythagoras; als geheel sonder ziel zijnde, seggende in het Goddeloose herte en met een onkuissche mont, daar is geen Godt. En daar is nu langh geen Harder geweest, die ondersoek deed; Vaders! ick segge, daar is geen geweest die ondersoek deed: Om dat sy alle sochten het hare, en niet een eenige het geene Christi was. Hoor, dit wierdt van een vermaardt Bisschop uytgeroepen, geklaagt en gepredikt voor het geheele Concilium van Trenten. Wie sou op sulke voorstellingen niet hebben derven verwachten, dat deselve van 't Concilium souden zijn ter herten genomen, de seden verbetert, de leere herstelt, en dus voldaan aan de algemeyne klachten van Europa? Maar niet minder als dat. Alles heeft vervolgens in de Roomsche Kercke sijnen ouden gang gegaan.
| |
§. 246.
Lees daar van Claudius Espensaeus Meester van de Sorbonne te Parijs, in sijn verklaringen over 't eerste Kapittel van de Brief aan Titus; daar hy seydt: Het Concilie van Trenten beloofde verbetering; doch na soo veele Jaaren wordt noch niets met allen verbetert; maar alle hoope van verbeeteringh is wech-genomen; dewijl se de Stadt door 't verloop van so veele honderden Jaren geheel mismaakt aan ons op de allerleelijkste wijse hebben nagelaten. Waar is onder den Hemel grooter vry-
| |
| |
heyt van alle sonden, getier, onreynigheyt, om niet te seggen dulligheyt en onbeschaamtheyt? (den Autheur bedoelt Romen) sodanigh en so groot, dat het niemant geloven soude, dan die het heeft gesien, en niemant lochenen, als die het niet en heeft gesien. Ick sal daar laten de klachten van alle tijden van de Eeuwe van Hieronymus af. Van wien quam doch dit Versjen?
Vivere qui sancte cupitis discedite Româ,
Omnia cum liceant, non licet esse pium.
(Dat is in onse taal: Gy die begeerte hebt om heyligh te leven, gaat uyt van Romen; dewijl men daar geen vryheyt heeft om Godtsaligh te zijn, daar anders alles is geoorloft) was het niet een Godtsgeleerde (vraagt Espensaeus) een Munnick, ja een Italiaan? En dese Man, daar hy niet minder is als een Lutheraan, heeft het selve oock met andere woorden derven vervatten; seggende het huys van St. Pieter vervalt door weelde. Een verklaring van Espensaeus die te opmerkelijker is; om dat hy het verval van de Roomsche Kerke, t'elkens voortgaande van quaat tot erger, begint van de tijden van Hieronymus af, tot verr' over de tijt van 't Trentische Concilium, behelsende een reeks van omtrent twaalf hondert Jaren.
| |
§. 247.
Wat middel was 'er nu doch gereeder voor handen, om so een verdorven Kerk met hare dwalingen by 't Volk te doen stant houden, en om der selven besluyten sonder vryheyt van ondersoek in een blinde gehoorsaamheyt te doen opvolgen? O geen beter en meer verblindende, als het opentlijk uytroepen, en so plechtelijk Canonizeeren van so veele Heylige van Dominicus en Franciscus tijden, door die achter-een-volgende Eeuwen, tot op de dagen die wy heden beleven. Canonizatien seggen wy, dewelke rusten op de heiligheyt des Levens, na de Roomsche wijse van sulcke, die Gecanonizeert zijn. Waar door men meynt dat alle de vuyle kladden van de Kerke genoegh konnen gesuyvert worden, sonder dat se daarom eenigsins de naam van de Heilige Kerk behoeft te verliesen. Gelijk dan de Jesuijt Costerus in sijn Enchirid. cap. 2. de Ecclesia dit ront uyt vast stelt, als hy seyt | |
| |
Dat de Kerk de naam van Heiligh niet verliest, so langh als 'er maar een is, die de Godtsaligheyt van herten betrachtende, de heiligheyt bewaart, welke in de tijt van 's Heeren lijden in de heiligste Maget alleen levendigh is gebleven. Want een boom wort geseyt te leven, so langh als hy eenigh leven heeft; hoewel 'er veele dorre takken aan zijn. Derhalven by provisie redens genoech voor Romen, om ter versegeling van de heiligheyt van haar verdorven Kerck, veele leeden daar van feestelijk als Heylige in de Religieuse dienst ter eerbewijsing aan 't Volck, vervolgens voor te stellen. Hoewel anders dat praatjen, van dat de Heiligheyt in de tijt van het lijden van Christus alleen in Maria sou levendigh gebleven zijn, van de Kardinaal Bellarminus voorgenomen, en lib. 2. de Eccles. Milit. door 't geheele 17. Kapittel wordt wedersproken.
| |
§. 248.
Maar die uytterlijcke blijcken van zedelijke deugden, en een precijs leven na opgenomene of voorgeschrevene regelen, konnen niemant ontwijffelijk als een Heylige doen aan-nemen, dewijl anders ook van de kant der Gereformeerde en andere, oock al Sancten souden voortgebracht konnen worden, gelijk de Jesuijt Costerus in 't bygebrachte Boeck en Kapittel erkent: Dat we somtijds goede sedelijke werken voortbrengen, dat we aalmoezen schenken, Gasthuysen oprigten, matelijk leven, en van schelden en Eedt-sweeren ons onthouden; verder seggende: Dat die soorte van deugden oock in verscheyden Heydensche Wijsgeeren worden gevonden, en dat die uitterlijke plichtplegingen na 's menschen Ziels staat (ex mente hominis) so wel tot fouten als tot sonden konnen gebracht worden. Dat 'er derhalven andere teekenen van heyligheyt moeten gesocht worden. Recht wel, so als wy het werk in onse voorgaande uytbreydingen oock al hebben opgevat. Edoch die teekenen van ware heyligheyt zijn aan Godt (die alleen herten en nieren doorgront) af-sonderlijk van alle Schepselen bekent, en daarom is geen mensch in staat om daar van onfeylbaarlijk te oordeelen. Daarom hebben de Roomsgesinde hare Heylige met so veele mirakelen voor en na de doot,
| |
| |
als St. Jacobs Pelgrims met hare Schulpen moeten omhangen (die in 't voorgaande sodanigh van ons zijn ontmaskert; dat se ten naasten by haar Credijt wel wat sullen hebben verlooren) om dus een blindt en onwetend Volk om den tuyn te leyden, aan sulke gewaande mirakeleuse Heyligen geloof te doen geven; daar mee het doorstralend licht van 't Euangelium voor haar te verduysteren, en haar buyten ondersoek der Leere na Gods beschreven woort, als Lijf-eygene Slaven onder een blinde gehoorsaamheyt, aan voorgeschrevene Kerkelijke regelen besloten te houden: Gelijk voorheen oock al van ons is aangemerkt. Dus siet men Sonnen-klaar de redenen van so veele in voorgaande Eeuwen, en oock noch in dese Tijden t'elken nieuwe Canonizatien van Heylige, als een van de voornaamste Pijlaren om een bouwvallig Huys te onderschooren.
| |
§. 249.
Immers luystert een mensch uyt een aangeboren nieuwsgierigheyt nergens gratiger na als na wat wonders en seltsaams, insonderheyt grijpt dit plaats omtrent een Volk dat in 't stuck van Godsdienst gantsch onwetend is; zijnde over sulks met de nieuwe Heylige het gelegen in 't Pausdom, als Bellarmijn eens seyde over het invoeren van de Nieuwe Orders in de Kerk, Lib. 2. de Momachis Cap 3. Dewijl ieder Order in het begin kokend heet is, en veel menschen tot de Godtsvrucht opwekt, en daar na van die hitte wat verkoelt; dat Godt door somtijds nieuwe Orders te verwecken, als geduurig die hitte, nu door dese, nu door die wil bewaren. Even so wordt het bygelove en verdere dwaling t'elkens meerder geconfijt en smakelijk, ja als onwederspreekelijk gemaakt door een nieuwe drift, welke verwekt wordt door 't Canonizeeren van de Heylige; het so breet uytmeten van haar heyligh levens gedragh, en het uytgalmen van so groote wonderdaden, die de Monniken van de Predikstoelen aan een lichtgelovigh volk; 't welk het ook gaern so hoort, als dan, in prenten. Waar by niet weynigh mede konnen als van aangelegentheyt in opmerking genomen worden, so veele voordeelen als hier | |
| |
door so verscheyde Monnike Orders in 't Roomsche Christendom komen te genieten, als daar zijn het opbouwen van nieuwe Kerken; gelijk by exempel na 't Canonizeeren van Carolus Borromaeus drie nieuwe Kerken hem binnen Romen toegewyedt zijn; en na 't Canonizeeren van Ignatius Loyola de Kardinaal Ludovisius tweemaal hondert duysent Philippen ten opbouw van de Jesuijte Kerck geschonken heeft; en het Jaarlijks vieren van de Feestdagen, van die Heylige aan de respective Kloosters merkelijke voordeelen toebrengt, dewijl het Volk, om aan den vollen Aflaat deel te verkrijgen, daar met geen ledige handen ten offer komt; oock dat 'er de Monniken ten minsten mee een smeuligen en smakelijken dagh van genieten. Somma; de t'elkens nieuwe Canonizatien zijn voor de Roomsche Geestelijkheyd, om alle en diergelijke nuttigheden en voordeelen meer, niet te verwerpen.
| |
§. 250.
Hoewel ick mede niet wil ontveynsen, dat 'er oock wel Mannen zijn geweest in de Roomsche Kerke, en oock noch wel of schoon bedektelijk zijn sullen, die in dat t'elkens Canonizeeren van nieuwe Heylige geen groote sin gehadt; ja het selve aangemerkt hebben als een groot verval van de Kerke, daar tegens men behoorde te voorsien; gelijk Bodinus Methodi historiae lib. 4. verhaalt. Dat, als de Kardinaal Bessario hadd' gesien; dat door sekere onnutte vergodinge (Apotheosis) seer vele onder de Heylige wierden gestelt, welkers leven hy hadd' afgekeurt, hy geseyt heeft: dat hy seer twijffelde, of die dingen al waarheyt waren die van d' Oude waren voortgebracht. Dus heeft Cassander in sijn Consultatien aan de Keysers Ferdinandus en Maximilianus Artic. 1. onder de misbruyken van de Leere en Practijk in den dienst der Heyligen opgetelt; Dat de Oude en beproefde Heylige bykans veronachtsaamt zynde, het gemeyne volk de nieuwe en onbekende vlijtiger diende, van welkers heyligheyt men duysterder bewijs hadd', en sommige alleen door openbaringen waren bekent geworden. Waar mede hy als Professor tot Keulen buyten twijffel de elf duysent Ursu-
| |
| |
lijnsche Maagden bedoelt heeft. En eyndelijk is daar toe seer merkwaardig de ronde verklaring van Petrus de Alliaco Kardinaal van Kamerijk in sijn Boek de Reformatione Eccles., als hy seyt: Men moest voorsien, dat in de Goddelijke dienst, niet so seer een lastige uitbreyding als een devote en opregte kortheyt wierdt behouden; dat in de Kerken niet soo groote verscheydentheyt van Beelden en Schilderyen wierd vermenigvuldigt; dat niet so vele nieuwe Feest-dagen wierden geviert, dat niet so vele nieuwe Kerken wierden gebouwt; dat, NV. niet so veel nieuwe Heylige wierden gecanonizeert. Maar hoe vele zijn 'er na de leeftijt van dese Man, niet tegenstaande dese heusche vermaninge van een Kardinaal door de Roomsche Pausen niet wel ter aanbiddinge aan het Volk voorgestelt? Gelijk dan onder deselve nu eyndelijk Paus Pius de V. juyst hondert en veertigh Jaren na sijn doot mede zijn beurt gekregen heeft; dewijl Paus Clemens de XI. op den 22 Mey 1712. hem so plechtelijk uyt den rangh van de Gebeatificeerde, daar in hy in 't Jaar 1672, nu veertigh Jaren geleden en effen hondert na sijn doot, gebracht was; hoger in den Hemel opgevoert, so statelijk onder de Gecanonizeerde geplaatst, en een Jaarlijkse Feestdagh t'sijner eeren, alomm by de PP. Dominicanen door de geheele Roomsche Christenheyt, onder toesegginge van so wel gegronde volle Aflaten, te vyeren, aanbevolen heeft. Gelijk dan de PP. Dominicanen nu in de maandt November laatstleden, onder so schoone toe-takelingen van haar Kerk; (daar in den Hemel met de af-beeldingh van Godt de Vader wel uytgedoscht, door so veel kleyne kaarsjens, die brandende ront om dat Beeldt de glantz van 't Hemel-licht te kennen gaven, op een Afgodische Heydensche wijse vertoont wierdt) geduurende, soo ick het wel hebb', de tijdt van acht dagen, desen nieuwen Heyligh voor hare Ordre en tot haar sonderling voordeel in dese Stadt ingewijdt hebben. Dit niet alleen; maar die dien vollen Aflaat alomm' aan de Kerken hebben doen aanplakken; die verder door uytgegevene kleyne Boekjens, met alle omstandigheden den Aflaat, oock tot uit-
| |
| |
roejinge van de Ketteryen hebben kondt gedaan; onder een doen uytveylen van noch een ander Boekjen; 't welk het leven en de mirakelen so voor als na de doot van dien Heylig beschrijft. En dat alles op so een uytgelaten wijse, dat onse Gereformeerde, oock genodigt om sulk een Tempel çieraat te sien, haar met genoegh over dat Monnike-werk konden verwonderen; en veele zwacke naeulijx wisten, wat se van sulk een zeltsame sake verder souden of vast stellen of daar laten.
| |
§. 251.
Laat het uw dan niet verdrieten Christenen! en houdt het my ten goede; dat Ick u hier by wege van een Mantissa of toemate nader gae ontdecken het Leven en Bedrijf van desen nu op nieuws Gecanonizeerden Roomschen Sanct, en te gelijk eenige aanmerkingen make over des selfs gewaande heyligheyt en mirakelen. Waar in evenwel op die wijse sal te werk gaan, dat wat sijn leven en handel en wandel betreft, ick sulks sal opmaken niet uyt onse Schryvers, die men aantstonts voor grote Leugenaars sou uytkrijten; maar uyt de voornaamste van de Roomsche selve, en my aldus van leugen en laster sal pogen vry en onbezoetelt te houden.
| |
§. 252.
Pius dan voor sijn verheffinge genoemt Michaël Gisler van geringe Ouders, die met hare handen de kost moesten winnen, te Boscho in 't Milanees oorspronkelijk ('t welk evenwel aan hem niet ten nadeel, maar veel eer tot roem mocht toegerekent worden, dewijl in de Wereld den Adeldom en het aansien in so vele dappere en wakkere Mannen wel eerst begint, daar se in andere als een goude bagge in Verkens snuyten door haar Beestelijk gedragh eyndight; indien anders het bestier van sijn leven na 't Voorschrift van 't Euangelium was gericht geweest) is volgens 't getuygniss van den Roomschen Franschen seer al omm' Vermaarden Historye-Schrijver Thuanus in 't 37. Boek van sijn Historyen tot Parijs gedrukt in 't Jaar 1606. Pag. 284, 285.; in 't 14. Jaar van sijn Ouderdom, wegens de sobere staat van sijn Ouders aangelokt tot de Ordre van Dominicus, en heeft onder de sijne door de Inbeeldinge (opinione) van onthouding en strenge
| |
| |
sedelijkheyt so veel vermocht, dat hy met het vermeerderen van de Jaren is geroepen tot het bekleeden van de voornaamste Bedieningen, en eyndelijk te Como in 't Hertogdom van Milanen over de Inquisitie gestelt zynde, wegens de hatelijkheyt van sijn Rechtpleginge, seer grote twisten geoeffent heeft met de Broeders van 't Collegie van die Stadt, die haar verdedigden onder het gesagh van Ferdinandus Gonzaga President van het Over-Alpisch Vrankrijk. (insubrum) Als nu hier door het gerucht van hem verspreydt was; so wierdt hy gesonden na Bergomo, een Stadt onder het gebied van Venetien; alwaar hy tegens Georgius Medolacus selve, die te vooren over de Inquisitie gestelt was, de Inquisitie te werk gestelt; en, op dat 'er niets aan de grootste vryheyt van iets te ondernemen, sou ontbreeken, Victor Superantius Bisschop van die Stadt in recht betrokken heeft (postulavit) Maar Nicolaus Pontius Gouverneur van die Stadt, die naderhant Velt-Heer van Venetien verklaart is, heeft die geweldige Rechtspleginge uit naam van den Raadt verydelt, niet sonder versmading, hebbende bevolen, dat dien mensch de Stadt sou ruymen.
| |
§. 253.
Hier uyt kan men voor-af sien het onversettelijk naturell van Michaël Gisler, om sonder de minste bescheydentheyt het zy omtrent kleyne, het zy omtrent Groote te voldoen aan de Regels van sijn Order, en om na sijn stijfhoofdigheyt uyt te voeren, en omtrent andere als een geheel Meesterlijken Baas, in die bysondere Provincien werkstelligh te maken de Wetten van een nieuws Ingevoerde en by alle redelijke menschen seer gehaatte Inquisitie; Welk van Paulus de III. op het sterk aanraden van Johannes Petrus Caraffa (naderhant Paus onder de naam van Paulus de IV.) als hy hem tot Kardinaal verheven hadd', in de Kerk was vastgestelt; so als Thuanus getuygt in 't 15. Boek van sijn Historyen op 't Jaar 1555. Een Inquisitie segge ick, welke yeder een tot verschrikkinge was: Eensdeels gelijk Thuanus in sijn darde Boek op 't Jaar 1547. deselve beschrijft, om dat se aanliep tegens de natuurlijke billikheyt en tegens alle wettige
| |
| |
Ordre, en andersdeels, wegens de vervaarlijkheyt van de tormenten, door welke gemeynlijk tegens de waarheyt alles, wat die gedelegeerde Rechters in de sin quam, van de elendige en onnosele schuldige (innocentibus reis) op dat se haar van de pijniging souden los maken, door 't geweldt wierd afgeperst. Waar door het gebeurde, dat men seyde deselve uitgevonden te zyn, niet so seer om de Godtsvrucht te bewaren; waar in door een andere wegh uit de Oude Disciplijn van de Kerk genoegh voorsien was; als wel, om met een omkeering van de Goederen of 't wel zyn van alle voor vrye Hoofden het gevayr toe te bereyden. Waar door Michaël Gisler sigh dan oock so seer gehaat maakte, dat hy nergens langh kon huyshouden, maar hier en daar verplaatst zijnde, eyndelijk uyt Bergomo door Ordre van den Raadt van Venetien, niet sonder versmading of wierd wegh-gejaagt, of om grooter gevayr te vermijden, daar uyt des nachts moest ontvluchten. 't Welk dan dat tochtjen sal zijn geweest waar van het Boekjen, sijn Leven en Mirakelen beschrijvende, op pag. 28. vermeldt, als 'er staat: Dat hy Paus geworden zijnde te Romen eens aansprak dien Boer, in wiens hutte hy sestien jaren geleden was geherbergt, als hy om de Verschillen met Superantius Bisschop van Bergomo, by nacht door onbekende wegen ontlopen moest. Dus was dan sijn Levens-manier, wanneer hy in particuliere Provincien en Steden de so seer hatelijke bediening van Inquisiteur so scherp en wreedt uytvoerde.
| |
§. 254.
Maar als nu Johannes Petrus Caraffa in het Jaar 1555. na de doot van Marcellus de II. tot Paus gekosen was, en uyt genegentheyt tot Paulus de III., dien hy so seer de Inquisitie hadd' aangeraden, de Naam van Paulus de IV. aangenomen hadd', so heeft dese Paulus de IV. aan die Inquisitie geduurende sijn Leven, sigh selfs met de uyterste strafheyt overgegeven, oock so dat hy (so Thuanus betuygt in 't 23. Boek van sijn Historyen op 't Jaar 1559. deselve op sijn doot-bedd' aan de Kardinalen seer sterk liet aanbevolen, deselve noemende;) Het Allerheyligst Officie van de Inquisitie, op welke alleen
| |
| |
hy versekerde, dat het Gesagh van de H. Stoel was gegrondtvest. Maar dewijl Paulus de IV. die Gerichts-Sitting niet anders binnen Romen alleen kon waarneemen, en dat 'er een Man vereyscht wierd, die door herwaarts en derwaarts buyten Romen te reysen, dat werk elders kon doorsetten en strengelijk doen uytvoeren so heeft hy geen bequamer daar toe weten uyt te vinden als dese Michaël Gisler, die reets door sijn wreede en onversettelijk humeur in het bedienen van het Inquisiteurs Ampt, in bysondere Steden en Provincien, by Paulus de IV. doen hy noch Kardinaal was, sigh bemint gemaakt, en door de twisten, die hier over waren ontstaan een groote Naam verkregen hadd. Dese maakt hem dan tot Kardinaal Alexandrijn, en daar op verder om redenen voorgemelt (het welk noyt meer voor heen, en oock nimmermeer daar na is gebeurt) tot Opperste en eenige Inquisiteur. Lees daar van Thuanus in 't 22. Boek van sijn Historien op 't Jaar 1559. daar hy aldus schrijft: Paulus de IV. als hy vry was van de bekommernissen van den Oorlogh, heeft sich geheel verslaaft aan het ampt van de Inquisitie, het welk hy het alderheiligst noemde, en dat hy oock tegens alle seer straffelijk heeft uytgevoert. Hy heeft oock verkooren Michaël Gisler Alexandrijn, die onlangs van hem in 't Collegie van de Kardinalen was geplaatst, een Man van de hoogste wreedtheyt en strafheyt der seden (summa austeritate & morum asperitate virum) dat die het oppergebiedt daar over hebben sou; en hy heeft gewilt dat voor dese Rechtbanck, niet alleen de sonden van Ketterye souden verhandelt worden, maar oock andere sonden, welke plachten gevonnist te worden door de uytspraken van andere Rechters. Voegt hier toe 't gene deselve Thuanus op 't Jaar 1566. pag. 285. seyt: Michaël Gisler hebbende door dese en andere twisten (hy siet op de twisten te Como en Bergomo te vooren vermelt) over het oeffenen van die Rechts-pleging gesocht de naam van strafheyt, heeft by Paulus de IV. verdient, dat hy in 't Jaar 1557. van hem in het Collegie der Kardinalen is gebracht, en terwijl hy en drie andere Kardi-
| |
| |
nalen te vooren tot hooghste Inquisiteurs gestelt waren, en het aan voorsichtiger Mannen gevaarlijk toe-scheen die hoogste macht aan een toe te vertrouwen, so heeft hy die nieuwe Kardinaal alleen verheven, om dit Ampt te bedienen, verklarende, dat die macht, welk tegens alle behoorde onoverwonnen te zijn, door het getal verswakt wierd; dewijl hy door ervarentheyt hadd' geleert, dat het geene andere straf en wreedelijk (graviter ac severe) hadden beslooten, andere sulks onder voorwendsel van menschelijkheyt versachtende gemeinlijk verdorven. Siet daar dan Michaël Gisler als een so langh wel beproefden en stijfkoppigen Wreedaart als boven alle andere op 't hoogste bequaam om die bloedige manier van Rechts-pleging, onbarmhertelijk uyt te-voeren, van Paulus de IV. verheven tot opperste Inquisiteur. Van Paulus de IV. segge ick, die wreede Tyran; onder wiens Inquisitie meer duysenden van onschuldige menschen door vuur, galg en radt al omm' in de Christen Wereldt wreedelijk sijn gemartelt geworden, als oyt in eenige van de Heydensche vervolgingen; als men in de Historien vindt aangeteekent. Waar door die Paus, en de Dominicaner Monniken, daar van Michaël Gisler het Hooft was, sodanigh sich binnen Romen hadde gehaat gemaakt; dat (gelijk de Roomsche Onuphrius in sijn beschrijving van het leven der Pausen verhaalt) wanneer het gerucht door Romen verspreydt wierdt, dat de Paus doot was, het Volk is t'samen gerot; de gevankeniss van de Inquisitie heeft opgebroken, de gevangene daar uyt verlost, en dien Kerker als een Moortkuil in den brandt gestoken; ja dat se het vyer al hadden gebracht in 't Klooster van de Dominicanen; doch door smeeken en bidden haar van een verder vervolg hebben laten afleyden. Dat het Volk verder na 't Capitolium is geloopen, en van daar het Marmore Beeldt van den Paus om verr' gerukt, en 't Hooft en Handen afgekapt hebbende, langs de straat sleepten, en vervolgens in den Tyber wierpen. In so verr', dat men het doode Lichaam van de Paus ter naeuwer noot sonder gewoone plechtelijkheyt kon in een slecht gemetselt | |
| |
Graf krijgen, daar het lange tijdt, sou het van daar niet uytgehaalt en geschonden worden, van Soldaten heeft moeten bewaart blijven.
| |
§. 255.
Merk hier nevens aan wat Thuanus daar van aanteekent in 't 23. Boek van sijn Historien op het Jaar 1559. pag. 645. Van het rasende Volk, staat 'er, het welk als uytsinnigh (lymphatâ mente) door de Stadt liep, is den nieuwen Kerker van de Inquisitie in den brandt gestoken, na dat 'er de gevangene waren uytgelaten; en naeulijks heeft het Volk konnnen bedwongen worden, dat se het vuur niet staken in het Huis der Dominicanen tot Minerva (in aedem Dominicanorum ad Minervam) uyt haat van de Inquisitie; over welkers uitvoering sy van den Paus gestelt waren. En noch is den haat daar mee niet versadigt geweest. Want aanstonts door 't aanhitzen van sommige; sijnde van het sinneloose Volk een storm gedaan op 't Capitolium; so is het Hooft en de Rechterhandt van dat beeldt, het welk van Parisch Marmer (marmore Pario) door de handt van een Edele Konstenaar van S. P. Q. R. met groote kosten voor hem in 't Paleis was opgerecht, afgehouwen, en geheele drie dagen lang met de hoogste bespotting door de straten van de Stadt gesleept: 't Welk eyndelijk, als die publijke rasernye wat verflaeuwt was, door barmhertigheyt van eenige goede Lieden in den Tiber is geworpen, op dat de oogen der menschen niet langer souden gewennen aan so een schandelijk schouwspel. En datelijk heeft men met een afgekondigt Placaat uyt naam van 't Roomsche Volk, door een onsekere Autheur bevolen; dat de Wapenen van de Familiae der Caraffa's uyt de Stadt souden worden wechgenomen, onder bedreyging van de straff over gequetste Majesteit voor sulke, die 't niet souden gehoorsamen. Nergens is 'er in de grootste vryheit meerder wackerheit in het gehoorsamen geweest, en naeulijks is 'er eenigh Wapen van de Caraffa's op dien dagh in de Stadt overgebleven. Ondertusschen is het doot lichaam op de schouderen van de Celle-Broers of die van 't Collegie van St. Pieter (Collegis B. Petri succollantibus) met slechte Pompe in de Vaticaansche Kerck gebracht;
| |
| |
buyten gewoonte, uyt vreese van 't Volk door Krijgslieden eenige tijdt bewaart; en eindelijk in een Graf van gebacken Steen voor een tijdt neergeleyt. Dus verr' Tuanus. Nu kan men wel haast gissen, in welcke achtingh Michaël Gisler des selfs Primo Visier Opperste Inquisiteur en Creatuur in die tijden by het Roomsche Volck niet moet geweest zijn?
| |
§. 256.
Evenwel heeft Michaël Gisler volgens sijn aangeborene onbescheydene wreedtheyt, noch al volhardt in het doen ombrengen op de onmenschelijkste wijse van sulcke die men Ketteren noemde. Getuyge hier van is sijn wreede onderneeming tegens de Waldensen in Calabrien. Dese zijnde omtrent drie hondert Jaren voor de tijden van Gisler, door den Heer van Calabrien aangesocht, om uyt de Valeyen van Piedmont, (daar in se seer vermeenigvuldigt en bykans elkander in de wegh waren) te komen bevolken het Landt van Calabrien, 't welck tegens 't Oosten het uytterste van Italien beslaat; hebben na goedt ondersoeck over de vruchtbaarheyt en voortreffelijkheyt van het Landt aangaande die bevolking met de Heeren van 't Landt goede Contracten gemaakt, en Voorwaarden bedongen; dat sy onder het bestier van haar ëygen Overigheyt, sonder van vreemde gemoeyt te worden (mits betalende een Jaarlijks inkomen van de Landen, die men haar soude aanwijsen) Gehuchten en Gemeynschappen souden oprichten, en het Landt aldaar bebouwen: Contracten en Voorwaarden; die daar na oock van Ferdinandus van Arragon Konink van Napels bevestight zijn. In welk Landt sy dan oock sodanigh sijn aangegroeyt, dat se metter tijt niet alleen seer voorname Dorpen hebben beslagen; maar dat de Marquis de Spinello haar oock in sijne Landen onder bedingh van veele Voorrechten toeliet te bouwen de Stadt Guardia, na by de Middelantsche Zee, die vervolgens een rijke en vermaarde Stadt is geworden.
| |
§. 257.
En wanneer de Waldensen in Provence omtrent het Jaar 1400. als de Pausen in een grote scheuring van haar Kerk haren stoel gevestigt hadden te A-
| |
| |
vignon, vervolgt wierden; so keerden veele uyt Provence weder na Piedmont, en andere begaven haar na hare Broederen in 't Ooster gedeelte van Italien, en bouwden met goedtvinden van de Hoge Overigheyt omtrent Napels vijf besloten Stedekens, als Monhone, Montavato, Faito, La Cella, en La Motta. Volkeren, die dagelijks in getal sodanigh toenamen, of oock door 't voorplanten van hare Leerstukken so veele andere aanwonnen, dat se haar verder uytgebreydt hebben, tot andere gedeeltens van 't Koninkrijk van Napels en tot in Sicilien toe. Ja door geheel Italien, so dat 'er naeulijks een voorname Stadt in Italien gevonden wierdt (als Venetien, Genua, Florencen, en oock Romen selve) of men vondt daar Waldensen. Edoch waren sy in die Steden meer bedektelijk, in een heymelijke oeffeningh van haar Godtsdienst; daar se in Calabrien en Apulien omtrent Napels, geheele Gemeyntens hadden, onder het opsicht van hare Barbes (dus wierden hare Leeraren genoemt) dat is in onse tale Ooms; gelijk de Monniken in 't gemeyn onder de naam van Paters bekent zijn. Hoedanige verscheydene Gemeyntens in die genoemde Steden dan besocht en bedient wierden door t'elkens Afgesondene van de Synodens uyt de Piedmontoysche Valeyen; die van Stadt tot Stadt reysden, en de Gelovige vermaanden, onderwesen en vertroosteden. Zijnde ordinairis in het afsenden twee en twee begrepen; Een van de Ervarensten in de kennis der Personen, plaatsen en wegen, en een van de Nieuwelingen, om dus door het heen en weer te reysen ervarentheyt en kennis van saken te erlangen.
| |
§. 258.
Tot Venetien ontfing de Predikant AEgidius, by sijn besoeck omtrent het Jaar 1550. de versekering; dat het aantal van de Gelovige mocht worden gerekent op ses duysent. Tot Genua hadden sy veele Discipelen en een Huys met Penningen en andere nootsakelijkheden voorsien, tot verpleging van de reysende Barbes door Italien. Even so was het gelegen met Florencen; alwaar de Monniken, hoewel sy deselve niet onderscheydentlijck konden ontdecken, nochtans wel versekert waren, dat 'er | |
| |
veele in die Stadt gevonden wierden, wanneer sy van hare Predikstoelen seer heftigh tegens deselve donderden; gelijk de Predikant AEgidius en sijn Medgesel daar binnen eens een Monnick op den Predikstoel hoorden uytroepen: O Florence! wie sal willen seggen Florence, bloeme van Italien? En ghy hebt geweest ter tijt toe, dat dese Outremontains, (dat is Overbergsche, dus wierden se gemeynlijk te Florencen, Napels en in Calabrien genoemt, wegens het tusschen leggend Appennijnsch Gebergte, tusschen die Steden en Landen, en tusschen de Valeyen, daar van sy oorspronkelijk waren) u wijs gemaakt hebben; dat den mensche gerechtveerdight wordt door het gelove, en niet door de werken, 't welk sy gelogen hebben. &c.
| |
§. 259.
In die staat bleven de Gemeyntens in Kalabrien tot op het Jaar 1556. Wanneer by het doorsetten van de Reformatie in Duytslandt, Vrankrijk, Switzerlandt en elders, en het openbaar vereenigen van de Gemeyntens in de Valeyen van Piedmont, met de Kerken van Switzerlandt en Geneve, en het involgen van der selver opentlijk Kerk-bestier, sy oordeelden, dat se sonder eenige veynsing het voorbeeldt van de Gemeyntens in de Valeyen, daar van sy voortgesproten waren, behoorden op te volgen; hoewel 'er oock al onder haar gevonden wierden, welke meynden, dat men om der quade Nabuyren will, de oeffening van haar Godtsdienst in haar ordinayr Kerk-bestier moest blijven houden; en dus al eenige dingen tegens haar sin ontveynsen, sonder door sulk een opentlijke aanneeming van het Kerk-bestier van hare Broederen in de Valeyen, en verdere vereenigingh met deselve te seer in 't oogh te lopen, en hare Heeren die anders haar goetgunstigh waren, en tot noch toe wegens haren deugdelijken handel en wandel, als getrouwe Onderdanen, tegens alle aanklachten verontschuldigt hadden, buyten staat te stellen van haar langer te konnen beschermen; dewijl de Calvinisten en Lutheranen (gelijk de Belijders van de Waarheydt in Switzerlandt en Vrankrijk van de Roomsgesinde genoemt wierden) doch | |
| |
al omm' als openbare Ketters uytgekreten, en tot een voorwerp van de bloedigste Vervolgingen gestelt wierden. En dus meynde AEgidius, die haar staat en hare vyandige nabuyren van over lang seer wel kende, dat haren yver wel prijsselijk, maar evenwel niet seer tijdigh was. Gelijk dat breeder te leesen is, in de Kerkelijke Historie der Waldensen kapitt. 3. in 't Fransch beschreven door Petrus Gillis, Predikant van La Tour in de Valeyen van Piedmont.
| |
§. 260.
Evenwel, dewijl sy een goede saak verdedigden, so meynden sy in 't gemeyn, dat se in een vertrouwen op Godt met het werk moesten voortgaan: in hope dat hare Heeren die haar t'aller tijd seer genegen waren geweest, oock daarom hare hulpe en bescherming haar niet ontseggen souden. Gelijk dan eene Marcus Useegli, in de wandel genoemt Le Marquet, een Man vol van yver en Godtsaligheyt, is heen gereyst na Geneve, en van de Italiaansche Kerk aldaar heeft versocht een Leeraar van Kloekmoedigheyt en Voorsichtigheyt, om nevens de Predikant Negrim, die se reeds in Kalabrien hadden, dat werk te onderneemen. Op hoedanigh versoek hem dan is toegevoegt Johannes Louys Paschal de Cuni in Piedmont, een Persoon die buyten gemeyn begaaft was. Met welke als Marcus Useegli was aangekomen in Kalabrien, so heeft aanstonts het gerucht daar van sich al om verspreydt, en den Marquis Salvator Spinelli, die Opperheer was van 't Landt, daar in de voornaamste Waldensche Gemeyntens waren, aangeset, om eenige van der selver Hoofden by hem te ontbieden, welke verselt zijnde van de Predikant Paschal, op hoope, dat die als een Geleert, Welsprekent, Kloekmoedigh en Beleeft Man, met goede redenen over sijn aankomste aan de Marquis (die altoos haar Patroon en beschermer geweest was) genoegen geven sou. Maar verre van daar. De Marquis reets aangehitst zijnde, wilde hem niet hooren; wierp hem nevens Marcus Useegli in de gevankeniss in de Stadt Foscalda; sonder dat de Marquis in de tijt van eenige maanden iets verder ondernam, of oock dat de Wal-
| |
| |
densen de verlossing van haar Predikant, hoe seer sy 'er om aanhielden, konden machtigh worden. Als nu het gerucht hier van, dat 'er een Calvinistisch Leeraar in Kalabrien was aangekomen, tot binnen Romen was overgevlogen; so wierd daar geraadtpleegt om het Volk van Kalabrien met de Ketterye van Calvinus besmet, geweldelijk uyt te roepen. Als dan de Marquis Spinelli had verstaan; dat men sich te Romen wapende tegens sijn Onderdanen, so nam hy uyt vreese voor dien bloetdorstigen Paulus de IV. om selfs niet in ongenade en 't vermoeden van Ketterye te vervallen, het werk vyeriger op; de Predikant Paschal wort den 20. January 1560. uyt de gevankeniss van Foscalda na de Bisschoppelijke Stadt Confence, van daar na Napels, en dus verder na Romen gebracht, alwaar hy, na de waarheyt al omm' verdedigt, en alle versoekingen door groote beloften verydelt te hebben, onder dien Oppersten Inquisiteur Michaël Gisler, met een verwonderlijke stantvastigheyt en deftige redenvoering opentlijk de Martel-Kroon door 't vyer verkregen heeft, op den 9. Sept. 1560. als breeder te leesen in 't groot Martelaars boeck.
| |
§. 261.
Maar dit was niet genoech; Michaël Gisler Kardinaal Alexandrijn Opperste Inquisiteur en een onbermhertige wreeden Vervolger van de Ketteren moest hier weder aan 't werk. Niet enkelijk door eenige mindere Inquisiteuren na Kalabrien te seynden, als wel geschiet was na Provence, het Dauphine, de Valeyen van Piedmont, en andere plaatsen; maar om selfs mee te gaan, en onder sijn bestier de Ketteren of te bekeeren (gelijk men seyde) of om die ter verschrikkinge van anderen op de wreedste wijse uyt te roeyen. Als dese nu in Kalabrien aangekomen was, in 't Jaar 1561. so was 't daar voor eerst te doen met groote beloften, waar door seer veele verlokt wierden die haar onderwierpen; zijnde verschrikt door de bedreyginge van de wreede tormenten, en geen uytkomste voor haar overgelaten, om weder te mogen keeren na de Valeyen van Piedmont, hoe seer sy sulks ook versochten. Alle wegen waren beset en al omm' in de | |
| |
Steden Placcaten afgekondigt, dat de Wachten van de Steden haar niet souden laten door reysen, geen Schippers haar over de Rivyeren setten, en geen Waarden haar herbergen. Terwijl bevolen wierd, dat geen vreemdelinck door 't Landt mocht reysen, sonder getuygniss van sijn Pastoor waar van hy was, bevestigt door alle andere van plaats tot plaats: Soo dat 'er voor de gevluchte geen doorkomen was, of sy moesten by dagh haar in 't Koorn of de Bosschen verborgen houden, by nacht reysen, en de Rivyeren overzwemmen, of der selver eerste oorsprongen soecken; levende by 't Graan en andere Vruchten, die se onderwegens vonden; of oock van 't geene sy ter zijden van de wegen hier of daar noch konden koopen, so dat noch al eenige in de Valeyen van Piedmont (niet tegenstaande deselve wel vijf-en-twintig dagh reysens van Kalabrien gelegen waren) door Bosschen en over de onbewoonbare Gebergtens eyndelijk te recht gekomen zijn, en daar de tijding van so verschrikkelijke verwoestingen gebragt hebben.
| |
§. 262.
Maar duysenden, die haar Conscientie (waar over Godt alleen wil heerschen) met afval niet wilden of konden bezwaren, namen haren toevlucht tot Bosschen, Bergen en Wildernissen, van waar sy, om niet wreedelijk omgebraght te worden, door nootsake haar poogden te beschermen. Maar de Viceroy van Napels selfs een wreedt Mensch, door de Inquisiteurs aangeport, om aan sulck een verstooring en uytroeyingh de handt de houden, hadd' hier toe met wapenen de bereydtselen gemaakt, en de Bandijten met belofte van genade in-geroepen, mits dat se tot het vernielen van de Ketteren souden mede gaan. Onder die toe-rustingh gingh de Viceroy selfs mede, en wierden die menschen, die al eenigen tijdt voorheen haar lijf en leven tegens andere verdedigt hadden, nu van alle kanten door de meenigte omcingelt en in de Bosschen besprongen; veele wierden gedoodt, veele klommen op de Boomen, veele verborgen haar in 't dichtste van de Haagdoornen; maar wierden ontdeckt door een meenigte Jachthonden, en als of se Wilde Bee-
| |
| |
J. Goeree in: et fec.
| |
| |
| |
sten waren, aldus gevangen. En de overgeblevene geen uytkomst voor haar ziende, wierpen haar om dien briefschenden Leeuw de Viceroy te ontvluchten, in handen van de Inquisiteurs, maar vonden daar geen waarschijnlijkheyt van medelijden, of van menschelijkheyt. Somma, aan alle kanten was 'er voor die haar niet aan de Roomsche Geestelijkheyt, behoudens een goede Conscientie, overgeven konden; (Vrouwen en Maagden niet uytgesondert) niets anders bereyt als galg en vuyr, en verder allerhande de wreedtste tormenten, die men uytdenken kon, tot het levendigh aftrecken van de huydt, als Schapen ter slachtbanck, en tot het verder van malkanderen te rijten, in begrepen; en dat alles onder 't bestier van Michaël Gisler doen Kardinaal Alexandrijn, Opperste Inquisiteur, en naderhant Paus Pius de V., ten dien eynde van Romen expres in Kalabrien over
| |
§. 263.
Twijffelt yemant aan de waarheyt van die onmenschelijke wreedtheden? Die lese enkelijk den volgenden Brief (die sonder beving en de uyterste verfoeying niet kan gelesen worden) welke een van de Huysgenoten en voornaamste dienaars van den Oppersten Inquisiteur Michaël Gisler, over dien gruwelijken handel in Kalabrien in die tijt geschreven, heeft, so als se uyt het oorspronkelijk Italiaansch vertolkt in 't voor aangetrokkene 29. Kapittel gevonden wort. Deselve luyt aldus: Na dat ick met mijn Heer, mijn Meester en al de Huysgenoten in welvaren te Monthaut aangekomen ben, so hebb' ick door dese mijnen eersten aan Uwe Doorlucht. eerbiedt willen bewijsen. En daar na, gelijk het mijn plicht is een verhaal doen van 't geene daar op gevolgt is, tot den hedigen dagh toe, de Ketters aangaande, die men aan dese zijde Outre Montains noemt. Van de welke, al eer mijn Heer hier was, door de Eerw. Commissarissen en de Vicaris van Cosence ses-en-tachtigh overgelevert wierden, alle van de Stadt Guardia, plaatse van de Heer Salvator Spinelle, in de macht van de Wereltlijke Overigheyt, en alle voor
| |
| |
vervallen Ketters. Dewelke, als men langen tijt beproeft hadd', om haar tot het geloove weder te brengen, volgens alle neerstigheyt in sulken geval door de Katholijke Kerke gebruykt, en als men eyndelijk niet anders sagh dan een hartnekkige ongetrouwigheyt, en een begeerte om haar van eenigh Landt meester te maken (te weten, so moest men se hatelijk voor-stellen, daar nochtans niets minder by haar is te vinden geweest, als sulken geweldigen toe-legh, gelijk alle omstandigheden uytwijsen) men daar over heeft gedaan een rechtveerdige Justitie; so dat die ses-en-tachentigh levendigh zijn gevilt, en daar na in twee deelen gescheurt; wierden in dese manier gebonden aan staken, ten desen eynde langhs de wegh geplant, in de lengte van ses-en-dartig mijlen siet men sulk een schrikkelijken schouwspel voor de Ketteren, en tot groote versterkinge van de Katholijken. Van de overgeblevene Ketters, so wel van de Stadt Guardia als van S. Sixte, van Mannen, Vrouwen en Kinderen, zijn 'er veerthien hondert in de gevankeniss. Eenige vluchten noch door de Bergen, waar op gestelt is een prijs van thien Kroonen voor een yegelijk hooft, dat sal gevangen worden; en worden vervolght van de Katholijke Soldaten, tot desen eynde uitgesonden. Derhalven brengt men alle dagen gevangene binnen. Van de geene die reets gevangen zijn in een merkelijk getal, zijn mijn Heer met den Commissarissen, en t'effens den Eerw. Vicaris van Cosence beraden, om een heilsame boete op te leggen aan die geene, die minder schuldigh zijn; en de geene, die hertnekkiger zijn over te geven aan de Justitie, om veele te senden op de Galeyen, en de andere, als de Predikanten, en de valsche Leeraars en voornaamste Hoofden van die soorte tot het vuyr, tot kastijdinge waardigh sulke menschen over te leveren, en om andere een exempel te geven; van welke men vijf gesonden heeft tot Cosence, om die levendigh te verbranden, alvoorens zijnde met harst oversmeert, op dat se allengskens souden branden, en tot straffe van hare Goddeloosheyt te meerder lijden. Wat aangaat dei van S. Sixte, die niet vervallen zijn, maar eenvoudige Ketters, komen
| |
| |
van selve tot de afsweering, met belofte van te onderhouden de boete, die haar van den Oversten is opgeleyt; sy sullen onderwesen en vrygelaten worden, volgens het gebruyk van de H. Kerk. En t' sedert mijn Heer hier is geweest, zijn 'er vrywilligh en van selfs gekomen meer dan hondert en vijftigh, die in 't geberghte waren, om in sijn handen haar Godtsdienst af te sweeren, onder belofte van in 't toekomende goede Christenen te sullen zijn. Men heeft 'er hier te Monthaut omtrent twee hondert overgelevert; van welke men een gedeelte gebannen heeft in sekere plaatsen na by Guardia, als tot Cetrajo en tot Fiscaldo en andere, met het kleedt van Poenitentie vry gelaten. Seer veele Vrouwen zijn gevangen gebleven, die wegens hare groote hartnekkigheyt alle t'samen als in instrumenten van den Duyvel in het vuyr sullen geworpen worden. Overmorgen sullen wy gaan tot Cosence, van waar ick aan Uwe Doorlucht. advijs geven sal; ondertusschen verhalende, dat men heden desen dagh in handen van den Wereltlijken Rechter overgelevert heeft vijf der voornaamste Vrouwens der grootste Ketteren, en seer kurieus in haar Crescite & multiplicamini; welke tot het vuyr veroordeelt zijn. Dat men morgen tot Cosence sal ter executie stellen. Hier mee beveele ick my aan Uwe Genade, u ootmoedelijk de handen kussende. Van Monthaut den seven-en-twintigsten van Junius duysent vijf hondert een-en-tsestigh.
Uwe Doorlucht.
Seer toegenegen Dienaar
Louys d'Appiano.
| |
§. 264.
Hier uyt kan men sien, hoe Michaël Gisler te werk heeft gegaan met de Geloofs-genoten, Ketteren genoemt, in Kalabrien; die geen gedrochten van menschen, schuldigh aan eenige uytterlijke Schelmstukken, waren; maar getrouwe Onderdanen in gunst by haren Souvereyn. Die oock geene sulke afgrijselijke Leerstukken vast-stelden, gelijck den Dominicaner Munnick op den 18. December, en in noch volgende Predikatien aan de Waldensen, van sijn Predikstoel heeft willen opdrin- | |
| |
gen; maar die onder een verfoeijen van de Roomsche dwalingen, de gronden des Geloofs uyt de H. Schriften met de Gereformeerd voornaam Leeraar van Geneve tot haar geroepen hadden; die so heerlijk en onder so openbare blijken van een kloekmoedige stantvastigheyt, te Romen door 't vuyr levendigh is gemartelt geworden, op den 9. Sept. 1560. Welkers voortreffelijke Brieven, uyt de verscheyden gevangen-huysen geschreven als noch in het groot Martelaars-Boek van onse tijden te leesen zijn. Dat nu de Brief van Louys d'Appiano een Huysgenoot en een van de voornaamste Bediende van Michaël Gisler (vervattende so veele verschrikkelijke handelingen, die omtrent onnosele menschen onder de naam van Ketteren, werkstelligh gemaakt zijn) niet is een versierde of versonnen Brief, kan seer haast by overtuygingh kenbaar zijn aan sulk een, die de manier van de Roomsche proceduyren kent, en op alle de omstandigheden, in dien Brief begrepen, goede achtingh neemt. Siet daar dan een staaltjen van sonderlinge nadruk, het leven en bedrijf van Michaël Gisler, naderhant Pius de V., betreffende, in so naeulijks meer gehoorde wreedtheden op die tijt, wanneer Hy Opperste Inquisiteur en in Kalabrien selfs tegenwoordigh was.
| |
§. 265.
Door hoedanige en meer andere uyt de hoogste macht van de Inquisitie voortvloejende handelingen, hy by de volgende Paus Pius de IV. selfs in 't oogh heeft geloopen, en een en andermaal in groot gevayr is geweest, van in het Kasteel van St. Angelo, of den Toren van Adrianus, in de Kerker geworpen te worden. Immers gaat Thuanus in sijn 37 Boek pag. 285. aldus van hem voort: Wanneer Hy (te weeten Michaël Gisler) onder de Dominicaner Broeders groot geworden, die macht onder een Paus, welke meer als recht was de Inquisitie begunstigde, tegens alle, so lang als die leefde, met een hatelijke strengheyt hadd' geoeffent, en deselve onder Pius de IV. wilde behouden; so heeft hy sich bykans altijt gestoten; (plerunque offendit) dewijl de nieuwe Paus,
| |
| |
op dat hy de goetwilligheyt van het Roomsche Volck te gelijk, en van de Heilige Order, die door die Rechtspleging seer was gequelt geweest, mocht erlangen, oordeelde dat het nuttigh en nootsakelijk was, dat men sulk een bovenmatige en gehaatte macht beteugelde. Derhalven heeft het weynigh gescheelt, dat hy den mensch, die doorgaans in het Consistorie een afgrijsselijke vryheyt (horrida libertate abutentem) misbruykte, niet eenige reysen in den Toren van Adrianus bevolen hadd' te werpen. Dus hebt ghy hier een levendige en krachtige uytbeeldingh van Michaël Gisler, eer hy tot den Pausselijken Throon verheven was; geheel strijdigh, als een redelijk mensch licht oordeelen kan, met de innerlijke bewegingen der barmhertigheyt, goedertierentheyt, ootmoedigheyt, sachtmoedigheyt en langmoedigheyt, die de heilige als uitverkorene Godts moeten aan doen, volgens de Lesse van Paulus Coloss. 3. v. 13. Doch hier van by 't vervolgh meerder.
| |
§. 266.
Wanneer nu Michaël Gisler, na de doot van Pius de IV, buyten verwachtinge tot Paus gekosen was, in Januarij 1566., en sulks om dat de twee Factien van Borromaeus en Altempsius, haar bysondere oogmerk voor een andere, tegens malkanderen niet konnende bereyken, eyndelijck in dese darde over-een stemden; so was het Roomsche Volk ontstelt, en met een verontwaardiging over hem ingenomen wegens de varsche geheugenis, seyt Thuanus vervolgens lib. en pag. citat. van Paulus de IV. door wien hy tot Eere-ampten verheven was; en men daarom geloofde dat hy sijne handelingen en geheugniss soude verlevendigen. Gelijk sy dan in die verwachtinge oock niet sijn bedrogen geweest. Immers, vervolgt Thuanus; so heeft hy die Rechtspleging, welke hy onder andere Pausen met soo groote strafheyt hadd' geoeffent, nu en selfs op het allerstrengst te werk gestelt, en besorght, dat se door andere met een groote en ondraaglijke quelling, van veele sou te werk gestelt worden. En pag. 286. Hy heeft oock in 't Borgerlijk bestier veele dingen met de selve strengheyt, maar minder voorsichtelijk vast gestelt,
| |
| |
waar door hy veel eerder aan de gemoederen van sijn Onderdanen heeft ingeboesemt een schrick voor hem, als een liefde en opvolging van de Wetten. En verder: En dewijl hy wist, dat in een Vorst voornamentlijk gepresen wierdt gerechtigheyt, kloekmoedigheyt, sachtmoedigheyt, mildadigheyt en voorsichtigheyt; so omhelsde hy so seer de gerechtigheyt, dat hy gemeynlijk tegens recht en reden (plerumque injuriose) door een scherp waarnemen van het recht sondigde. Maar van goedertierentheyt hadd' hy sulk een afkeer, dat hy nochtans sijne wreede (feram) en onversoenlijke natuur ontveinsde; wanneer hy veele dingen ter eeren van de sachtsinnigheyt geseyt hebbende, ten laatsten verklaarde, dat die bestont in het scherp straffen van de schuldige. Na desen regel dan in sijn Pausselijk bestier voortgaande; so is hy vervolgens al verder een oorsaak geweest niet alleen, dat veele eerlijke en onnoosele Mannen binnen Romen, en onder 't Pausselijck gebiedt wreedelijck van 't leven sijn berooft; maar oock, dat na 't Pausselijk exempel en goetvinden duisenden van menschen elders in de Christenheyt zijn vervolgt, getormenteert, en door zwaart, galgh, vuyr en radt, van 't leven berooft.
| |
§. 267.
Van het eerste vindt men eenige voorbeelden ter bevestiging by Thuanus voornoemt, lib. 37. pag. 285. aan 't eynde met dese uytdrukkingen: In 't beginsel van sijn Pausschap heeft hy aanstonts groote blijken van sijn strengheyt gegeven, voornamentlijk in 't stuck van Godsdienst, doorgaans door Italien opgesocht, en na Romen getrokken hebbende, die aan sulck een sonde (criminis) verdacht waren. Julius Zoannetus, die tot Padua sijn huishouding had genomen, heeft hy om die oorsaak van den Raadt van Venetien verkregen, en hem te Romen veroordeelt zijnde met de wreede straffe des vuirs gedoot. En op de selve tijdt heeft hy de Meester van sijn Hof (Magistrum Palatii) na Florencen gesonden, die ten overgave eisschen soude Petrus Carnesecus, in een seer naeuwe Vriendtschap met het Huis de Medicis verbonden, en die lang met Margarita Huisvrouwe van den Hertogh van Sa-
| |
| |
vojen kennis hadd' gehouden. Maar dese als hy aan Cosmus den Brief verhandreikte, vondt Petrus aan de tafel van Cosmus selve sitten. Maar Cosmus, die de gunst van de Paus met een te gemoet tredende gehoorsaamheidt, en op allerley andere wijse hadd' voorgenomen te verdienen, verwaarloost hebbende het gevair van sijn Vriendt, heeft hem sonder eenigh dralen overgelevert. Die na Romen zijnde gebracht; terwijl Achilles Statius een Portugijs, een Man niet ongeleert, maar van geen geloof (Prostitutae fidei) die de Brieve Schrijver van Carnesecus was geweest, hem beschuldigde, en overtuigt; dat hy met de Sectarisen in Duitslandt, en in Italien met Victoria Columna, Weduwe van de Markgraaf Pischarius, en Julia Gonzaga, Uitgelesene Vrouwens, verdacht over Sectarise boosheit, vriendschap hadd' gehouden; eindelijk ten vuire is veroordeelt. Daar na is oock Aönius Palearius, van wiens sonderlinge Geleertheit sijne Schriften getuigen, met deselve straff te Romen gestraft, als hy overtuigt was geseyt te hebben; dat de Inquisitie een uitgetrokken dagge was tegens de Geleerde. Dien Aönius Palearius, seggen wy, wiens Schriften (in 't Jaar 1696 t'Amsterdam by Wetstein herdrukt) geen geleert Man, in opsicht van stijl en stoff verhandeling, anders als met een verbaasde verwonderingh leesen kan; die daarom niet van de Monniken, maar van alle wakkere Mannen in Italien en elders bemint en geëert was. Siet daar van eenige preuven van sijn Pausselijcke wreedtheyt binnen Romen.
| |
§. 268.
Maar hoe veele duysenden zijn 'er door sijn aanhitzen van Koningen, Princen en Vorsten al omm' in 't Roomsche Christendom, achtervolgende het Pausselijcke Voorbeeldt door de Inquisitie, en andersins niet op een wreede en onbarmhertige wijse van 't leven berooft? Hoe veele bewijsen souden wy daar toe niet wel van alle kanten konnen bybrengen? Doch ter versekering met een volle overtuyging behoeven wy niet verder te gaan, als tot dese Nederlanden. Wanneer Ferdinandus Alvarez de Toledo Hertog van Alba in de Nederlanden alles, 't welk | |
| |
sich aan de Roomsche Kerke weygerde te onderwerpen, en daar nevens so veele andere te vuyr en te zwaarde vervolgde, sulks dat hy by sijn vertreck over Tafel derfde roemen, dat Hy in de tijdt van 6. Jaren in de Nederlanden alleen door Beuls handen, omtrent achthien duysent menschen hadd' doen sterven; (gelijk E. van Meteren getuygt in sijn Nederlandsche Historien op 't Jaar 1573.) so hadd' Pius de V. in sulk een onmenschelijken en tyrannijken handel niet alleen een volkomen genoegen; maar vond sich selven oock verr' plicht, om daar van aan dien Spaanschen Bloedthont, die aan een yegelijck tot een schrik en vloek verstrekte, een plechtelijk getuygniss van sijn Pausselijke goedtkeuringh uyt te leveren, en daar door dien Bloetdorstigen Wreedaart tot verdere opvolgingh van sulke Romeynsche Helden-daden verder aan te moedigen; wanneer hy hem plechtelijk binnen Brussel, van Romen toesondt een vergulden Degen, en een Hoedt met Edel gesteenten omset. Merk op 't geene Thuanus, van de Nederlandtsche Troubelen, ten tijde van den Hertogh van Alva, spreeckende; verder van desen Pausselijcken Degen en zegen getuygt. lib. 44. pag. 516. op 't Jaar 1569. Terwijl dese dingen verhandelt wierden, staat 'er; so komt wegens de Paus tot den Albaan, Carolus Nicolaus Neapolitanus, en heeft met een uytnemende Ceremonie aan hem, als aan den wakkersten Voorvechter van het Katholijke Geloove, en die het op de allerbeste wijse aan de Heylige Roomsche Kerk verdient hadd', op het goedtvinden van de Paus en Kardinalen opgedragen een Gulden Degen, en een Hoedt met Edel gesteentens omset, en door een plechtelijke Ceremonie ingewiedt. Hy na dankseggingh voor 't ontfangen Geschenk, heeft oock sijn openbare blijdtschap met de pracht en genoechlijke Schouwspeelen betuyght; en op die selve plaats, alwaar 's Jaars te vooren soo veele voorname van den Lande (proceres.) waren op 't Schavot omgebracht, hebben de Spanjaarts en sommige van den eersten Adel in een groote toestel met Tournoyen tegens elkanderen aangelopen. Hoor! so wel quamen die twee Wreedaarts; beyde so seer dorsten- | |
| |
de na 't bloedt van so veele duysenden onnosele menschen; in geest en uytwerckingen met malkanderen over een. Mogelijk zijn se oock als twee seer goede Vrienden t'samen na haar doot wel overgebracht in een Hemel; waar in de Gereformeerde, ja oock wel veele goede Katholijke na haar afsterven haar niet gaarn souden willen versellen. Den eenen door de segening over so verbysterde Romeinsche Helden-daden, als evens beschreven zijn; en den verderen vollen Pausselijken Aflaat (openbaar door so plechtelijke gewyede Geschenken) en den anderen, hoewel anders Aards-Oppervoogt over den Hemel, door de absolutie van sijn Biecht-Vader met een Valeat quantum possit na 't Vagevuyr of den Pausselijken Hemel moest heen gesonden worden. 't Welk dan met een soet grimlachjen by een Verstandigh Christen oock al eenige opmerkinge verdient.
| |
§. 269.
In sulk een vervolg van wreede en bloedige uytvoeringen door de Inquisitie en andersins, heeft dan Pius de V. ten laatsten op den 1. Mey des Jaars 1572. in 't 68. Jaar van sijn Ouderdom, en in 't 7. Jaar van sijn Pausselijk bestier sijne dagen geëyndigt, tot geen duistere blijdtschap van het Volk, seyt Thuanus lib. 49. op 't Jaar 1572. 't welk aan de toegevingh gewent, de straffe seden van een gemelijke Grysaart in 't verborgen hatede, en de strengheyt in 't oeffenen van 't Officie der Inquisitie, voor vrye menschen ondraaglijk, vervloekte. Evenwel om Pius de V. niet te verongelijken, willen wy niet ontveynsen; dat Hy oock al heeft gehadt eenige Borgerlijke deugden, en andere ten exempel is geweest, in 't sorgvuldigh opvolgen van de Regels der Dominicanen. Gelijk wy na wat nader ondersoek, rakende de eygenschappen van 't eene en 't andere, in 't vervolgh geensins sullen in gebreke blijven, van aan hem daar over sodanigh een lof te geven, als die dingen op haar selven aangemerkt, in alle billikheyt verdienen. Doch voor af sullen wy eens in overlegh neemen; of die wreede uytwerkingen | |
| |
van Pius wel konnen over-een-gebracht worden met den inhoudt van 't Euangelium; met de lessen van Christus en sijne H. Apostelen, en verder oock by toemate met het goedtvinden van de Oudt Vaderen selve?
| |
§. 270.
Waar heeft doch Pius met de andere Roomsche Pausen, en in 't gemeyn de Clergie, hare so bloedige vervolgingen tegens Christenen, onder voorwendsel van Ketterye geleert? Seker niet van den Heylandt Jesus, die so meenigmaal in 't Euangelium heeft betuygt eerst van hem selven; niet dat hy vervolgen sou; maar vervolgt en gedoodet worden, om de leere die hy verkondigde; by Matth. cap. 16. v 21. cap. 17. v. 22, 23. cap. 20. v. 18, 19. en dus verder by de andere Evangelisten: gelijk dit van sijn vervullingh heeft verkregen in sijn laatste lijden en sterven, so omstandelijk in de Evangelische Schriften voorgestelt. Daar na heeft hy oock aan sijne Discipelen voorseyt; dat sulks haar in de wereldt en van de werelt sou ontmoeten. Sy sullen u overleveren in de Raadts-vergaderingen, en in hare Synagogen sullen sy u geesselen seyde den Heylandt Matth. 10. v. 17. Wederom Matth. 20. v. 9. Als dan sullen sy u overleveren in verdrukkinge, en sullen u dooden, ende ghy sult gehaat worden van alle volkeren om mijns naams wille. Luc. 21. v. 12, 13. Sy sullen de handen aan u slaan en u vervolgen, u overleverende in de Synagogen en gevankenissen, ende ghy sult getrokken worden voor Koningen en Stadthouders om mijns naams wille. v. 13. En by Johannes cap. 15. v. 18, 19, 20. Indien u de werelt haat, so weet dat sy my eer dan u gehaat heeft. 19. Indien gy van de werelt waart, so sou de werelt het hare lief hebben: Doch om dat ghy van de werelt niet en zijt; maar ick u uyt de werelt hebb' uytverkooren, daarom haat u de werelt. 20. Gedenkt des Woorts, dat ick u gesegt hebb'. Een dienstknecht is niet meer dan sijn Heer. Indien sy my vervolgt hebben, sy sullen oock u vervolgen. Nochmaals cap. 16. v. 2. Sy sullen u uyt de Synagogen werpen: Ja de uyre komt, dat een yelijk die u sal dooden, sal meynen Gode een dienst te doen. En v. 23. In de werelt
| |
| |
sult gy verdrukkinge hebben maar hebbet goede moet, ik heb de werelt overwonnen. Gelijk dan de uytkomste dit over de Apostelen oock bevestigt heeft.
| |
§. 271.
En gelijk dit het nootlot is geweest van Christus en sijne Discipelen, so mede in 't gemeyn van alle die sijnen naam souden belijden Hand. 14. v. 22. Moesten de zielen der Discipelen worden versterkt, en sy vermaant, dat se souden blijven in 't geloove, en dat wy door veele verdrukkingen moeten ingaan in 't Koninkrijke Godts. Paulus seyt 2 Tim. 3. v. 12. Oock alle die Godsaliglijk willen leven in Christo Jesu, die sullen vervolgt worden. Die selve Apostel eygent aan de Gelovige in 't gemeyn toe, verdrukkinge, benauwtheyt, vervolginge, honger, naaktheyt, gevaar, sweert; en past aan haar toe Psalm 44 (by de Roomsgesinde 43.) v. 23. Want om uwen't wille worden wy den gantschen dagh gedoodt, en wy zijn geacht als schapen ter slachtinge. Rom. 8. v. 35, 36. En onder hoe veele sukkelingen en versmadingen sy haar leeftijdt doorbrachten, kan men vinden 1 Cor. 4. v. 11, 12, 13. Tot op dese tegenwoordige tijt, staat 'er, lijden wy honger, en lijden wy dorst, ende sijn naakt, en worden met vuisten geslagen, ende en hebben geen vaste woonplaatse: 12. Ende arbeyden, werkende met onse eygene handen: Wy worden gescholden, en wy segenen: Wy worden vervolgt, ende wy verdragen: 13. Wy worden gelastert, ende wy bidden: Wy zijn geworden als uitvaagsels der werelt, en aller afschapsel tot nu toe. Wat seyt niet den Apostel Petrus van haar in sijn eerste brief cap. 2. en 3. en elders, dat se als Quaatdoenders souden worden gehandelt. Dus staat het dan in 't gemeyn vast; dat de ware Kerk Jesu Christi sou zijn tot een smaat den Volkeren, en tot een voorwerp van allerhande onbarmhertige verdrukkingen.
| |
§. 272.
Maar waar heeft men oyt by de Evangelisten of in de Handelingen en Brieven der Apostelen gelesen, dat sy yets diergelijks hebben ondernomen omtrent andere, of oock de minste aanleydingh gegeven of gronden geleyt in haar Schriften, om sulks by bequame ge- | |
| |
legentheyt in 't werck te mogen stellen? Voorwaar daar van is by haar een diep stilzwijgen. Spreken sy van het voortplanten van 't Euangelium, van de beschermingh van de waarheyt, en van het gebruyk van eenigh wapentuygh daar toe, het is hier alles geestelijk. De wapenen onses krijgs seyt den Apostel 2 Cor. 10. v. 4, 5, 6. en zijn niet vleeschlijk, maar krachtigh door Godt tot nederwerpinge der sterkten. 5. Dewijl wy de overleggingen ter nederwerpen, en alle hooghte, die haar verheft tegens de kennisse Gods, en alle gedachte gevangen leyden tot de gehoorsaamheit Christi. 6. Ende gereet hebben (het gene dient) om te wreeken alle ongehoorsaamheit, wanneer uwe gehoorsaamheit sal vervult zijn. En in den Brief aan de Hebreen kap. 4. v. 12. betuygt hy van 't woort Gods; dat het is levendigh en krachtigh en scherpsnijdender dan eenigh twee snijdende sweert; dat doorgaat tot de verdeilinge der ziele ende des geestes, ende der t'samenvoegselen, ende des mergs, ende is een oordeeler der gedachten ende der overleggingen des herten. Door het Prediken van dat Woort kregen sy ingangh by Joden en Heydenen, en deeden de duysternissen en dwalingen verstuyven. Door openbaringe der waarheit maakten sy haar selven aangenaam by alle conscientien der menschen in de tegenwoordigheit Godts. 2 Cor. 4. v. 2. Daas mee moesten sy volgens het voorschrift van Paulus aan Timotheus in sijn 2de Brief cap. 4. v. 2. tijdelijk, ontijdelijk aanhouden, wederleggen, bestraffen, vermanen in alle langmoedigheit en leere. Gelijk daarom den Apostel 't selve als een nodigh vereysch-stuck vorderde in alle Bedienaren van 't Woordt in 't gemein, als hy 2 Tim. 2. v. 24, 25, 26. verklaarde: Dat een Dienstknecht des Heeren niet moest twisten, maar vriendelijk zijn tegens alle, bequaam om te leeren, en die de boose kon verdragen; 25. Met sachtmoedigheit onderwijsende de geene die tegenstaan; of haar Godt t'eeniger tijt bekeeringe gave tot erkenteniss van de waarheit: 26. En sy wederom ontwaken mochten uit den strick des Duivels, onder welke sy gevangen waren na sijnen wille. Plichten, die se met nadruck hadden te | |
| |
betrachten in de laatste dagen, wanneer so sware tijden souden ontstaan; dat de menschen souden liefhebbers van haar selven zijn, geltgierigh, laatdunkige, hovaardigh, lasteraars, den ouderen ongehoorsaam, ondankbaar, onheilig, sonder natuurlijke liefde, onversoenlijk, achterklappers, wreedt, sonder liefde tot de goede, verraders, roekeloos, opgeblasen, meer liefhebbers der wellusten, dan liefhebbers Godts; hebbende de gedaante van Godtsaligheit, maar die de kracht daar van verlochent hadden. Van hoedanige dan een Dienstknecht des Heeren een afkeer hebben moest. Gelijk den Apostel dit alles so onderscheydentlijk by een trekt in 't vervolgh 2 Tim. 3. v. 1, 2, 3, 4, 5. Voorwaar een levendige schilderye van de Roomsche Geestelijkheyt en haar gedragh, oock omtrent de Godtsdienst; even als wy hier voor sulke pourtraicten meer gesien hebben door Bernardus en soo veele andere Roomsche Leeraars aan ons in hare Schriften nagelaten. Waar ick oock de verbeeldinge van Pius de V. ten opsicht van het uyt-trekken van de natuurlijke liefde, van sijn onversoenlijkheit, wreetheit, liefdeloosheit tot de goede, in so onmenschelijke vervolgingen, als hier voor sijn beschreven, so hand-tastelijk te vinden is; en wijders onder alle die ondeugden al mede sijn gedaante van Godtsaligheit met een verlochening van des selfs kracht (waar van by 't vervolgh meerder) niet duyster ten toon geleyt wordt.
| |
§. 273.
Ja 't is merkwaardigh, dat wanneer de Heere Jesus met sijn discipelen eens qualijk wierdt onthaalt in een Vlek der Samaritanen, die hem niet wilden herbergen noch ontfangen; en dat Johannes en Jacobus daar over met ontstelteniss ingenomen, den Heylandt vraagden: Heere wilt ghy dat wy seggen, dat vuir van den Hemel nederdale en dese verslinde, gelijk Elias gedaan heeft. So keerde Jesus hem om, bestrafte haar en seyde: Gy en weet niet van hoedanigen Geest gy zijt; want de Sone des menschen en is niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden. Luc. 9. v. 54, 55, 56. Oock was het een seer wijse en by de eerste Chri- | |
| |
stenen een volstrekt goedt-gekeurde raadt van den Pharisaeus Gamaliël, een Leeraar der Wet, in waarde gehouden by al het Volk. Wanneer op de so vrymoedige Prediking door de Apostelen van 't Euangelium Christi, in de tegenwoordigheyt van den Joodschen Raadt haar het herte berstede, en sy raat hielden om haar te dooden; hy dien toeleg verydelde, seggende tot haar: Gy Israëlitische Mannen, siet voor u, wat ghy doen sult, aangaande dese menschen. En na dat hy hadd' voorgebracht Theudas en Judas Galilaeus, die, om dat se een werk uyt menschen en niet uyt Godt ondernomen hadden, verstroyt en tot niet geworden waren, so hervat hy sijn redenvoering over de Apostelen aldus: En nu segge ick u lieden, houdt af van dese menschen, en laat se gaan. Want indien dese raat, of dit werk uyt de menschen is so sal het gebroken worden. Maar indien het uyt Godt is, so en kondt ghy dat niet breken, op dat ghy niet misschien gevonden wort tegens Godt te strijden. Waar door dan voor die tijdt het bloedigh voornemen van de Joodsche Raadt gesteuyt wierdt. Gelijk dit te vinden is Handel. 5. van vers 33. tot 41.
| |
§. 274.
En seeker de Geestelijke Krijghs-knechten van Jesus overwinnen (het Woort des Levens voorhoudende) niet door moorden en branden; maar door te sterven en tot een drank-offer geoffert te worden over de offerhande en bedieninge des geloofs. Philipp. 2. v. 16, 17.; niet door wreedtheyt maar door lijtsaamheyt, en de Vossen die de Wijngaart des Heeren verwoesten, worden gevangen niet met een uitterlijk gewelt, maar uyt haar schuylhoeken worden se ten voorschijn gehaalt door kracht van overtuyging, en het klaar schijnend licht van de Sonne der Gerechtigheyt. Wanneer nu yemant onder Joden of Heydenen gevonden wierdt, die de duysterniss liever had als het licht, of die heylsame en genesende stralen, met welke de Apostelen de verduysterde Werelt in den naam van Jesus quamen verlichten veronachtsaamden, so waren de Apostelen voor so verr' gerust, dat het bloedt van sulke niet verlooren gingen, van hare handen niet sou worden geëyscht, en merkten het aan als een by-blijvend | |
| |
oordeel van Godt over sulke sondaren, gelijk men leest. 2 Cor. 4. v. 3, 4. Indien ons Euangelium bedekt is, seyt den Apostel, so is 't bedeckt in die geene die verlooren gaan. 4. In welke de Godt deser eeuwe de sinnen verblint heeft, op dat haar niet en bestrale de verlichtinge des Euangeliums der Heerlijkheyt Christi, die het beeldt Godts is. Maar omtrent sulke die het Euangelium hadden beleden, en daar na 't selve vervalschten, of verwierpen, of ongeregelt daar onser leefden, so waren se besigh met de Kerckelijke tucht, en sloten hem na een vruchtelose eerste en tweede vermaninge volgens de lesse van de Saligmaker Matth. 18. v. 17. buyten hare Christelijke gemeynschap. Dus moesten sy haar onttrekken van een yegelijk Broeder die ongeregelt wandelde. 2 Thess. 3. v. 6. En vers 14. van 't selve kapittel. Indien iemant onsen woorde door desen Brief geschreven ongehoorsaam is, tekent dien: ende vermengt u niet met hem, op dat hy beschaamt worde: 15. Ende en houdt hem niet als een vyandt, maar vermaant hem als een Broeder. In 't bysonder beveelt den Apostel aan Titus kap. 3. v. 10, 11. Dat hy eene Ketterschen mensche sou verwerpen na de eerste en tweede vermaninge, 11. wetende dat de sodanige verkeert is ende sondigt, zijnde by hem selven veroordeelt. Gelijk den Apostel 't selve op dien voet selfs hadd' te werk gestelt omtrent Hymeneus en Alexander die een goede conscientie verstoten hebbende, van het gelove hadden schipbreuk geleden, die hy den Sathan hadd' overgegeven, op dat sy leeren souden niet meer te lasteren; Waar van 1 Timoth. 1. v. 19, 20. Welkers dwalingen met Philetus ingesloten dan nader worden voorgestelt 2 Tim. 2. v. 17, 18. en kap. 4. v. 14. Dit is alles, 't welk de Apostelen tot voortplantinge van de waarheyt en tot weering van de Ketterye hebben en selfs ondernomen, en met haar voorbeeldt en uytdrukkelijk bevel aan de Verkondigers van 't Woort ter opvolginge voorgeschreven.
| |
§. 275.
Het en kan, noch mach oock niet anders wesen; dewijl het geloof sal het oprecht zijn, niet afhangt van een uitterlijk bevel, maar van een overredingh van | |
| |
't gemoet, en daarom geen openbaar gewelt kan dulden. Met het herte gelooft men ter rechtveerdigheyt leert Paulus Rom. 10. v. 10. En Godt volgens de versekeringh van Jesus wil gedient wesen in geest en waarheyt. Joh. 4 v. 23, 24. Doch tot sulk geloof en geestelijke dienst kan geen menschen dwangh plaats vinden, maar alleen de liefde van Christus moet haar volgens des Apostels opmerking 2 Cor. 5. v. 14. daar toe dringen, sullen se anders immermeer de liefde der waarheyt aanneemen, om saligh te worden; gelijk het van Paulus wort begrepen 2 Thess. 2. v. 10. En sullen de onderdanen van Jesus oyt konnen zijn een Volk dat seer gewilligh is op den dagh sijner heyrkracht in heilige cieragien. Psalm 110. v. 3. Een menschen dwangh door wreede en vreesselijke straffingen, mach eenige om die te ontvlieden, dringen tot een uytterlijke belijdenis; maar het is een belijdenis van 't geen sy in haar hert vervloeken; so dat door sulke wegen en middelen geene ware gelovige, maar enkele geveynsde huychelaren tot de Kerke overgebracht worden. Doch dat is voor 't Pausdom al even goet, als se maar in plaats van Godt mogen heerschen over de conscientien der menschen, van der selver zielen een koopmanschap maken, en geen menschen ontmoeten, die hare handelingen in 't uytterlijke betraffen of tegen gaan. Lees eens wat den ouden Leeraar Lactantius lib. 5. Divinar. Institut. cap. 21. den desen opsigt seyde: Het is geen offerhande, 't welk van een onwillige wort uitgeperst: Want 't en zy dat het van selfs en van herten geschiedt, so is het een vervloekinge; wanneer de menschen door bannissement, verongelijkingen, gevankenis en tormenten gedrongen het selve doen: sulks toepassende aan den nootdwangh der Heydenen omtrent de Christenen, drie hondert Jaren na Christus. Reden waarom in de geloofs belijdeniss van Annas Burgaeus een grondt geleert Man en een eerlijck Raadts-Heer in het groot Martelaars-boeck wort aangeteekent, dat wanneer Hy in 't Jaar 1559. binnen Parijs wegens de belijdeniss van de ware Godtsdienst was veroordeelt om verbrandt te worden, betuygde: Dat de
| |
| |
ware Kerck tot hare verdediging geen andere roede of stok gebruykte, als de tongh; en geen ander sweert, als het sweert des Geestes, het welk is het woordt van Godt. 't Welk wy dan tot overtuygender versekering nu uyt de Schriften der Vaderen, na de tijden der Apostelen noch een weynigh klaarder ophelderen sullen.
| |
§. 276.
Wy behoeven hier toe niet op te soeken de Apologien van Justinus Martyr. van Tertullianus en andere, die over de wreede vervolgingen door Joden en Heydenen, in de eerste drie hondert Jaren na Christus geschreven, en deselve als wreede handelingen van onredelijke en uytsinnige menschen, en oneerlijke en bespottelijke voor hare Goden selve hebben te pronck gestelt. Neen, een eenige Oudt-Vader van die tijden (Lucius Coelius Lactantius Firmianus een Italiaan, die aan 't eynde van de derde Eeuwe, in de laatste Heydensche vervolgingh heeft geleeft, sal aan ons daar van getuygnissen konnen uyt-leveren. Een Schrijver die wy daarom uyt andere hebben uytgekipt, om dat hy sulcke uytdrukkingen daar over heeft nagelaten, als of je in 't voorstel, van die vervolgingh door de drie Beesten (gelijck hy Diocletianus, Maximianus Herculius en Galerius Maximianus noemt) levendigh saagt beschreven, de Roomsche vervolgende Pausen in 't gemeyn; ja de Persoon van Pius in 't bysonder by verbeeldingh van Maximianus Herculius, wanneer wy des selfs straffe stuursheyt oock by andere Schrijvers naspeuren. Lees, om van het een tot het andere by vervolgh over te gaan; daar toe eens hoe Lactantius by vervolgh over te gaan; daar toe eens hoe Lactantius lib. 5. Divin. Instit. Cap. 21. na onse evens uytgetrokken woorden aldus voortgaat: Indien het Goden sijn, die so gedient worden, so moeten se selfs hierom alleen niet gedient worden, om dat se op die wijse willen gedient worden, waardigh namentlijk de vervloekinge der menschen, aan welke men offert met tranen, met suchten, met het bloedt van alle leden afvloejende. Maar wy daar en tegens versoeken niet NB., dat wy onsen Godt, welke is de Schepper van alles, sy willen of sy willen niet, yemant tegens sijn will' sal dienen, noch wy worden niet
| |
| |
gram, indien hy hem niet sal hebben gedient. Want wy vertrouwen op sijn Majesteit, die so wel over sijn verachting kan wrake oeffenen, als over de verdrietelijkheden en verongelijkingen van sijn Dienstknechten. En daarom als wy sulke onuytsprekelijke dingen verdragen, so wederstreven wy daar tegens niet met een eenigh woort. Maar wy geven aan Godt de wrake over, niet gelijk sy doen, welke willen schijnen verdedigers van hare Goden te zijn, en gelijk de wilde beesten (efferate) woeden tegens sulke die haar niet en dienen. Waar door te verstaan gegeven wort; NB. hoe dat het niet goet is, de Goden te dienen: om dat de menschen liever door het goede moesten gebracht worden tot het goede, als door het quade. Maar dewijl dit quaat is so ontbreekt oock aan sijn dienst het goede. Merck hier in niet alleen hoe Lactantius de menschen dwangh, door veele Heydensche wreedtheden tot den offerdienst van hare Goden afkeurt, en het tegen-gestelde gedragh der Christenen, die op sulke wijse niet te werk gingen, daar stelt. Maar oock verder verklaart, hoe de Heydenen daar mee een opentlijke blijck gaven van de valsheye van haar Goden en Godtsdienst, die door sulke quade dingen moest gehandthaaft worden.
| |
§. 277.
En nochtans in alle die vervolgingen wilden de Heydenen niet voor wreede en bloedt-dorstige menschen uytgekreten zijn, maar alleen voor sulke die na rechten handelden, en justitie, ja sagtmoedigheyt selve oeffenden. Doch oock hier tegens wierden sy van Lactantius als ongerechtige bloedthonden ten toon geleyt. Laat ons Lactantius daar over eens hooren in 't selve vijfde Boeck cap 9. Maar de gerechtigheyt voor hare oogen swevende neemen sy niet alleen niet aan, noch kennen die niet, maar sy haten deselve oock heftiglijk, en trachten die uyt te roejen. Laat ons dan eens een verbeeldingh maken, dat dit geen gerechtigheyt is, die wy volgen; hoe sullen sy die, als die geene komt welke sy meynen dat de ware is, ontfangen? Die sulke verscheuren en dooden, welke sy selfs moeten erkennen navolgers te zijn van de rechtveerdige (gelijk wy hier na noch uyt de Schriften van de | |
| |
vervolgers der Waldensen selven sullen versekeren, dat sy haar als goede Burgerlijke lieden hebben erkent) om dat sy werken het geene goet en rechtveerdigh is. Dewijl indien sy alleen quade menschen ombrachten, waardig souden zijn, dat de gerechtigheit tot haar niet quam, welke geen andere reden heeft gehadt om de aarde te verlaten, als het storten van menschen bloedt. Hoe veel meer als se de Godtsalige dooden, en de navolgers van de gerechtigheit selve voor vyanden schatten, ja oock meer als voor vyanden? Welke, of men schoon haar levens en rijkdommen en kinderen ten vuir en swaarde vordert, nochtans overwonnen zijnde gespaart geworden; en so vindt men onder de wapenen plaats voor de sachtmoedigheit. Of indien men welgevallen heeft van so te woeden; so geschiet 'er niet meer tegens haar, als dat se worden gedoot, of in slavernye wech-gevoert. (Siet daar de sachtmoedigheit (clementia) op de Calabrische wijse hier voor aangeroert) Maar dat is niet uyt te spreecken, het welk geschiedt tegens sulcke, die niet en weten quaat te doen. En geene worden schuldiger gehouden; als die onder alle onschuldigh zijn. (Sulcke waren by de Heydenen de beste Christenen, en by Gislers vervolgingen in Calabrien na de Roomsche verklaring de grootste en volstandigste Ketteren: rapport tot de brief van Louys d'Appiano) Derhalven die allerbooste menschen derven melding doen van de gerechtigheit, die in wreedheit de wilde dieren te boven gaan, die de vriendelijkste Kudde Godts verwoesten; wolven of
Raptores, quos atra in nebula, quos improba ventris
Exegit caecos rabies.---
Dat is, Rovers, welke in een swarte nevel, welke een boose rasernye van de buick, als blinde vervoert heeft. En wanneer Lactantius die Vers tusschen beyden hadd' laten invloejen, so vervolgt hy met dese woorden: Maar dese heeft niet de rasernye van de buick, maar van het herte so verwoedt gemaakt, oock beroven sy niet in een swarte nevel, maar met een openbare plondering: noch de Conscientie over de schelmstukken herroept haar oit, op dat
| |
| |
sy de heilige en Godtvruchtige naam van gerechtigheit niet souden schenden met die mont, welke als de opgesperde van de beesten, nat is van het bloet der onnosele.
| |
§. 278.
Wanneer Lactantius nu op die wijse had vervloekt de Justitie, of het oeffenen van recht by de Heydensche Vervolgers voorgewendt; so doet hy ondersoek na de oorsaack van die vervolginge; vragende: Of de waarheit haat verwekte, als de Poët seyt, als of hy door een Goddelijke Geest was gedreven; dan of se haar schaamden in tegenwoordigheit van goede en rechtveerdige lieden ondeugend te zijn; of veel liever om beyde? En hy betuygt in 't vervolgh by een wel beredende uytbreydingh, dat het was om beyde. En dat dewijl sy dus haar selven tegens Godt hadden opgestelt, deselve nootsakelijkheit de rechtveerdige oock volgde, die geschonden hadd' den oorspronk van de geregtigheyt; Derhalven, seyt hy, tormenteeren en pijnigen sy met uitgedachte soorten van straffen: En het is voor haar gering te dooden die zy haten, indien niet de wreedtheyt oock de lichamen bespotte. Maar indien eenige of uit vreese voor de pijn of doot, of door hare eygene trouwloosheyt de Hemelsche verbinteniss (Coeleste sacramtentum) mochten verlaten, en aan de gruwelijke offeranden toegestemt hebben, deselve prijsen en overladen zy met eere-ampten (honoribus mactant) op dat zy door der selver exempel andere mogen aanlokken. Maar die het gelove grotelijks in waarde hebben gehouden, en niet verlochent, dat zy Godt dienden; tegens die valt men aan met alle krachten van doodingen, gelijk als die na bloed dorsten, en sy noemen se wanhoopende (desperatos), om dat se haar lichaam geensins sparen. Even of 'er iets wanhoopiger (desperatius) zijn kon, als te pijnigen en te verscheuren sulk een, dewelke men genoech weet onnosel te zijn. So seer is 'er geen schaamte by haar overigh, by welke alle menschelijkheyt t'soek is, en sy doen te rugg' steuyten de scheltwoorden, die aan haar selfs voeglijk zijn. Want zy noemen se goddelose; Sy die, spots wijse, Godtvruchtige zijn, en een afkeer hebben van 't menschelijk bloet. Dewijl indien se oock
| |
| |
hare daden souden aanmerken, en die van sulke, welke sy als goddelose veroordeelen, nu verstaan souden; hoedanige Leugenaars sy zijn, en waardiger alle die dingen, welke sy tegens de goede of seggen of doen. Waar na Lactantius een geheele Lijst opmaakt van alle de gruwelen daar aan de Heydenen haar schuldigh maakten, niet ongelijk aan sulke, als in 't gemeyn in de Roomsche Kerk gevonden wierden, als wy voor heen uyt Roomsche Schrijvers middagh klaar reets te voorschijn gebraght hebben. Siet daar nochmaals een volle over-een-komst van de manier en wijse der vervolgingen, eertijdts by de Heydenen werkstelligh gemaackt tegens de Christenen, met die der Roomsgesinde tegens sulke, die zy Ketteren noemen; even of de Roomsgesinde waren getreden in de schoenen van de Heydenen, en met de uytterste vlijt hare voetstappen poogden op te volgen.
| |
§. 279.
Maar noch kan ick niet aflaten van verder hier by vertolkingh in te lassen, 't geene Lanctantius schrijft in 't elfde Kapittel van 't selve Boek, dewijl daar de Roomsche manier van vervolgingen in die van de Heydenen so klaar is verbeeldt geworden; als hy seyt: Derhalven die menschen, die over-een-komst hebben met de manieren van hare Goden, welke hebben een sware en scherpe Justitie; oeffenen geweldelijk tegens de Rechtveerdige deselve hare goddeloosheyt, die sy in andere dingen gebruyken. En worden niet t'onrecht van de Propheten Beesten genoemt. Derhalven M. Tullius deftig seyt: Want indien 'er niemant is, die niet liever wil sterven, als in eenige gedaante van een Beest verandert worden, hoewel hy behouden sou het verstant van een mensch: Hoe veel elendiger is het in de gedaante van een mensch het gemoet te hebben van een verwoedt Beest? Het dunkt my so veel te wesen, als de Ziele het Lichaam overtreft. Sy verachten dan de lichamen van de wreede dieren, daar zy wreeder zijn als dese; en sy hebben behagen daar in, dat sy menschen geboren zijn, waar van sy niets als de trekken, en de buytenste figuur dragen. Want welke bergh
| |
| |
Caucasus, welk Indiën, welk Hyrcanien heeft so wreede, so bloetdorstige beesten oyt gevoedt? Om dat de rasernye van alle wilde dieren woedt tot de satheyt van den buyk, en als den honger gestilt is, t'eenemaal ophoudt. Dat is een waarachtigh beest, door wiens eenigh bevel
Funditur ater ubique cruor, crudelis ubique
Luctus, ubique pavor, & plurima mortis imago.
Dat is, over al bloet uit de wonde wort vergoten, over al wreedt rouwklagen is: over al angst, en seer veel beeltenis van de doot. Is het niet, als of Lactantius daar Michaël Gisler als opperste Inquisiteur, of naderhant Pius de V. in sijn Pontificaal habijt hadd' afgeschildert met sijne bevelen aan sijne Dominicaansche Kettermeester door de geheele Roomsche Christenheyt, om die de naam van Ketteren droegen al omm' op te soeken, en door de verklaringh van de Inquisitie wreedelijk te doen ombrengen? gelijk dan Lactantius dit aldus vervolgt: Niemant kan de wreedtheyt van dit groote wreede Dier na verdienste beschrijven, het welk op eene plaats rustende, nochtans door de geheele wereldt met ysere tanden woedt, en niet alleen de leden der menschen van een scheidt, maar oock de beenderen selve verbrijsselt, en tegens de asschen onsinnigh is, op dat 'er geen plaats van begraafniss zy. Even eens of die geene die God belijden, daar op uyt waren, dat men sou naderen tot der selver begraafnis-plaatsen, en niet dat zy souden naderen tot Godt. Welke is die verwoedtheyt, welke die rasernye, welke die sinneloosheyt, dat men het licht aan de levendige, en de aarde aan doode weygert? En nochtans heeft de rasernye van de Inquisitie in het verbranden der Ketteren, niet alleen tot so verr' gegaan; maar noch verder: Wanneer sy op de Pausselijke bevelen de lang begravene lichamen wederom uyt de graven hebben doen ophalen, tot assche verbranden, en tegens de asschen na de Heydensche voorbeelden selve gewoedt, wanneer sy die of in 't water geworpen, of in de wint verstrooyt hebben. Gelijk Paulus de IV. (so groote Patroon van Michaël Gisler als voor heen is aangetoont) dit heeft ten tijde van de Koninginne | |
| |
Maria in Engelandt doen uytvoeren, omtrent de begravene lichamen van Bucerus en Fagius, die ten tijde van Eduard de VI. de Leere der waarheyt in Engelandt nevens andere verkondight hadden. Hier op seyt Lactantius verder: Maar wat een iegelijk door de geheele werelt gedaan heeft, is onmogelijk te verhalen. Want welk getal van Boeken soude omvatten so oneyndige, en so onderscheydenen soorten van wreedtheyt? Waar van hy dan noch eenige voor den dagh haalt. Alles so toepasselijck zijnde aan Romen, dat het eene ey het andere niet meer kan gelijken: Gelijk een yegelijk, die dese dingen onderling by een brengt uyt het geene hier voor is bygebracht, datelijk sal konnen sien. Wat dunkt u Christenen? wanneer de Christenen door hare Leeraars op die wijse de Heydenen te keer gingen, souden se dan wel oyt de Roomsche vervolgingen als Goddelijk hebben konnen goedtkeuren, gelijk nu een Dominicaner Monnick, en so veele met hem? O! verr' is het daar van daan.
| |
§. 280.
Als men nu eens nader insiet; wie dat Lactantius door dat Beest verstaat, so moet het een van de drie, te weten, of Diocletianus, of Galerius Maximianus, of Maximianus Herculius zijn, die hy lib. 3. de mortibus per secutorum cap. 16. noemt drie allerwreedste Beesten (tres aecerbissimae Bestiae) van welke drie Maximianus Herculius de aller onversettelijkste was, volgens het getuygniss der Historieschrijvers, die van hem seggen dat hy is geweest een straff, wreedt en onbeleeft Man. Eutropius seyt lib. 9. Maar Herculius was opentlijk wreedt, en van een onbeleeft verstant, sijn scherpigheit oock door de strafheit van sijn aangesicht te kennen gevende; en lib. 10. Een Man tot alle scherpigheit en wreedtheit genegen, die niet te trouwen was, ongemakkelijk en van beleeftheit geheel ontbloot. Ja Diocletianus die het hooghste gebiedt met hem gemeyn gemaakt hadd', was gewoon hem over sijn strafheyt te bestraffen, gelijk Flavius Vopiscus in D. Auresiano leert; gelijck mede Juliaan den Apostaat lib. de Caesaribus daar over kan nagesien worden. Of nu Pius de V. die tot so grooten Sanct nu verheven is, eenigh | |
| |
na-beelt van Herculius in die gemelte opsichten sou konnen uytleveren? mogen de P. P. Dominicanen eens gaan ondersoeken en besluyten door vergelijkingh van sijn straffe natuur en onversettelijke wreedtheden; so als wy die reets voor-heen uyt Thuanus hebben voorgestelt, met die schone hoedanigheden van Herculius.
| |
§. 281.
Edoch niet alleen hebben de Leeraren van de Christen Kercke sulck woeden tegens het Menschdom tot voortplantigh van Godtsdienst afgekeurt, in een tijdt, wanneer het Heydendom onder de regeeringe van Heydensche Keysers en Opperhoofden de overhandt hadd'; Maar oock wanneer de Keysers belijdenis deeden van de Christelijke Godtsdienst. De Navolgers van Arius, die groote Verlochenaar van de Aanbiddelijke Drie-eenheyt, hadden omtrent het midden van de vierde Eeuwe so seer in de Christenheyt de overhant genomen; dat hare vervaarlijke Ketterye, die de gronden van de Christelijke Godsdienst t'eenemaal om verr' wierp in een Concilium van ses hondert Bisschoppen te Ariminen gehouden, volgens het eenparigh getuygenis van de Kerkelijke Schrijvers, was vastgestelt, als de Algemeyne Leere van de Kerke; in so verr', dat de Keyser Constantius een volslagen Ariaan was, dat de Paus Liberius selve de Ketterye van Arius hadd' ondertekent, dat de Arianen onder de naam van Katholijke de Kerken al omm' in 't besit hadden, en dat gelijk Hieronymus seyt, de geheele Christen Wereldt haar verwonderde, dat se Ariaansch geworden was. Wanneer de overgeblevene Rechtsinnige, als Athanasius, Paulinus, Hilarius en diergelijke voorwerpen waren geworden van de vervolging, van hare Gemeyntens wierden ontset, aan Bannissementen onderworpen, of door de vlucht het gevaar van haar leven moesten ontlopen, terwijl de Arianen tegens de rechtsinnige Gemeyntens, die Arius en sijn Leere vervloekten, op een vervaarlijke wijse, aan 't woeden raakten. Gelijk men in de Kerk van Alexandrien daar van sulk een ysselijk Schouwspel door toedoen van Georgius een Ariaansch Bisschop hier voor §. 97. gesien heeft, en | |
| |
Hilarius een Leeraar der Kercke omtrent het Jaar 360. daar over so bittere klachten voortbrenght in sijn Boeck tegens Constantius, als hy gestorven was, seggende: Ghy werpt de Priesters in de gevankeniss, ghy gebruikt uwe heyrlegers tot schrik van de Kerck; ghy roept by een vergaderingen, en het geloof van de Westersche brenght ghy tot Goddeloosheyt: Die t'samen in een Stadt besloten zijn, verschrikt gy door dreygementen, gy verswaktse door den honger, ghy mat se af door de winter, door veinsingh verderft gy se. En verder: Ick swijge van de mindere Steden en Volkeren, voor welke door 't geheele Oosten is of verschrikkingh of oorlogh. Na dat ghy alle uwe wapenen hebt gebracht tegens het geloof van het Westen, en uwe Heyrlegers gewent tegens de Schapen van Christus &c. Uwe Hooftmannen zijn genadert tot de heilige der heiligen, en hebben met alle wreedtheit door het Volk voor haar een wegh geopent. Wat lager; De Klerken zijn met stokken geslagen; de Diakenen door het loot gebroken, en gelijk de allerheiligste het met mijn verstaan, de handen zijn aan Christus selven geleyt. En so voorts.
| |
§. 282.
Maar welk oordeel (hoewel de beveelen van Constantius, anders wat oock woedende Soldaten sonder ordre mochten uytvoeren) haar geensins uytstrekten tot lijf of levens straffen; velt niet Hilarius over dit alles? Welk is doch het versoeck van die Leeraar tegens dese dingen by den Keyser, en met hoedanige beweegredenen heeft hy dat gesterkt? Hoor hem in 't volgende Boek aan Constantius: Wy bidden, seyt hy, niet alleen met woorden, maar oock met tranen af, dat de Katholijke Kerken niet langer met de swaarste verongelijkingen mogen gequelt worden, en geen ondraaglijke vervolgingen en versmadingen en het gene schelms is, van onse Broeders meer verdragen. Verders: Dat de Rechters van de Provincien na desen niet mogen onderneemen en gebruicken en goedvinden kenniss te neemen van de saken der Klerken, en onnosele menschen te breken en te quellen met verdruckingen, bedreygingen, geweltdrijving, verschrickingen. Uwe sonderlinge en verwonderlijke wijsheit weet NB. dat het
| |
| |
niet betaamt noch behoort onwillige en wederstrevige te dwingen en te nootsaken; dat se door 't gewelt overvallen zijnde haar onderwerpen en overgeven aan dese, die niet ophouden de verdorven seden van een vreemde Leere te verspreyden. Ghy arbeidt daarom en bestiert de Republijk met heilsame raats-plegingen; ghy staat oock op de wacht en waakt, op dat alle, over welke ghy gebiedt, mogen verkrijgen een seer soete vryheit. Door geen andere wegh konnen dingen die beroert zijn ingeschikt, en die afgetrokken zijn beteugelt worden; NB. ten zy een yelijk door geen nootsakelijkheit van slavernye gebonden, een vol vrye keuse om te leven heeft. Vervolgens: Het moet glorieuste Heerscher! aan uwe Heiligheit billick toeschijnen; dat sulke die de Heere Godt vreesen, en het Goddelijk oordeel, niet besmet noch bevuilt mogen worden met Godts-lasteringen die te vervloeken zijn; maar macht hebben, om te volgen sulke Bisschoppen, en die over haar gestelt zijn, die en de verbintenissen van liefde ongeschonden bewaren, en een geduirige en oprechte vrede verlangen te genieten. En noch wat lager: Dat uwe sachtmoedigheit aan de Volkeren toelate, dat se sodanige, die se sullen willen, die sy sullen goedtgevonden hebben, die se sullen uitgekosen hebben, mogen hooren onderwijsen, de Goddelijke plechtelijkheden van de Verborgentheden bedienen, en voor uwe behoudeniss en saligheit gebeden offeren. Siet daar met welke overtuygende billijke redenen hy den Keyser poogt te bewegen tot het weder intrekken van des selfs bevelen betreffende eenige lichamelijke straffen, hoewel onbloedigh en niet tot de doot, tegens sulke, die in een Concilie van ses hondert Bisschoppen als Ketteren; hoewel se anders de leere der Waarheyt vast hielden; veroordeelt waren. Alle daar op uytlopende, dat conscientie-dwangh uyt het midden van de Christenheyt mocht wechgenomen worden.
| |
§. 283.
Maar dit is het noch niet all' dat hy tegens lichamelijke vervolgingen over Godtsdienst van een Ariaansch Keyser versoekt: Omtrent een half bladt verder houdt hy nochmaals aan met dese woorden: Wat bidden
| |
| |
sy met dese letteren anders af, als de vryheit van 't geloof, en de besmettingh van de Ariaansche naam, en sy smeken dat verboden mogen worden banden, gevankenissen, vyerscharen, en alle die wreede toestel, oock nieuwe ondersoeckingen tegens de schuldige. Godt heeft sijn kenniss liever geleert als uitgeperst, en het gesach bereydende voor sijn bevelen door verwondering over Hemelsche uitwerkingen, NB. so heeft hy versmaadt een gedwongen will' om hem te belijden. Indien tot het ware geloof sodanigh een recht wierd te werk gestelt, so sou de Bisschoppelijke leer daar tegens voortgaan, en seggen: Godt is een Heerscher in 't geheel All, hy heeft niet van noden een genootsaakte gehoorsaamheit, hy vordert niet een gedwongen belijdeniss. Hy mach niet bedrogen worden, maar men moet hem dienst bewijsen. Veel meerder moet hy om ontsent wille, als om sijnent wille geëert worden. Ick kan niet als een die wil ontfangen, als een die bidt hooren, als een die belijdt vesegelen. Door eenvoudigheit moet hy gesocht, door belijdeniss geleert, door liefde bemint, door kinderlijke vreese geëert, en door oprechtigheit van de will' behouden worden. Maar wat heeft dit te beduyden; dat de Priesteren door banden worden gedwongen, door straffen gedrongen om Godt te vreesen? De Priesters worden gehouden in gevankenissen, het Volck wordt gebonden geschikt ter bewaring van een geketende Order, de Maagden worden ontbloot tot de straff, de aan Godt geheiligde lichamen ten openbaare schouw gestelt, worden bequaam gemaakt tot de vrucht van een schouwspel en ondersoeck. Sy dwingen, namentlijk niet dat se alle mogen Christenen, maar Arianen zijn. En dringen het geloof dat voor Godt beleden is tot een gemeinschap aan het versoen-middel van haar schelmstuck. Oordeelt nu na 't naeukeurigh ondersoeck van alle dese stellingen eens; wat dien Leeraar niet sou geseyt hebben over alle so gruwelijke wreedtheden van de Pausen van Romen in 't gemeyn, en van Pius de V. in 't bysonder, indien hy in die tijden hadd' geleeft; Hy, segge ick, die met sulk een kracht van overtuygende redenen over min- | |
| |
dere vervolgingen, die het leven noch niet raakten, een Ariaansch Keyser derfde aanspreeken, en betuygen, dat het een onderneemen was geheel vervreemt van de ware Godtsdienst, die de Rechtsinnige Leeraars met alle kracht uyt het Christendom souden weeren. Seker sulke verklaringen souden by Pius de V. niet minder zijn gestraft geworden, als met het vuyr; en hy sou sonder barmhertigheyt met Hilarius gespeelt hebben als met Aönius Palearius, om dat hy die vreesselijke Inquisitie verfoeyde, daar van §. 267. Ad Carbones itaque Amice!
| |
§. 284.
Van dat selve gevoelen is oock geweest de Oude Leeraar Hieronymus, als hy in sijn bekorte uytleggingen over Gal. 4. v. 29. seydt: Maar dit is oock fraey dat hy die na den vleesche gebooren is, vervolgt den Geestelijken. Wat noit vervolgt den Geestelijke den vleeschelijken, maar hy vergeeft hem als een Boerschen broeder: (rusticano fratri) hy weet dat hy kan toe-nemen metter tijdt. En seker dit komt oock hier seer fraay en wel te pas, om, na opmerking, dat de Roomsgesinde veel zwaarder vervolgingen tegens de Geloofs-genooten hebben verwekt, als eertijds de Joden en Heydenen t'samen tegens de Christenen. Gelijk Hieronymus dus de vervolginge van de Joden vergeleek met die van de Heydenen, een weynigh voorheen, en daar aan toepaste de woorden van den Apostel, uyt die aangetrokken plaats; oock also volgens de stelling van Hieronymus verder te besluyten; dat de Roomsche vervolgende Geestelijkheit in 't gemeyn, en Pius de V. in 't bysonder in al haar woeden en vervolgen notoyre blijken hebben gegeven, dat se vleeschelijke menschen zijn geweest van Ismaëls geslachte, en ten opsigte van haar woest bedrijf, van die wilde Wout-Esels, gelijk Ismaël Gen. 16. v 12. genoemt wort; wiens hand sou zijn tegens alle, en de hand van alle tegens hem.
| |
§. 285.
Wy sullen hier noch toevoegen de Leeraar Augustinus, en dien Oudt-Vader te eerder; om dat onse Partyen meynen, dat se hare geweldige onderneemingen uyt de Schriften van die Leeraar konnen goedt maken, gelijk sy daar toe dan gemeynlijk aantrekken, sijn 48ste | |
| |
brief aan Vincentius, een Rogatiaan, en sijn 50ste brief aan Bonifacius. Wy sullen de stukken uyt-teekenen, deselve van na by beschouwen, en dus aantoonen dat 'er geen vergelijking is tusschen het geene doenmaals op een Keyserlijk bevel wiert uytgevoert tegens de Donatisten, en tusschen de bloedige vervolgingen der Roomsgesinde in 't Ketter-moorden, en andere wreetheden noch zwaarder als de doot.
| |
§. 286.
Augustinus betuygt dan in sijn 48ste brief aan Vincentius: Dat sijn gevoelen eerst was geweest, dat niemant tot de eenigheit van Christus moest gedwongen worden, maar dat men met het woort moest handelen met redenvoeringen, over en weder strijden en met redenen overwinnen, op dat se geen geveinsde Katholijken mochten hebben, welcke sy wisten dat openbare Ketters waren. Maar dese mijne meyning, seyt hy, wierdt vermeestert, niet met woorden der tegensprekers, maar met voorbeelden der vertoonders. Want voor eerst wierdt aan my mijn Stadt voorgeworpen, welke, daar se geheel was aan de zijde van Donatus, weder gebracht is de Katholijke eenheit door de vreese der Keyserlijke Wetten, die wy sien sodanigh vervloeken het verderf van uwe stoutmoedigheit, dat men gelooft dat sy 'er noit is geweest. 't Welk dan verder met de voorbeelden van meer andere plaatsen was bewaarheyt. Siet daar het gevoelen van Augustinus; 't welk hy in die twee brieven wijdt en breedt met een bysonder opsigt op de Keyserlijke Wetten tegens de Donatisten verdedigt. Wie sou met den eersten opslach niet meynen, dat Augustinus met dit sijn verandert gevoelen geheel was aan de zijde van de wreede Roomsche vervolgers? maar niets minder als dat.
| |
§. 287.
Om hier van overtuygt te worden, moet men weten, wat voor een slach van menschen in hare leer en leven de Donatisten waren; wijders, welke de Keyserlijke Wetten waren, en tot hoe verr' deselve tegens haar uyt-gevoert wierden. Wanneer men sal bevinden, dat Augustinus met ons en wy met Augustinus in dit bysonder geval seer wel t'samen stemmen. I. dan waren de Dona-
| |
| |
tisten Christenen, die, om dat Donatus, voor wien sy op 't uytterste yverden niet gevordert was tot het Bisschopdom van Carthago, maar dat tegens haar drang en will' sekere Caecilianus; een Man tegens welke sy wel groote klachten en zware beschuldigingen inbrachten, doch niet bewesen, daar toe was verheven; haar van de gemeyne Christenheyt afscheurden en derselver Sacramenten vervloekten; terwijl Donatus en sijn navolgers alleen in Africa afgesonderde vergaderingen hielden, daar sy anders wat de grontstukken van 't Geloof aangingh, met de gemeyne Christenheyt t'samen stemden. Hier over vindt men in de Schriften van Augustinus seer goedt onderrecht, als onder andere in de voorgemelte 48. brief aan Vincentius, als hy seyt: Indien Caecilianus of onnosel is geweest of schuldigh, en dat hy niet en heeft konnen overtuygt worden. Wat heeft in dese saak het Christelijk geselschap so wijdt en breedt verspreyt gesondight? Waarom is aan de Christen werelt niet geoorloft geweest niet te weten, het welk die geen die hem beschuldigt hadden, niet hebben konnen bewijsen? Waarom worden sulke, welke Christus in sijn akker, dat is in dese werelt gesaayt heeft, en bevolen, dat se onder het onkruit tot den Oogst souden opwassen; so veele duisenden der gelovigen onder alle Volkeren, welkers meenigte de Heere heeft vergeleken by de sterren aan den Hemel, en by het sandt aan de Zee, die de Heere belooft en gemaakt heeft, dat se in Abrahams Saadt souden gesegent worden; om die oorsake gelochent Christenen te zijn? Om dat se in dese sake in welke te beslechten sy niet tegenwoordigh zijn geweest, liever hebben de Rechters willen geloven, die voor hare rekeningh oordeelden, als overwonne twistsoekers. Uyt hoedanige verklaring, en diergelijke andere meer by Augustinus te vinden; de onredelijkheyt der Donatisten, in haar selven halsterrigh van de Gemeyne Christen Kerke af te-sonderen, en als sodanige te willen blijven seer klaar vertoont wordt. Uyt welken hoofde sy dan; dewijl sy anders tegens de Leerstukken van het andere Christen-volk niets wisten in te brengen, en deselve oock niet vervalsch- | |
| |
ten; niet als in een ruimer betrekking de naam van Ketters konden dragen; daar sy eygentlijk Scismatici, dat is Scheurmakers waren. In seekere opsigte niet ongelijk (voorbehoudens de gesonde Leere ten opsigt van de geloofs gronden in de tijden van Augustinus, die naderhant in de Roomsche Kerk zijn t'soeck geraakt) aan so grote scheuringen, daar aan de Roomsche Kerk meermaals is onderworpen geweest, wanneer niet alleen twee maar oock wel drie in weerwil van de verdeelde Factien tot Pausen door de Kardinalen zijn gekosen; daar van yeder geheele Koninkrijken vondt in sijn aanhangh, die hoewel sy in de Leere t'samen stemden, nochtans wegens die verdeeltheyt elkanderen met alle hare aanhangers verbanden en vervloekten, en die nochtans daaglijks Bisschoppen, Aartz-Bisschoppen enz. maakten, met so veel vertwijffelinge voor de Roomsche Kerke, dat se selfs niet wisten, door wien sy het vervolg van de Pausen souden rekenen, en van wien sy de kracht van de Priesterlijke Wyjingen (daar van alles nochtans in de Roomsche Kerk afhangt) souden doen voortvloeyen.
| |
§. 288.
II. Na dat sy haar dus van de gemeyne Christenheyt sonder wettige redenen hadden afgesondert, so namen sy tegens de andere Christenen een onversoenelijken haat op, om die te vervolgen waar sy konden of mochten. Immers getuygt Augustinus in de 50ste brief aan Bonifacius van haar aldus: Maar doe zijn sy sodanigh ontstoken geworden, en door so groote prikkelen van van haat aangestelt, dat tegens hare lagen en geweldenaryen, en opentlijke straatschenderyen naeulijks eenige gemeyntens van onse gemeenschap konden seker zijn; naeulijks was 'er een wegh veiligh, door welke die konden reysen, so veele als 'er de Katholijke vreede Predikten tegens hare rasernye, en hare dwaasheit met de heldere waarheit overwonnen. So seer harde conditie wierd eenigsins voorgestelt, niet alleen de Leeken en gemeyne Geestelijke, maar oock selfs de Katholijke Bisschoppen: Of men moest de waarheit verswijgen, of men moest hare wreedheit verdragen. En twee bladeren verder; In wel-
| |
| |
ken arbeyt veele Katholijke, en voornamentlijk de Bisschoppen en Klerken schrickelijke en harde dingen hebben geleden, welke te langh zijn om te verhalen; wanneer oock de oogen van sommige zijn uitgestoken, en van seker Bisschop de handen en de tonge is afgesneden, en eenige zijn gedoodt. Ick swijge de allerwreedste doodt-slagen, de beroovingen van de huysen, door aanvallen des nachts, en de brandtstichteryen, niet alleen van bysondere huysen, maar oock van Kercken; in welke vlammen, geene ontbroken hebben, die 'er des Heeren boeken inwierpen. Gelijk Augustijn daar toe dan eyndelijk de grote moetwil voortbrengt aan den Vagienser-Bisschop; die se niet alleen doodelijk hadden gequetst, maar oock over de aarde door stoff en dreck gesleept; en wanneer de rechtsinnige hem met Psalm-gesangen poogden wech te brengen, sy door heftiger toorn ontbrandende, hem uyt de handen van de dragers hebben wechgenomen; na dat se de Katholijke hadden qualijk gehandelt en op de vlucht gedreven, welke sy in een groot getal overtroffen, en door 't woeden seer licht verschrikten, en dien Bisschop voor doot in een seekere toorn wierpen, hoewel hy anders noch leefde. Op die wijse pleegden de Donatisten dan wreedtheden tegens de Rechtsinnige, die onder haar woonden, en daar sy eenigsins konden bykomen uyt een enkele verwoedtheyt als uitsinnige menschen, sonder dat se te vooren eenigsins van haar waren beledight.
| |
§. 289.
III. So bleef dit niet by wrevel en moort omtrent andere; maar sy waren oock verschrikkelijk omtrent haar eygen selven, wanneer sy na sulken moetwil af andere nootsaakten om haar doot te slaan, of anders op een noyt meer gehoorde wijse haar selven het leven benamen. Sy beminden (seyt Augustinus in de selve brief) sodanigh de doodtslagen, dat sy deselve tegens haar selven in 't werk stelden, als sy die tegens andere niet konden begaan. Want gelijk de liefde van de Kerk arbeidt, om haar sodanigh van dat verderf te bevrijden, dat niemant van haar sou sterven; so arbeidt hare rasernye, dat se de lust van haar wreedtheit mogen voeden, of met ons te dooden, of ook
| |
| |
haar selven, op dat se niet souden schijnen de macht van menschen te dooden verlooren te hebben. En een weynigh verder: Sommige wierpen haar oock in handen van gewapende Reysigers, om van haar gedoot te worden, vreesselijk dreygende; dat sy haar souden dootslaan, indien sy van haar niet dootgeslagen wierden. Noch verder: Maar nu is het by haar een daaglijks spel haar selfs te dooden door haar van hooge steiltens af te werpen, door water en vuur. Want dese drie soorten van doot heeft haar als willende sterven de Duivel geleert, als se niemant vonden, welke sy verschrikten, op dat se door sijn swaart mochten neer gemaakt worden, dat se haar dan van de steenrotzen afwierpen, of haar overgaven aan de vlammen en diepten der wateren. Merk aan welke Monsters van menschen seer veele onder de Donatisten waren, anders oock bekent onder de naam van Circumcelliones.
| |
§. 290.
IV. Waren se so verschrikkelijk voor haar eygen Volk; dat hoewel eenige onder haar daar van een ysing en schrik hadden, sy daar tegens niet een eenigh woort evenwel derfden voortbrengen, of de Donatistische gemeynschap verlaten, indien se anders niet in lijf en goet t'eenemaal wilden verdorven zijn. Dit is al mee te vinden in die selve brief van Augustinus; als 'er staat: Wat sullen wy van sodanige seggen, die daaglijks voor ons belijden, dat se nu overlangh wilden Katholijken zijn, maar dat se onder sulke woorden, onder welke 't geene sy wilden, sy niet vermochten door de swakheit van de vreese; alwaar, indien sy een woort voor de Katholijke Kerk spraken; en sy selve en hare huisen tot in den gront toe wierden omgekeert. En wat lager: Dat by haar de uitsinnigste troupen van de grootste deugnieten, de rust der onnosele in verscheyden saken beroerden. Welken Heer, vraagt Augustijn; is niet gedwongen geweest sijn knecht te vreesen, indien hy tot hare beschermingh sijn toevlucht nam? Wie derfde aan een Autheur van verderving enkelijk een bedreyging doen? Wie konde een doorbrenger van goederen of eenige schuldenaar in Rechten betrekken, die hare hulp en bescherming versocht, uyt vreese van stock-
| |
| |
slagen, brandt en presente doot? De contracten van de booste knechten wierden gebroken, op dat se vry mochten heenen gaan, de afgedrongen handtschriften wierden aan de schuldenaars weder gegeven. Die hare harde woorden hadden veracht, wierden met noch harder slagen gedrongen te doen, 't geene sy aanbevolen; de huisen van onnosele, die haar hadden vertoornt, wierden of tot den gront toe afgeworpen, of met vuir verbrandt. Eenige Huisvaders eerlijk gebooren en opgevoedt, zijn naeulijks levendigh na hare dootslagen wechgenomen, of gebonden na de meulen, en om die in 't rondt om te draeijen als de verachtelijke beesten met slagen gedwongen. En alle dese geweldenaryen wierden van haar gepleegt, eer noch eenige Keyserlijke Wetten of straffen tegens haar waren vastgestelt, so Augustinus vervolgens verklaart. Daar men anders hadd' mogen meynen, of sy die voor een Christen so heyllose en onbetamelijke gruwelen hadden uytgevoert in weerwraak van de Wetten, en van sulke die deselve tegens haar poogden uyt te voeren.
| |
§. 291.
V. Wat nu de rechtsinnige Leeraren der Kerke tegens dese Donatisten, die wegens de verkiesing van Caecilianus, daar op se so veel te seggen hadden, tot Bisschop van Carthago, dus onwettelijk haar van de Gemeynschap der Kerke hadden afgescheurt; mochten voortbrengen, so uyt de gesonde reden, als uyt de H. Schriften van 't Oude en N. Testament, en door alle minnelijke en vriendelijke ontmoetingen en kracht van bewijsen haar sochten te overtuygen, dat het geen ware Kerk kon zijn, die daar se in de grontstucken van 't Gelove t'samen-stenden; nochtans om so eene daat, by de verkiesing van Caecilianus voorgevallen, de eenigheit der Kerke met voeten traden, en verder to so buytensporige onmenschelijke rasernyen vervielen. So was doch alles by haar te vergeefs, sy gingen in hare stijfsinnigheyt voort, en wilden geheel niet na de Schrift of overtuygende redenen luysteren; maar gaven haar hartnekkigh al wijder over aan de driften van haar verdorven hert, om te leven na haar vrye willekeur, en dus tot alle uytgietinge van | |
| |
baldadigheyt en wrevel uyt te spatten. Let daar toe eens op 't geene Augustinus met so veel redelijkheyts, om haar te doen wederkeeren, bybrengt in 't vervolg van sijn 48. brief: Seker, seyt hy, niemants sonde besmet een ander, die 'er niet van weet. Hoe souden de Gelovige door de geheele werelt verspreydt de sonde van de Verraders kennen, die de beschuldigers, hoewel sy die wisten, haar nochtans niet konden aantoonen? Derhalven dat dese van die sonde onschuldigh waren, bewijst seker de onkunde seer licht. Sulks vervolgt die Leeraar op deselve trant van onschult, om dat sy 'er geen overtuygend bewijs of kenniss van hadden, noch verder, en komt daar na op dese wijse te redeneeren: Want om de quade moet men de goede niet verlaten; maar om de goede moet men de quade verdragen; gelijk de Propheten hebben verdragen die, tegens welke sy so groote dingen spraken, en de Sacramenten van dat volk niet verlieten: Gelijk de Heere selfs Judas heeft verdragen, tot dat uyt-eynde toe als hy waardigh was; en heeft toegelaten, dat hy gemeynschap had aan 't H. Avontmaal met de onschuldige: Gelijk de Apostelen sulke verdroegen, die door nijdigheyt ('t welk de sonde van de duivel selve is) Christus aankondigden. Merk al verder aan, wat Augustinus een weynigh na 't beginsel van sijn 50ste brief van haar getuygt: Boven de Goddelijke getuygenissen schatten sy hare twisten, om dat sy in de sake van Caecilianus eertijdts Bisschop van de Kerk van Carthago; aan welke sy schelmstukken te last leyden, die se noit hebben konnen bewijsen noch oock nu konnen; haar van de Katholijke Kerk, dat is van de eenigheyt aller volkeren hebben afgescheiden. Hoewel indien se oock waar mochten zyn, die van haar ten laste van Caecilianus gebracht waren, en dat se aan ons t'eeniger tijt konden bewesen worden; Wy hem, of hy schoon doot is, souden vervloeken: Maar nochtans moeten wy niet verlaten de Kerke Christi, welke niet wort versonnen door twistige meyningen, maar bewesen met Goddelijke getuygnissen, om eenigh mensch, dewijl het beter is op Godt te betrouwen, als op menschen. Want oock niet; het geene ick
| |
| |
segge sonder verongelijking van sijn onnoselheit; indien Caecilianus heeft gesondight, heeft Christus daarom sijn erffenis verloren: Het valt een mensch licht, of ware of valsche dingen van een ander mensch te geloven; maar het is van een schelmsche onbeschaamtheyt, om de sonden van een mensch, die men aan de Wereldt niet kan doen blijken; de gemeynschap van de wereldt te willen verdoemen. Hoor daar de ongegronde redenen van hare vervloekte scheuringe, en van het vervolg van so veele gewelt-plegingen, enkelijk uit een bittere en onversoenlijke haat tegens de Regtsinnige voortgesproten, sonder ja tegens alle redenen en bewijsen aan; na welke sy als uytsinnige weygerden te luysteren.
| |
§. 292.
Hoedanige waren nu de wetten en straffen die van Augustinus en sijn mede-Bisschoppen in een Concilium vastgestelt wierden, dat men die tegens haar by de Keysers sou versoeken. Men vindt die voorgestelt in die selve brief een weynigh over het midden met dese woorden: Nochtans eer die wetten, door welke sy tot de heylige maaltijt gedrongen worden in Africa gesonden wierden, (Hy siet hier op de Wetten van de Keysers gegeven na de wreedtheyt aan den Vagienser Bisschop begaan, van welke men datelijk noch yets verder seggen sal) so scheen goedt te wesen aan eenige broederen, onder welke ick mede was; hoewel de rasernye der Donatisten aan alle kanten wreedelijk voortgingh; dat men van de Keysers niet sou versoeken, dat se souden bevelen, dat die Ketterye geheel niet meer mocht zyn, door het stellen van een straffe voor sulke, die daar in souden willen zijn; maar dat se dit liever wilden vast stellen, met een besluyt, dat sulke de onsinnige geweldenaryen van haar niet mochten onderworpen zyn, welke de Katholijke waarheyt souden aankondigen met spreken, of lesen met aan-nemen. 't Welk wy meynden dat op die wijse kon volbracht worden, indien zy de Wet van Theodosius godtvruchtiger geheugniss, die hy in 't gemeyn tegens alle Ketters heeft afgekondight, dat een iegelijke Bisschop of Klerk van haar, waar hy sou gevonden worden thien ponden gouts sou verbeuren, in 't bysonder tegens de Donatisten, die lochenden dat se Ketters
| |
| |
waren, sodanigh souden bevestigen; dat niet alle in die boete souden geslagen worden, maar in welkers Landt-schappen de Katholijke Kerck eenige geweldenaryen van Klerken of van Circumcelliones, of volkeren soude lijden: Op dat namentlijk na de protestatie der Katholijke, die sodanige dingen hadden geleden, nu door de voorsorg van de Staten, (cura ordinum) de Bisschoppen of andere Bedienaars tot het betalen van die boete souden gehouden worden. Want aldus oordeelden wy, dat terwijl sy verschrickt wierden en niets diergelijks derfden onderstaan, de Katholijke waarheyt met vryheyt sou konnen geleert en behouden worden, so dat niemant daar toe sou worden gedwongen, maar dat die sonder vrese wilde, deselve volgen sou, op dat wy geen valsche Katholijken en veynsaarts hebben souden. En na dat Augustinus hier op hadd' verhaalt, dat 'er oock andere van een ander gevoelen waren, dat men nadere dwang-middelen sou versoeken, so verklaart hy evenwel dat het voorgemelte was geweest het goedtvinden van de Synode. Nochtans, seyt hy, hebben wy verkregen, dat in ons Concilium besloten is, dat het, 't gene ick geseyt hebb', liever van de Keysers sou versocht worden. Doch vervolgens verklaart hy, dat de Afgesondene van 't Concilium te laat quamen, om dat de Keysers, na dat haar ter ooren was gekomen de wreede en schandelijke onderneming op den Vagienser Bisschop hier voor gemelt, reets een besluyt aangaande de straffen daar over hadden vastgestelt.
| |
§. 293.
Immers luyden de woorden van Augustinus in den t' samenhangh aldus: Want nu waren ons voorgekomen eenige seer sware klachten van Bisschoppen uyt andere plaatsen, die veel quaats van haar geleden hadden, en uit hare Stoelen waren uitgesmeten. In 't bysonder heeft die schrickelijke en ongelooflijke dootslagh van Maximianus, een Katholijke Bisschop van de Vagienser Kerk, te weeg gebracht, dat onse Ambassade nu niet hadde, wat te doen. Want daar was nu een Wet afgekondight; Dat de Ketterye der Donatisten van so groote wreedtheyt, welke te sparen het wreeder toescheen, als sy selfs wreed-
| |
| |
heyt bedreef, niet alleen gewelt dryvend was, maar dat men se t' eenemaal niet sou ongestraft laten. Nochtans niet met een levens straff, om oock omtrent onwaardige te bewaren de Christelijke sachtmoedigheyt, maar met het voorstellen van gelt-boeten, en met het besluyten van de ballingschap over de Bisschoppen en de Dienaars der selve.
| |
§. 294.
In welke beschrijvingen, so van de besluyten van een Afrricaans Concilium onder de goed-keuringh van Augustinus, als van de Keyserlijke Wetten aan te merken is; 1. Dat, wat de Rechtsinnige betrof, hier door wierd bedoelt, dat die vryheyt van conscientie mochten erlangen, om, sonder van de Donatisten vervolgt te worden, de Leere der waarheyt vrijelijk te mogen prediken en aannemen; daar die Wetten noyt souden voorgeschreven, veel min tegens de Donatisten uytgevoert zijn geweest, indien sy geen Conscientie-dwangh omtrent de Rechtsinnige hadden in 't werk gestelt, maar aan een yegelijk vryheyt hadden gelaten, om vreedsaamlijk te mogen belijden, 't geene waar toe sy op een overtuygend onderwijs uyt de H. Schriften, Conscienties wegen oordeelden verplicht te zijn. 2. En wat de Donatisten aangingh, so waren die wetten en straffen gericht tot beteugeling van hare onnatuurlijke wreedheden, so aan andere als aan haar selve begaan, en over sulks ter maintjen van een wel gegronde betaamlijke en vreedsame Burger-staat, en weering van alle so heyllose gewelt-drijvingen, als hier voor van de Donatisten zijn uytgeteekent; terwijl men redenen heeft van sigh te verwonderen, dat de Keyserlijke wetten, in opsight van hare straatschenderyen en moorderyen, niet straffer en zwaarder geweest zijn. 3. Dat die Keyserlijke wetten niet hoger hebben gegaan als tot gelt-boeten, en tot het benemen van tydelijke en lichamelijke voor-rechten in de Burgerstaat, sonder dat se eenigsins het bloet en 't leven van die moetwillige en stijfsinnige Scheurmakers raakten. Van hoedanigh bloetstorten Augustinus sulk een afkeer hadd', dat hy niet alleen onderstont, om opentlijk by de Keyserlijke Rechters tusschen te treden voor Donatisten die moorderije be- | |
| |
gaan hebbende, volgens de gemeyne en Al-oude rechten de doot-straffe schuldigh waren; maar oock om als door eenigh Bisschoppelijk gesagh sulks van haar te vorderen, onder voorwendsel, dat het bloet van de Martelaren, die door haar wreedelijk waren omgebracht, eenigermaten sou besoetelt, en der selver Martijrdom vernadeelt worden; indien men sulke moordenaars door de Wet der vergelding desgelijks het leven benam.
| |
§. 295.
Lees hier van Augustijns 158. brief aan Marcellinus Keyserlijke Opper-bevelhebber, daar in hy seyt: Voorwaar ick bidde u, dat de straffe van haar, hoewel se so groote schelmstukken beleden hebben, mach zijn buyten de straffe des doots, en om onser conscientien wille, en om aan te prijsen de Katholijke sachtmoedigheyt. En in 't vervolg van dien brief houdt hy over sulke en over een Diaken Donatus, die de voornaamste in 't begaan van een dootslagh was geweest seer sterck by Marcellinus aan, dat sy doch aan 't leven niet mochten worden gestraft; en indien hy dat niet kon verwerven, dat se ten minsten in de gevankeniss mochten bewaart worden, terwijl Augustinus dit van de sachtmoedigheit des Keysers sou sorgen te verwerven op dat het lijden van de Dienstknechten Godts, 't welk in de Kerk moet heerlijk wesen, door het bloedt der Vyanden niet sou onteert worden. Het selve versoek vindt men in de 159. brief, als hy seyt: Ick hebb' verstaan, dat de Circumcelliones en Klerken van de zijde van Donatus, die de sorg over de publijke tucht van de Kerke van Hippo, wegens hare daden heeft gebracht tot het gericht, door uwe Edelheit zijn verhoort, en dat seer veele der selver hebben beleden de dootslach, die se tegens de Katholijke Priester Restitutes begaan hebben, en het dooden van een andere Katholijke Priester Innocentius, ooch het uytgraven van sijn oogh en het afhouwen van sijn vinger. Waarom de grootste bekommering my heeft aangetroffen, of uwe Hoogheit mogelijk niet oordeelen mocht, dat se met so groote strafheit der Wetten moeten gestraft worden; om sodanigh te lijden, als se gedaan hebben. Derhalven besweere ick met dese brief u
| |
| |
gelove, 't welk gy hebt op Christus, door de barmhertigheit van de Heere Christus selve, dat ghy dat niet doet of toelaat, dat het eenigsins geschiedt Want, hoewel wy haar verderf konden ontveinsen, als sulke, die niet op beschuldigingen van de onse, maar door de kenniss van sulke, tot welke de Wacht voor de bewaring van de publijke rust behoort, opgedragen schijnen aan het ondersoek; so willen wy nochtans niet, dat het lijden van de Dienstknechten Godts sal gewroken worden met gelijke straffen, als na de Wet van vergeldinge. Hy haalt daar toe vervolgens aan de Evangelische bevelen aangaande de sachtmoedigheyt en bestheydentheyt uyt Philipp. 4. en Tit. 3. oock de Lesse van de Saligmaker, uyt Matth 5. en het exempel van Konink David, en erinnert hem ten ten laatsten; dat hy gesonden was voor de nuttigheit van de Kerk, verder aandringende: Dat hy betuigde, dat sulks tot voordeel was van de Katholijke Kerk, of op dat hy de maat van sijn besorgingh niet mocht schijnen te buyten te gaan, dat sulks nuttigh was voor de Kerke, welke behoorde tot het Bisdom van de Landtschappen van Hippo. En aan 't eynde van dien brief besluyt hy met een versoek: Dat se doch of sijn voorsprake, of aanradingh of bekommering niet wilden te driftigh oordeelen, en het lijden van Katholijke Dienstknechten, 't welk de swacke tot een geestelijke stichtingh moest nutbaar zijn, niet ontçieren met een verwisselende straffe der Vyanden, van welke sy geleden hadden. Maar dat se liever met een gebroken gerechtelijke strengheyt geensins wilden nalaten aan te prijsen, en haar geloof, dewijl se waren Sonen van de Kerke, en de sachtmoedigheyt van haar Moeder selve. Gelijk men dan diergelijke en noch krachtiger aandringingen, ter voorkomingh van de Lijf en Levens-straffen der Donatisten die door hare beledene moorderyen en dootslagen, anders volgens de Wetten de doot gerechtelijk verdient hadden, meer kan vinden, in sijn 160. brief aan den Rechter Apringius.
| |
§. 296.
Hoewel wy nu met Augustinus in dit stuck niet souden konnen t'samen-stemmen; dat men op voorwend- | |
| |
sels van Christelijke sachtmoedigheyt, en van niet te onteeren het lijden der Martelaren, by de Rechters sou mogen aanhouden tot kreukingh van Justitie niet alleen tegen Keyserlijke, maar oock, als een yegelijk bekent is, tegen de Goddelijke Wetten, over Straatschenders en Moordenaars; die buyten het recht van een Wettigen Oorlogh, of de nootsakelijkheyt van een onbesprooken lijfs-verdeging, moetwilligh haar overgeven tot moorden en straatschenden. Nochtans so is Augustinus ten allerminsten het tot so verr' met ons eens, dat men geen bloetstorting, geen levens straff mach oeffenen, om daar door afgedwaalde menschen te dringen of te dwingen tot aanneeming van eenige Godtsdienst, al was 't van de waarheyt selve. Wat meinje, hoe Augustinus niet wel sou verfoeyt hebben; als hy ten tijde van Dominicus en so veele bloedtdorstige Pausen hadde geleeft, en met sijne oogen aanschouwt so veele afschuwelijke wreedtheden, in 't uytstorten van stroomen van onnosel Christen bloet, en in 't uytvoeren van de bevelen van so bloedige vervaarlijke en dodelijke Inquisitie. In 't bysonder, wanneer Michaël Gisler daar van tot een Monarchaal Opperhooft gestelt was, en wanneer hy, naderhant tot het Pausschap verheven, deselve door de Christenheyt al omm' strengelijk liet uytvoeren, en de onmenschelijkste vervolgers, als groote prijswaardige, so plechtelijk door geschenken quam vereeren. Wy twijffelen niet of Augustinus die so overgroot medelijden hadd' met de moordende Donatisten; dat hy sigh niet ontsagh, met so groote drift voor haar tusschen te treden by de Opper-rechteren, ten eynde haar straffe, hoewel anders rechtvaardigh, om de sachtmoedigheyt van de Moeder de Christen Kerk, evenwel niet mocht dodelijk zijn; sou sulk een oeffenen van wreedheyt niet alleen afgekeurt, maar tot in de Helle selfs sou vervloekt hebben; ja mogelijk daar aan wel hebben toegepast het geene 'er staat, Openb. 17. v. 3, 4, 5, 6. Daar Johannes in den Geest sagh een Vrouw sittende op een scharlaken root Beest, dat vol was van namen van Godtslasteringe, en hadde seven hoofden en thien hoornen.
| |
| |
4. Een Vrouwe, die bekleedt was met Purper ende scharlaken, en verçiert met gout en kostelijk gesteente, ende peerlen, en die in hare handt hadd' een gouden drinkbeker vol van grouwelen en van onreynigheyt harer hoererye. 5. En die op haar voorhooft hadd' een naam geschreven, namelijk Verborgentheyt, de groote Babylon, de Moeder der hoereryen en grouwelen der aarde. 6. Welke Vrouwe hy sagh dronken van het bloed der Heyligen, en van het bloet der getuygen Jesu. Hoedanige beschrijving of se aan Romen in die vreesselijke vervolgingen mach ge-eygent worden, wy andere willen laten oordeelen.
| |
§. 297.
Noch eens wat sou Augustinus niet wel gesegt hebben; indien hy hadd' gelesen de versen van de Jesuijt Petrus Ribaldus Peruanus, waar in Hy als Opperbeul was geweest, over de straffen met welke men de Ketters onder de naam van rebellen straffen moest, in 't Latijn aldus zijnde?
Exilio portato, rogis imponito, Ponto.
Mergito, forcipibus cadito, ferto feris.
Ense feri, necato fame, serrâque secato,
Compede stringe pedes, fune ligato senes,
Ossa revellito, crura refringito, rumpite membra.
Lictor! & in plures scindito particulas.
Hinc aditum ad crates reserato, notatoque fibras,
Cerne sinisterius, dexteriusque latus.
Dat is, in onse taal: Beul! drijft se uit in ballingschap, legt se op de brantstapels, verdrinkt se in de Zee, nijpt het vleesch af met de tangen, werpt se voor de verscheurende dieren. Slaat se met het swaert, doot se door den honger, doorsnijt se met een saagh, drukt de voeten in de kluysters, knevelt de oude mannen met touwen, rukt de beenderen van malkanderen, rabraakt se, rijt de Ledematen van een, en verdeylt se in veel kleyne stukskens. Hier toe ontsluyt se tot de roosters of pijnbank, tekent de dunne aderen en senutjens, beschouwt de slinker en rechter sijde. En hoe sou Augustijn niet met de uyterste verontwaardiging hebben aangehoort; dat een Dominicaner Monnick van sijn Predikstoel op den 11. | |
| |
December laastleden, so schrikkelijken moort en dreyging blies tegens de Ketters en met name tegens Luther en Calvijn, welke indien men tijdelijk hadd' gedoodt, en in hare eyeren verbroken, alsdan so vele quade kieckens daar van niet souden gekomen zijn? Immers gelijk men My heeft bericht. 't Welk daar na op den 18. Decemb. noch met meer onstuymigheyt is hervat in 't bysonder tegens de Waldensen en hare Medestanders, met welke men moest speelen: Reyn af, reyn af tot de wortel toe. En hoe wreeder hoe beter &c. In onderscheyden herhalingen, t'elkens met een nieuwe uytschreeuwing, ook met bysondere beperkinge van mijn Persoon; die hy oordeelde de eenigste hier in de Stadt te zijn, die de Waldensen voor stont, en voor goede Christenen erkende. Vervolgende dus van Sondagh to Sondagh sijne heylose en lasterende beschrijvingen van de uyterste Goddelose Leerstukken en levens bedrijven die hy dese menschen aanwreef. O! alle sulke Moort-basuyn-blasers, souden by den sagtmoedigen Augustinus niet alleen geen huys-vesting hebben konnen vinden, maar oock ten opsigt van hare uytschreeuwingen over wrevel en moort, wel licht slimmer en booser gekeurt zijn geworden als de oude Donatistische wreede Circumcelliones selve. Ja alle sulke bloetgierige Monnicken mogen wy na het werk met de balance van reden en schrift wel gewikt te hebben, gelijk stellen, aan den Heydenschen Domitius, waar van Lactantius Lib. 5. divin. Institut. cap. 11. aan 't eynde aldus getuygt: Domitius heeft in 't sevende boeck van de Plicht van een Vice-Burgemeester (Proconsulis) de schelmsche antwoorden der Vorsten (rescripta principum nefaria) by een vergadert, op dat hy soude onderwijsen, met hoedanige straffen behoorden gestraft te worden sulke, welcke souden belijden dat se Godt dienden.
| |
§. 298.
Evenwel die Keyserlijke Wetten en straffen, behelsende gelt-boeten, het beneemen van Burgerlijke voor-rechten, omtrent Contracten, Testamenten etc. en het uyterste de ballingschap, verstrekten als breydels en toomen ter beteugeling van de so seer woedende Dona-
| |
| |
tisten in hare feytelijkheden; gelijk omtrent sulke dwingelanden, die thienmaal wreveliger haar tegens de Rechtsinnige hadden gedragen ex lege talionis niet meer als billik was, en dat noch op de sagtste wijse. Welke dan oock wel die vrucht en uytwerking hadden by haar gekregen; dat daar door vele waren gebracht tot bedaartheyt en na goet ondersoek tot vereenigingh van haar selven met de Kerk, die sy so onbesuyslijk gequelt hadden: gelijk Augustinus seyt in de 48. Brief: Och! indien Ick u kon aantoonen hoe veele uyt de Circumcelliones selve wy nu opentlijke Katholijke hebben, die, verdoemende haar voorgaande leven en erbarmelijke dwaling, waar door zy meynden voor Godts Kerk te doen, 't gene sy door een ongeruste ligtveerdigheyt volbrachten; nochtans tot sulk gesont verstant niet souden gebracht zyn, indien zy niet als uitsinnige door de banden van die wetten, die u mishagen, wierden gebonden.
| |
§. 299.
Daar door verkregen so vele van de waarheyt overtuygde en goedtwillige, die uyt vreese van sulke, onder welke zy woonden, die opentlijk niet derfden belijden, en over sulks nergens meer als na sulke Burgerlijke dwangmiddelen verlangden; de vryheyt, om sonder vreese van eenigh gevayr tot de eenigheyt der Kerke te konnen wederkeeren, als Augustinus in deselve Brief versekert omtrent een zijde van 't beginsel, seggende: Vele (die wy wel kennen) als sy waren overredet, en de waarheyt uit de H. Schriften haar was geopenbaart, gaven ons tot antwoort dat se begeerte hadden, om tot de gemeynschap van de Katholijke Kerke over te gaan, maar dat se de geweltdryvende vyandtschappen van overgegevene deugnieten vreesden, welke zy wel voor de gerechtigheyt en 't eeuwige leven hadden moeten verachten. En omtrent twee bladeren verder: Hoe vele (het welk wy sekerlijk weten) wilden nu niet wesen Katholijke, door de allerklaarste waarheyt bewogen, en die den toorn van de hare vresende, dat daaglijks uitstelden?
| |
§. 300.
Andere en wel de meeste onder haar, die geen redenen van die afsondering wisten, om dat se door ver- | |
| |
loop van tijt in 't vergeet boeck waren geraakt; blijvende dus afgesonderde volgens den gemeynen slender, sonder eenige rekenschap daar van te konnen geven, quamen hier door tot ondersoek en achterdocht, gelijk Augustinus dus vervolgens seyt: Hoe veele heeft niet de waarheyt (die noyt van uw is voorgenomen) maar de sware bandt van een verhardde gewoonte gebonden? &c. Hoe vele meinden dat het gedeelte van Donatus daarom was de ware Kerke, om dat de sorgeloosheyt haar tot het kennen van de Katholijke waarheyt, traagh, walgelijk en leuy maakte? Dese trage, sorgelose, walgelijke en leuye wierden door die wetten als uyt den sorgeloosen slaap opgewekt, om nu by voorval van haar tijdelijk belangh eens nader hare gangen en belijdenis in bedenking te nemen, en aan de toetsteen van 't H. Woort te beproeven, gelijk Augustinus oock al in die selve brief verklaart met dese woorden? Welke is de andere soorte van de swaarste siekte der gener, die wel die beroert verweckende stoutigheyt niet hadden; maar door sekere oude sorgeloosheyt gedrukt wierden; seggende tegen ons: Ghy segt wel de waarheyt, maar het valt ons hart de overleveringen van de Ouders te verlaten. Moesten die niet (vraaght Augustinus verder) door een Wet van tijdelijke moejelijkheden heylsaamlijk worden wakker gemaakt, op dat se als uit een doot-slaap souden opkomen, en ontwaken tot de Saligheyt van de Eeuwigheyt.
| |
§. 301.
Dus verstrekten die Keyserlijke Wetten niet als dwangmiddelen, om de afgescheurde Donatisten door een Conscientie-dwang tegens haar beter weten aan, en dus onwilligh, in gront-stukken van 't geloof te dwingen tot het aannemen van yets, dat zy na goet ondersoek uyt de H. Schriften bevonden daar mee te strijden, maar om uyt een sorgeloose slaap opgewekt zijnde na een voorgaande beproeving van die Onwettige Afsondering aan de toetsteen van 't Goddelijke woort, met een erkentenis van haar dwaling, en met een volle overtuyging van waarheyt in hare conscientie versekert, en dus geheel gewilligh de scheuring te verlaten, en tot die Kerke, met welke sy anders | |
| |
in de Leere selfs over-een stemden, weder te keeren. Dus verr' en verder niet hadd' Augustinus, aan so een dwingtse om in te komen, daar van hy te vooren so seer afkeerig was geweest, noch eyndelijk sijn zegel konnen hangen.
| |
§. 302.
Wanneer nu de Donatisten klaagden, dat sulk een aanhouden by den Keyser tot het erlangen van dese wetten en burgerlijke beveelen niet over een quam met de oude practijk van 't Christendom; dat men haar deed' lijden en vervolging onderworpen zijn; terwijl de Christenen niet moesten vervolgen, maar wel vervolgt worden; en dat men moesten vervolgen, maar wel vervolgt worden; en dat men haar dus dwong te belijden 't gene, waar aan sy in haar Conscientie geen toestemming konden verleenen. So gaf Augustinus tot antwoort: I. Dat sy de eerste waren geweest, die sigh over dit verschil, rakende de verkiesing van Caecilianus, en het voor by gaan van Donatus byden Keyser beklaagt en de Rechtsinnige aldaar in recht betrokken hadden, en indien sy daar hadden konnen de overhandt krijgen, geen mindere versoeken aan den Keyser tegens de Rechtsinnige souden hebben voorgestelt; 't welk dan overtuygende genoeg gebleken was uyt al haar bedrijf, wanneer sy van den Keyser en alle Kerkelijke Vergaderingen veroordeelt zijnde, evenwel met so veel wreedheyt en onmenschelijkheyt hadden gewoedt en gewoelt tegens de Rechtsinnige, by welke buytenspoorigheden de Keyserlijke wetten en straffingen niet eens te pas quamen: Waar door Sy dan, indien anders yemandt, onder haar woonende, de vryheyt van sijn gemoet sou hebben konnen behouden, den Keyser sulke wetten selfs hadden afgeperst, en sy rechtveerdelijk daar mee als rasende menschen, die op haar selfs en andere geweldelijk aanvielen, wierden beteugelt, en indien 'er al eenigh lijden mee vermengt was, sulk lijden niet op de wreedste wijse, als sy voortijts hadden gehandelt met de Rechtsinnige, maar op de sagtste na de Wet van wedervergeldinge tegens haar wierdt uytgevoert, en dat sy over sulks geen redenen van klachten hadden. So redeneerde Augustinus volgens het bekende vers van Juvenalis Satyra 10. Quis tulerit Cracchos de seditione querentes?
| |
| |
Waar mee Juvenalis beschimpte de klachten van de Gracchi, Cajus en Tiberius twee Sonen van Gracchus Sempronius, die haar werk hebbende gemaakt van steets ex legibus agrariis met het volk binnen Romen oproer te verwekken, naderhant als sy daar over rechtveerdelijk binnen Romen gestraft wierden, noch over oproer klagen wilden: Gelijk aan sulk een tegen-kaatsen van de ball' uyt veel plaatsen van Augustinus in de 48ste Brief aan Vincentius, en in de 50ste aan Bonifacius meer te vinden is.
| |
§. 303.
II. So loste Augustinus de klachten over lijden en vervolginge op, met lijden en lijden onderscheydentlijk, en te gelijk mede de bevelen van de Keysers in bysondere opsichten aan te merken; welke, wanneer se voor de valsche leeringen tegens de waarheyt aan, wetten, bedreygingen en straffen voorschreven, als dan niet moesten worden gehoorsaamt; en in sulken val een lijden om der gerechtigheyt will' veroorsaakten, tot lof en prijs van Martelaren, die door sulke wetten om der waarheyts wille gewilliglijk dit lijden op haar namen; maar wanneer se voor de waarheyt goede wetten, bedreygingen en straffen voorschreven, als dan moesten worden gehoorsaamt, daar anders de wederstrevige moesten aangemerkt worden een billike kastijding onderworpen te zijn, om der leugen en ongeregtigheyts wille, die sy hoewel door het licht van Godts Woordt overtuygt, evenwel noch wilden handthaven. Dit stelt Augustinus duydelijk voor, in de meer als eens gemelte 50ste brief aan Bonifacius. Wanneer de Keysers, seyt hy, voor de valsheyt tegens de waarheyt maken quade wetten, so worden de gelovige beproeft, en de volstandige gekroont. Maar wanneer sy voor de waarheyt tegen de valsheyt vast stellen goede wetten, so worden de woedende verschrikt, en de verstandige verbetert. Derhalven sulk een, die de wetten der Keyseren, welke gegeven worden tegens de waarheyt Godts, niet gehoorsamen wil, ontfangt een groote prijs. Maar die aan de wetten der Keyseren, die voor Godts waarheyt gegeven worden, niet wil gehoorsamen, haalt sich op den hals een groote straff. Want oock ten tijden derPropheten
| |
| |
worden beschuldigt alle die Koningen, die onder Godts Volk niet hebben verboden noch vernietigt het geene tegens Godts geboden was ingestelt, en die sulks verboden en vernietigt hebben, worden boven de verdiensten van andere gepresen. Dit doet Augustijn verder blijken met het voorbeelt van Nebucadnezar, so in 't eene als in 't andere uyt Daniel 3., en als hy vermelding gedaan hadd' van de straffen, die uytgevoert souden worden volgens bevel van Nebucadnezar, tegens alle sulke die lastering souden spreken tegens de Godt van Sadrach, Mesach en Abednego: so gaat hy voort; Indien dese, die dese wet veracht, en dat volgens verdiensten geleden hebben, 't welk daar toe was gestelt, hebben mogen seggen, dat sy rechtveerdigh waren, om dat sy volgens de wet van de Konink vervolging onderworpen waren: 't welk sy sekerlijk souden seggen, indien sy so uytsinnigh waren, als dese uytsinnigh zijn, die de leden van Christus verdeylen, de Sacramenten van Christus verwerpen, en van vervolging roemen, om dat haar door de wetten van de Keysers die sy voor de eenigheyt van Christus gestelt hebben, verboden wordt die dingen te doen; en bedrieglijck voorwenden hare onnoselheyt, en die eere van Martelaars, die se van Godt niet konnen verkrijgen, van menschen soeken. Maar ware Martelaren zijn sulke, van welke de Heere seyt: Matth. 5. Saligh zijnse die om de gerechtigheyt vervolginge lijden. Derhalven niet sodanige, die om de ongerechtigheyt, en om een Goddeloose verdeylinge van de Christelijke eenigheyt, maar die om de gerechtigheyt wille vervolginge lijden, dese zijn ware Martelaren.
| |
§. 304.
Gelijk Hy dan al verder in die aangetrokken brieven meer als eens haar tracht te brengen tot een nadere erinnering, dat se doch sorghvuldigh wilden ondersoek doen na de redenen en oorsaken waarom sy volgens de wetten aan eenigh lijden onderworpen waren, en deselve wikken na de regel-mate van ons gelove en wandel, namentlijk het Saligmakende Woort van Godt, dewijl dit moest geheel ontwijffelijk vast staan, dat niet de straffe, maar de oorsaak een Martelaar maakte; volgens Augusti-
| |
| |
nus in sijn 167. brief aan Festus. Even als oock den Apostel Petrus daarom dit aan de gelovige meer als eens in 't gemeyn inboesemde, dat se doch wilden sorge dragen, dat se in al het lijden, 't welk haar van een boose, ongerechtige en onkundige werelt, in opsicht van de verborgentheden van 't Euangelium, het zy van Joden het zy van Heydenen, die versekering na goedt ondersoek voor hare ziel, als in de tegenwoordigheyt van Godt konden opmaken, dat se in 't lijden hadden een goede conscientie, dat se leden om der gerechtigheyt wille tot haar onschult. Wanneer se eerst recht haar selven konden versekeren, dat sy in dat lijden saligh waren, dat de Geest der heerlijkheyt, en de Geest Godts op haar rustede, gelijck 1 Pet. 2. v. 19, 20. Cap. 3. v. 14, 15, 16, 17 en Cap. 4. v. 14, 15, 16. In welke laatste plaats den Apostel de gelovige aldus aanspreekt: Indien ghy gesmadigt wordt om den name Christi, zo zijt ghy saligh: Want de Geest der Heerlijkheyt en de Geest Godts rust op uw. Wat haar aangaat, hy wort wel gelastert, maar wat u aangaat, hy wort verheerlijkt. 15. Doch dat niemant van u en lijde, als een dootslager of dief, of quaatdoender, of als een die hem met een anders doen bemoeyt. 16. Doch als yemant lijdt als een Christen, die en schame hem niet, maar verheerlijke Godt in desen deele. By gevolge was het volgens den Apostel Petrus niet genoegh voor een roem van een Christen, dat hy aan lijden en vervolging onderworpen was; maar dat hy met een versekerde conscientie roemen kon, dat hy door de ongerechtige wetten van Princen en Vorsten van de Werelt, genootdrukt wierdt sulk lijden te ondergaan, om der gerechtigheyt en waarheyt wille; gelijk wy mede uyt Augustinus hebben aangetoont, dat hy met soo klare en onbetwistelijcke onderscheydinge of schifting van saken opentlijk heeft vesekert, dat hy van dat selve gevoelen was. Edoch eer een scheursieke Donatist sich hier over ten vollen kon versekert houden, soo moest hy de redenen en oorsaken van die scheuring eerst wel grondigh gaan wikken in de weegschale van 't Heyligdom, dat is Godts beschreven Woort. Het welk wan- | |
| |
neer hy 't selve sonder voor-oordeel ondernam, hem datelijk overtuygen sou, dat sijne scheuring van het Algemeyne Lichaam van een Kerk (welkers leerstukken de Donatisten anders goedt keurden) om een eenige voorgewende begane sondige daat, indien se selfs al was waar geweest, evenwel t'eenemaal onwettigh was, en hy dus selfs oorsaak van sijn ongelegentheden daar van hy door sich met de Kerck op nieuws te vereenigen, t' eenemaal sich kon vry houden.
| |
§. 305.
Op dese wijse dan brachten de Keyserlijke Wetten een Donatist tot ondersoek van de waarheyt na den inhoudt van de Goddelijke Schriften, in so verr' dat 'er geen conscientie-dwang plaats greep, maar dat de Keyserlijke bevelen en bedreygingen ten III. moesten aangemerkt worden als aanleyding gevende tot ondersoek, en een daar op volgende overtuygingh van waarheyt, om niet onwilligh, maar geheel gewilligh (gelijk nu al geseyt is) de eenigheyt der Kerke te omhelsen. Dit geeft Augustinus te kennen in sijn 48. brief, seggende: Men moet niet aanmerken dat yemant gedwongen wort, maar wat het is, waar door hy gedrongen wort, of goedt of quaat: niet dat yemant onwilligh sou konnen goet zijn; maar vreesende, 't geene hy niet wil lijden, of so verlaat hy de stoutigheit die hem belette, of hy wort aangedreven de waarheit te kennen, die hem onbekent was, op dat hy vresende, of het valsche, waar over hy verschil hadd', verwerpe, of de waarheit soeke, die hy niet wist, en willende nu vast houden 't geene hy niet wilde. En in de 50ste brief aan Bonifacius: Maar als nu de wetten selfs in Africa gekomen waren, so zijn 'er, voornamentlijk die, welke gelegentheit sochten, of vreesden de wreedheit van de woedende, of ontsagen de hare te vertoornen, van stonden aan tot de Kerk overgegaan. Oock veele, die daar in alleen wierden gehouden door een gewoonte van de Ouders overgelevert; maar die noit te vooren gedacht hadden, welke de oorsaak was van de Ketterye selfs, die noit deselve hadden willen ondersoecken en in bedenking neemen, zijn aanstonts als se begonden op te merken, en
| |
| |
daar in niets vonden, 't welk waardigh was om daar voor so grooten verlies te lijden, sonder eenige swarigheit Katholijke geworden. Want de bekommering heeft sulke onderwesen, welke de sorgeloosheit hadd' onachtsaam gemaakt. Merk hier aan dat de Wetten van de Keyser so veele onbekommerde en sorgeloose herten; die Donatisten waren en bleven, om dat se sodanige waren geboren, en die 'er anders geen redenen van konden geven, om dat se noyt eens hadden willen navorschen de oorsaken van die Scheuring, tot achterdocht brachten, om op alles naeuwer te letten de oorsaken na te speuren, en om dus uyt de H. Schrift overtuygingh gekregen hebbende van de slechte gronden en redenen van die Afsondering, daar op met een volle genegentheyt, tot de Regtsinnige Gemeynte over te komen. Zijnde hierom eenigsins gelijk aan de Meesterlijke en Vaderlijke kastijdingen, waar door onachtsaamheyt wordt wech genomen, en de leersaamheyt ingeboesemt.
| |
§. 306.
Waarom Augustinus dan oock Godt tot een getuyge derfde aanroepen, hoe hy een vyandt was van een conscientie-dwangh tegens beter weten aan, in sijn 168ste Brief aan Eusebius, daar hy aldus betuygt: Godt weet het, dat ick geen toelegh hebb', dat yemant tot de Katholijke gemeinschap soude onwilligh gedwongen worden. Maar dat de opentlijke waarheit aan alle afdwalende magh verklaart worden, en dat die door onse dienst onder Gods hulpe openbaar gemaakt zijnde, haar selfs genoech sou aanprijsen, om omhelst en gevolgt te worden. (geen Roomsgesinde verhovaardige sich hier op het gebruyk van het woort Katholijk, als of Augustinus daar door sou hebben bedoelt sodanigh een Kerk als de Roomsche tegenwoordigh is, gelijck de Roomsgesinde haar roem in die blote benaming stellende meynen, dat se daar door van de Ketteryen zijn afgesondert, terwijl se ondertusschen met de Gemeinte van Sardis Openb. 3. v. 1. den naam willen hebben dat se leven, maar in der daat doot zijn; als tot zware Ketteryen tegens Godt en sijn geopenbaarde waarheyt aanlopende, in dese dagen vervallen; | |
| |
want Katholijk is volgens de kracht van 't oorspronkelijk woort te seggen Algemein, dat aan geen bysondere Roomsche Kerk mach geëygent worden, en gelt by Augustinus so veel als Orthodox of Rechtsinnigh, hoedanigh een benamingh geen Christen Kerk sich met recht mach eygenen, 't en zy de selve uyt vergelijking van hare leergronden met de H. Schrift, en dus met het onderwijs van Christus en sijn Apostelen hare Orthodoxie of Rechtsinnigheit kan aantoonen; doch dit zy hier tusschen beyden ingelast tot voorhoede van de misvatting van het woort Katholijk, so meenigmaal onvertolkt uyt de Schriften van Augustinus overgenomen) En seer merkwaardig is hier verder toe het voorstel van dese Leeraar aan de Manicheen, in sijn Tractaat Contra Epistolam quam vocant Fundamenti cap. 1. & 2. Als Hy daar hadd' voorgestelt, hoe van eenige in 't stuck van Godtsdienst somtijts averrechts gebruykt wierdt schade, ballinschap, groot verlies en diergelijke, so spreekt hy de Manicheen aan op volgende wijse: Het is onse plicht geweest te verkiesen en te wenschen betere dingen, op dat wy tot uwe verbetering souden toegangh vinden, niet in twist en nijdt en vervolging, maar met sachtmoedelijk te vertroosten, goedertierentlijk te vermanen, soetelijk te redeneeren, gelijk geschreven is: Maar een dienstknecht des Heeren en moet niet twisten; maar vriendelijk zijn tegens alle, leersaam, geduldigh, met sachtmoedigheit onderwijsende die geene die anders gevoelen. Het is derhalven aan ons betamelijk geweest te willen dese zijde kiesen. Het staat Godt toe aan die willen en bidden te schenken dat goet is. Laten die tegens u woeden, die niet weten met welken arbeydt de waarheit wort gevonden, en hoe beswaarlijk de dwalingen worden vermijdt. Laten die tegens u woeden, die niet weten met hoe groote moejelijkheyt het oogh van den inwendigen mensch wordt genesen, dat hy sijn sonne kan aanschouwen, niet die, welke ghy, met een hemelsch
| |
| |
lichaam schijnende en glinsterende in de vleeschelijke ogen van Menschen en Vee, dient, maar die van welke geschreven is door de Propheet: My is opgegaan de Sonne der Gerechtigheit &c. Also met deselve manier en kracht van redenvoering voortgaande, en opentlijk doende blijken, hoe de waarheyt door reden en overtuyging, maar niet door conscientie-dwang moest aangepresen en ter belijdeniss opgenomen worden.
| |
§. 307.
Is yemant nu verder begeerigh te weten, op welke wijse onder sulk een voorstel van de waarheyt men allergelukkigst vorderen kan in de erkenteniss van dien? Augustinus sal daar over in 't volgende 3de Kapittel goet onderrecht uytleveren, als hy seyt: Laat nu niemant van ons seggen, dat hy de waarheit gevonden heeft: Laat ons die so soeken, als of se van ons beyde niet gekendt wierdt. Want so sal se neerstelijk en eendrachtelijk konnen gesocht worden, indien se door geen lichtveerdigh vooroordeel gelooft wordt gevonden en gekent te zijn. Waar door hy dan te verstaan geeft, dat alle voor-oordeelen als duystere en donkere wolken aan de waarheyt haar licht en glants beneemen, so dat se van sulke menschen niet gekent en wort. En seker is dit van nadruk voor so vele Geleerde en andere in de Roomsche Kerk; dat se met een hartnekkigh en onversettelijk voor-oordeel tegens alle die buyten haar zijn, met een ontwijffelijk voor-uyt-stel dat hare Kerke niet dwalen kan, en dus met een waan en eygenliefde en overgeving van hare bevattingen over waarheyt aan de besluyten van haar Kerk, of veel liever aan het goedtvinden van het Roomsche Hooft, tot ondersoek van saken, somtijts haar wel een weynigh inlaten, doch altijt met bekommeringh, dat haar yets ten desen opsigt mocht voorkomen, 't welk met de leerstukken van haar Kerk strijdigh bevonden wierdt; 't welk voorwaar niet is die Koninklijke wegh in Godts Woort voorgeschreven, om de hoogten die haar tegens Godts kenniss verheffen ter neer te werpen, en de gedachten gevangen te leyden tot de gehoorsaamheit Christi, 2 Cor. 10. v. 5. of om de waarheyt aan te neemen uyt liefde en overtuygingh tot | |
| |
en van de waarheyt; Ja oock niet het betaamlijk middel daar toe van Augustinus (als men nu heeft gesien) voorgeschreven; maar wel de wegh der werelt, des vleeschs, ja des Sathans, om deught en waarheyt in ongerechtigheyt dwalingh t'onder te houden, gelijk als een yeder onverschilligh en redelijk oordeel, als hy die manier van ondersoek, oock plaats grijpende omtrent de waarheyt, in alle andere wetenschappen, enkelijk eens in bedenking neemt.
| |
§. 308.
So is dan (gelijk wy meynen) uyt so onderscheydene Schriften van die beroemde Leeraar klaar en overtuygende genoech gebleken, dat hy niet alleen een gruwel heeft gehadt van alle bloedige en dodelijke vervolgingen in 't stuck van Gods-dienst, maar selfs oock van alle conscientie-dwangh van menschen door mindere quellingen tot het doen belijden van een Godtsdienst, daar van men redenen hadd', om na vergelijking van die met de H. Schriften vast te stellen, dat se van de waarheyt, die in Christus is, was afgeweken; hoewel hy anders eyndelijk oock wel daar toe was overgehaalt, dat hy kon dulden, dat menschen door 't benemen van Burgerlijke voor-rechten, ja tot de ballingschap toe, en niet verder, als uyt een diepe slaap-sucht wierden opgewekt om haar neerstigheyt te besteden tot het ondersoek van de waarheyt uyt de Goddelijke Schriften; daar op se noyt voor heen gedacht hadden; om na een volle versekeringh van dien, deselve als dan met haar geheel herte te omhelsen, en niet onwilligh maar gewilligh vervolgens te belijden. In so verr', dat de H. Schrift steets moest blijven de toetz ter beproeving, en de eenige regelmaat ter schifting van dwalingh en waarheyt van malkanderen. Hoedanig een redevoering van Augustinus oock van die kracht wel is geweest, dat se haar goedtkeuring en ingank al gevonden heeft by eenige niet onvermaarde Roomsche Schrijvers, als onder andere by de beroemde en mee al voor heen gemelte Cassander in sijn Voor-reden voor de getuygnissen over den Kinder-doop aan Willem Hertogh van Gulick, Cleef en Bergslandt,
| |
| |
alwaar hy oock eenige van onse uytgetrokken getuygnissen uyt Augustinus daar toe aanhaalt, en verder oock by Thuanus in de voor-reden voor sijne Historien, welkers woorden dewijl se oock een sonderling voorval met den Ketter Priscillianus, en andere seer opmerkelijke stukken deses aangaande behelsen, wy hier uyt het Latijn in 't Nederlandts overgebracht, sullen uytschrijven.
| |
§. 309.
Thuanus vervolgt sijn Voor-reden, daar in hy voor heen reets breedt over de onwettelijkheyt van sulke vervolgingen gesproken hadd', met dese reden-voering: En seker indien wy de waarheyt beminnen, so moeten wy nootsakelijk bekennen, dat 'er in alle de oude gedenkstucken van een heylige oudtheyt geen exempel uitstaat van een geoeffende en goedt gekeurde straffe over Sectarisen, en dat de oude Kerk altoos een schrik heeft gehadt van bloet te storten; 't welk wanneer 't somtijds gebeurt is, so hebben waarlijk Godtsalige Bisschoppen dat vervloekt; gelijk in Priscillianus gebleken is; die een Autheur zijnde van een verderffelijke Leere, als hy de saden van sijn trouweloosheyt gesaeyt hadd' door de Kerken van Vrankrijk, en voornamentlijk in Languedocq, van Maximus, die na 't doden van Gratianus te Lyons het Oppergebiedt aan sigh getrocken hadd', hoewel hy anders een goedt Prins was, binnen Trier met sijne navolgers de doot-sraf heeft uitgestaan omtrent het Jaar 383.; Of schoon de H. Martinus van de Keyser de belofte hadd' ontfangen, dat tegens de schuldige niets bloedighs sou worden vastgestelt, en den Bisschop Itacius en andere aanhitsers ernstigh hadde vermaant, dat se van 't beschuldigen souden afhouden. Want oock andere Bisschoppen dit als een euvel-daat hebben afgekeurt, en, hoewel Itacius vresende de nijt sigh aan een listigh nu voltrocken schelmstuck te vergeefs onttrocken hadd', so is hy van Theognistus veroordeelt; en naeulijks heeft de H. Martinus, en niet als door noot gedwongen sigh willen vermengen met die gemeynschap van de Itaciaansche partye. Selfs de H. Ambrosius op die tijdt gesonden zijnde van Valentinianus de Keyser, de Broeder van den omgebrachten Keyser Gra-
| |
| |
tianus; terwijl hy noch een kindt was aan Maximus; getuygt in sijn verhaal, dat hy tot Trier zynde sigh hadd' onthouden van die Bisschoppen, welke met Itacius Communie hielden, en die ter doodt vorderden sulke, die van 't gelove waren afgedwaalt. Maar als naderhant na de sin van die rasende Bisschoppen Maximus besloten hadd' Heerschers met de hoogste macht gevolmachtigt na Spangien te senden, die op de Ketters souden ondersoek doen, en het leven en de goederen souden benemen, die als sodanige bevonden wierden. So heeft de H. Martinus by hem aangehouden, dat sulk besluit mocht herroepen worden. Want die vrome Man was bekommert, dat hy niet alleen de Christenen, die by die gelegentheyt stonden gequelt te worden, maar oock de Ketters selve mocht verlossen &c. Hy verhaalt verder: Dat wanneer Priscillianus was gedoodt, de Ketterye die door hem als een Autheur was doorgebroken, niet alleen niet beteugelt was, maar bevestight en breeder voortgeplant &c. Toonende, so vervolgens na 't uyttreksel uyt Sulpitius Severus, hoe seer hy verfoeyde het vervolgen en dooden van sulke die men voor Ketters hadd' uytgeroepen, als een gruweldaat by de Oude en ware Christenheyt verworpen en vervloekt.
| |
§. 310.
Ick hebb' dese stukken wat breeder uytgebreyt onder andere uyt de Schriften van Augustinus, om aan de Christen-wereldt te doen bekentzijn; hoe onredelijk en tegens de sin en meyningh van die groote Leeraar de hedensdaagsche Rooms-gesinde met Augustinus omspringen; als se met dese of geene stelling uyt des selfs Schriften hier of daar (gelijk of men een steen van of uyt een muyr rukte, sonder acht te nemen hoe se daar in geordert is) buyten t'samenhangh en aan een schakelingh van 't voorgaande en 't volgende; waar in nochtans alle kracht van redevoering vervat is; hem willen maken tot een groot Patroon van die wreede laatste vervolgingen, tegens onse Geloofs-genoten in Vrankrijck, daar in die vervolgers, so men voorgeeft, haar souden hebben onthouden van moort en bloetstorting, hoewel sy haar an- | |
| |
ders op de vreesselijkste wijse hebben getormenteert, en als uytsinnigh, ja wel geheel sodanigh gemaakt in haar eygen huysen, en dus als duysent dooden hebben doen lijden door alle de rasernyen, die een baldadige militie, als der Draken, konde uytdenken en sonder bepaling; als aan hare onbarmhertige discretie overgegeven, mochte werkstelligh maken aan alle sulke, die overtuygt van de Roomsche dwalingen, behoudens een goede conscientie en waarheyt, tot de Roomsche Kerke niet konden overgaan, daar Ouders en Kinderen, Mans en Vrouwens, Susters en Broers wierden van malkanderen gescheyden, en tot onder de Indianen in een altoos duyrende slavernye vervoert, of anders in de maatschappye van Turcken en schelmen op de Galeyen geworpen; gelijk 'er noch tot den hedigen dagh so veele in banden en ketenen opgevonden worden; terwijl het voor een sonderlinge genade gehouden wierdt, indien yemant hier of daar met oogluyking van een Gouverneur van eenige stadt noch een stille vryheyt, doch oock met geen kleyn gevayr vermengt kon erlangen, om met achterlating van have en goet na elders te mogen vertrekken; so dat Ballingschap een vrucht wierdt van goedertierentheyt en med'lijden.
| |
§. 311.
Seker dit alles heeft met het goedtvinden van Augustinus so weynigh t'samenstemming als de duysternis met het licht; want onse Geloofs-genoten waren noch Scheurmakers, noch geweltdadige Vervolgers van andere, noch betwisters van de Vryheyt van Conscientie; noch verachters van de Goddelijke getuygnissen, om daar aan de gront-stukken tusschen haar en Partijen in verschil ter proef te brengen (gelijk de Donatisten, so voor heen is aangetoont ten zijde van Augustinus bevonden wierden) Maar sy waren Christenen, die oudtijts, wanneer se behoudens de oudste Apostolische gronden der vervallen Leere van de Kerk sochten van afdwalingen te suyveren, en na de Leere van Christus en sijn Apostelen in de H. Schriftuur vervat te herstellen, even daarom van de Roomsche Pausen waren in den Ban gedaan, uyt haar Kerk als het Uytvaagsel van de Werelt uytgeworpen, | |
| |
en bloot gestelt aan vuyr, radt en zwaart, en de wreedste vervolgingen die oyt van de Heydenen tegens de Christenen sijn versonnen. Ter tijt toe, dat het Godt behaagde hare leere, so wel in 't H. Woort gegrontvest, te ontdekken aan Princen en Vorsten, onder welkers geleyde en bescherming sy haar lijf en leven tegens hare Aanvallers volgens de Wet der Natuur en 't recht der Volkeren verdedigden, en daar door eyndelijk het so verr' brachten; dat men by plechtelijke Verbonden onder Eedtsweering en verbinteniss van alles, dat by Partijen het heyligst wort geschat, haar versekerde, niet alleen van de vryheyt van Conscientie; maar oock van de voor-rechten van de Kroon, in 't bestier en regeeringe van Provincien en steden, in Parlamenten en Magistraats-bedieningen in openbare Godtsdienst-oeffeningen, so op het landt als in de steden, in haar Kerken, in hare publijke Universiteyten of Academien bloeijende door den roem van Geleerde Mannen etc. Alles zijnde aan haar niet vergunt by oogh-luykingh of verdraagsaamheyt, maar, als geseyt is, bevoor-recht by plechtelijke bezwooren Verbintenissen. Die wanneer se in verscheyden tijden t' sedert het Jaar 1600. grote indrachten van de Roomsche Geestelijkheyt in hare Voor-rechten tegens eedt en trouwe geleden hebben, evenwel alles met gedult hebben aangesien, en des niet tegenstaande als de beste onderdanen van de Kroon aan haar Koninck alle getrouweigheyt bewesen hebben. Welke niet te min in die wreede vervolgingen wegens de Godsdienst so onmenschelijk, als beschreven is, van haar vyanden sijn getormenteert geworden;
| |
§. 312.
Wat vergelijkingh kan hier worden gemaakt? Tusschen Donatisten en Gereformeerde? Tusschen Scheurmakers om een eenigh in haar oogen begaan misbedrijf in de verkiessingh van een Bisschop, en tusschen sulke die de dwalingen van een vervallen Christendom uit de H. Schriften aantoonden, en daarom vervolgt wierden? Tusschen wreede dwingelanden, die geen vryheyt van conscientie toelieten, maar alle die met haar t'samen stemden, sonder dat se van haar waren beledigt, door | |
| |
vuyr en zwaart vernielden, en tusschen vreedsame onderdanen, die gelijk se aan Godt gaven dat Godes was in een Godtsdienst-oeffinge na sijn voorschrift herstelt; also oock aan den Konink gaven dat des Koninks was, in een onbesproken trouwe en gehoorsaamheyt? (Ick bedoele hier mee de bezwooren en vastgestelde rust in Godsdienst en Burgerstaat door het Edict van Nantes, en niet die tijt, wanneer se ter bewaring van vryheyt der Conscientie onmiddelbaar aan Godt onderworpen, en ter bescherming van lijf en leven onder hare Vorsten genootdrukt wierden met de wapenen, volgens het natuurlijk recht haar te veyligen) Tusschen uitsinnige verachters van het Goddelijke Woort, om geen overtuyginge daar uyt aan te nemen, en tusschen stantvastige Liefhebbers van dat selve Woort, om daar mee de dwalingen aan te toonen, en de gesonde Leere, of de kenniss der waarheyt die na de Godtsaligheyt is tegens alle indracht te sterken? als de publijke Schriften over de verschil-stukken van 't geloof overtuygende genoech versekeren. Tusschen de Keyserlijke Wetten ten tijde van Augustijn, die de Scheurmakers beteugelden en de beste onder haar uyt een sorgelose slaap opwekten, om de oorsaak van Afsondering aan de Goddelijke Getuygnissen te beproeven, en daar door van de onwettelijkheyt met reden en bewijs overtuygt tot de Kerk weder te keeren; en tusschen so wreede verwoestingen en tormenten van Familien en persoonen, om haar geweltdadigh te nootsaken tot het aannemen van de Leerstukken van een Kerke die geen proef aan 't Goddelijke Woort konnende uytstaan, deselve oock niet willen toelaten; terwijl de geleertste onder haar als Stapleton en andere seggen: Dat men letten moet niet hoe de Kerke iets bewijst, maar wat se seyt? Wanneer se met alle hare wreedtheden daar op uyt zijn, dat se de menschen buyten ondersoek mogen dwingen tot een blinde gehoorsaamheyt, om so in Godts plaats te heerschen over de conscientien van redelijke Schepselen, of veel liever om haar als de onredelijke dieren met zweep en spitzgarde, ja hondertmaal wreeder, buyten kracht van over-reding, na haar | |
| |
willekeuren te dringen. Aan sulk een snood bedrijf mogen wy toepassen die krachtige redeneering, die Lactantius over de Heydensche vervolgende dwingelanden voerde, Lib. 5. Divinar. Institut. cap. 20. als hy seyde: Laat se alle die dingen bevestigen niet met eygen versekering, (want het gesach van een sterflijk mensch is van geen vermogen) maar met eenige Goddelijke getuygnissen. Men heeft geen gewelt en verongelijking nodigh, om dat de Godsdienst niet kan gedwongen worden. Liever met woorden als met slagen moet de saak ondernomen worden, op dat de wille daar zy. Laat se het scherp van hare verstanden uit de scheede trecken; Indien hare reden waar is; laat die bygebracht worden: Wy zijn bereyt te hooren, indien sy onderwijsen. Seker wy geloven niets aan sulke die swijgen, gelijk wy de woedende niet wijken. Laat se ons navolgen, of laatse de redenen van de gehele sake te voorschijn brengen. Want wy en verlocken niet, gelijk zy voorwerpen, maar wy leeren, wy bewijsen, wy toonen aan. Derhalven niemant wort van ons onwilligh te rugg' gehouden. Hy is onnut voor Godt, aan welke devotie en geloof ontbreekt. En nochtans niemant wijkt van ons, terwijl hy door de waarheyt selve te rugg' gehouden wort. Dat se op dese manier onderwijsen, indien by haar eenig vertrouwen is van waarheyt, dat se spreken, dat se de mont open doen, dat se haar verstouten segge ick, iets diergelijks met ons te twist-redenen. Voorwaar hare dwaling en sotheyt, sal nu van oude vrouwtjens, die zy verachten, en van jongetjens uitgelacchen worden. Seker so seer voeglijk aan 't Pausdom, dat 'er niets is af, of by te doen.
| |
§. 313.
Die Conscientie-dwangh derhalven, door so veel wreedtheyt, heeft geheel geen over-een-komste, met het gene gebeurt is ten tijde van Augustinus, als de onderlinge vergelijking nu genoegsaam heeft bewesen, maar wel is die volbracht na de wreede voorbeelden van de Oude Heydenen en van ontaarde en verbasterde Christenen, gelijk men nu door een voorbeeldt of twee sal versekeren.
| |
| |
| |
§. 314.
Seer merkwaardigh is daar toe 't gene men vindt by Lactantius Lib. 5. de Divina Institut. Cap. 11., als hy daar spreekt van een valsche sagmoedigheyt van eenige onder de Heydenen, die de Christenen wel vervolgden, maar niet verder als met seer pijnelijke quellingen sonder dat 'er de doot opvolgde; 't welk Lactantius noch slimmer en boser keurde als de levens straffe, seggende: Maar dat is de booste soorte, aan welke de sagtmoedigheyt, een valsche gedaante vleyt. Die is een swaarder, die is een wreeder Beul, die staat maakt niemant te dooden. Derhalven kan het niet geseit worden, hoe groote en hoe sware soorten van tormenten sy uitgedacht hebben, op dat se tot de uitdracht van haar voornemen souden geraken. Maar dese dingen doen zy niet alleen daarom, op dat zy souden konnen roemen, dat se niemant van de onnosele het leven benomen hadde, (Want ick hebb' selfs gehoort, seyt Lactantius, dat eenige roemden, dat hare bedieninge in desen deele was onbloedigh geweest) maar oock uit nijt, op dat of sy selfs niet souden worden overwonnen, of de andere verkrijgen de glorie van hare dapperheyt. Derhalven bedenken zy in 't uitvinden van de soorten van straffen niets anders als de overwinninge. Want sy weten dat dit een strijt en worsteling is. Ick hebb' gesien, gaat hy voort: Dat een Stadthouder in Bythinien wonderlijk in vreugde uitgelaten was, als of hy een Natie van de Barbaren hadd' t'ondergebracht, om dat een, die twee jaren met groote kloekmoedigheyt hadd' tegen gestaan, ten laatsten op sijn bevel besweken was. Sy trachten derhalven daar na, dat sy mogen overwinnen, en de uitgesogtste smerten brengen sy toe aan de lichamen, en sy schuwen niets anders, als dat die so getormenteert worden, niet en sterven. Siet daar seer smertelijke Heydensche vervolgingen, doch met een voorhoede tegens doot en bloetstortinge, t'eenemaal gelijk aan die, welke in onse dagen in Vrankrijk zijn ondernomen, en noch daaglijks werkstelligh gemaakt worden. Waar over Lactantius dan verder met verontwaarding en bespottinge van de Heydensche Goden uytroept. Dit is de Leere der Goden.
| |
| |
Tot dese werken onderwijsen sy hare dienaars, na dese heylige dingen verlangen sy. Hoedanigh een blaam brengen dan die Roomsche vervolgers so veel in haar is niet met versmading over die Godt, welke sy met het uytvoeren van sulke onmenschelijke wreedheden meynen te dienen? Immers, als men volgens Lactantius redeneeren mach.
| |
§. 315.
Maar dat ook ontaarde en verbasterde Christenen op die wijse hebben te werk gegaan, blijkt niet alleen uyt het gene hier voor §. 288. is aangetoont van de wreedtheden der Donatisten. Maar verder oock met veel nadruks uyt de vervolgingen van de Ariaansche Keyser Constantius, so als die hier voor §. 281, 282, 283. uyt Hilarius beschreven zijn. Insonderheyt wanneer men daar by in opmerking neemt so vele aanbiedingen, als 'er onder alle die wreede quellingen van Constantius, en sijne Bediende gedaan wierden van eere-ampten en tijdelijke voordeelen voor sulke, die de Rechtsinnige souden willen verlaten en tot de Leere van Arius overgaan; t'eenemaal gelijk aan 't geene men in Vrankrijk tegens onse Geloofs-genogen ondernomen heeft. Hoort daar over Hilarius al eens verder uytvaren tegens den Keyser Constantius, in sijn Boek aan 't licht gegeven, doen hy nu al doot was: Constantius, seyt hy, ick roepe so luydt als ick kan u uit voor alle menschen (proclamo tibi) 't welck ick aan Nero sou hebben geseyt, 't welk Decius en Maximianus van my souden hooren: Gy strijt tegens Godt, ghy woedt tegens de Kerk, ghy vervolgt de heylige, ghy haat de verkondigers van Christus, ghy neemt de Godtsdienst wech, ghy bent nu een Tyran niet over menschelijke, maar over Goddelijke dingen. Dese dingen hebt ghy, wat my belangt, met haar gelijk en gemeyn. Maar nu ontfangt oock 't gene u alleen eygen is. Gy belijdt bedrieglijk, dat gy een Christen bent, ghy bent een nieuwe vyandt van Christus. Ghy voorkomt den Antichrist, en ghy volbrengt de verborgentheden van sijn geheimenissen. Een weynig lager: Alle dingen voert ghy wreedelijk uit sonder glorieuse dooden te benijden. Ghy wint wegens
| |
| |
de Duyvel door een nieuwe en ongehoorde zegepraal van u verstant, en ghy vervolgt sonder het Martyrdom. Nero, Decius en Maximianus! Wy zijn meer verplicht aan uwe wreedtheyt. Want wy hebben de Duyvel door u overwonnen; over al is het bloet van de heylige Martelaren ontfangen. Noch wat verder: Maar ghy allerwreedste van alle wreedtheden! Woedt tegens ons met groter schade, en met minder vergeving. Ghy onderkruypt met een vleyende naam, ghy doodt onder schijn van Godtsdienst. Ghy werkt goddeloosheyt uit; als een leugenachtige verkondiger van Christus so bluscht ghy uit het gelove van Christus. Ten minsten laat ghy aan elendige geen verontschuldiging overigh, op dat sy de straffen en eenige wondt-tekenen van verscheurde lichamen aan haren eeuwigen Rechter souden vertoonen, dat de swakheyt sou beschermen de nootsakelijkheyt. Gy grootste Schelm van alle sterfelijke (Scelestisme mortalium) alle de quaden van de vervolging matigt ghy sodanigh, dat ghy, en in de sonde buiten sluyt de vergeving, en het Martyrdom in de belijdeniss. Maar dese dingen heeft die uwe Vader van de menschelijke doodingen u geleert, te overwinnen sonder hertneckigheyt, te keelen sonder swaart, te vervolgen sonder quade naam, te haten sonder vermoeden, te liegen sonder kenniss, te belijden sonder geloof, te smaken sonder goedtheit, te doen wat ghy wilt, doch niet te openbaren wat ghy wilt.
| |
§. 316.
Op dese wijse roept Hilarius overluydt uyt tegens een Ariaansch Keyser wegens sijne vervolgingen aan de eene kant; doch niet ter doot; en wegens sijn verlokkingen door tijdelijke voordeelen aan de andere zijde. En dese was omtrent het midden van de vierde Eeuwe, een hoog geachte Fransche Bisschop in 't Poictou, die sulke vervolgingen als de wreedtste van alle de wreede heeft aangemerkt, waar door so veele wierden afgetrokken en verleydt, de martel-kroon aan de Lijders benomen, ja de vergiffenis van hare sonden selve by Godt, als geen verontschuldigingen konnende voort brengen. En die de Keyser als een Voorloper van den Antichrist, en de Schelm-
| |
| |
achtigste van alle stervelingen, van sijn Vader de Duyvel selve, die een Konstenaar en uytvinder was van menschen na de ziel te dooden, geleert hadd'. Wat sou hy niet wel hebben uytgeroepen, indien hy beleeft hadd' deselve vervolgingen op Koninklijke beveelen in Vrankrijk in onse dagen op deselve manier uytgevoert? Hoewel men anders daar van in 't geheel niet verklaren kan, dat se sonder bloetstorting en doodinge geweest zijn, insonderheyt omtrent de Leeraren, die haar conscientie's wegen verplicht vonden, van op 't aanhouden van Geloofs-genoten het Euangelium in Bosschen en op de gebergtens tegens het Koninklijk bevel te prediken, wanneer zy daar op zijnde achterhaalt, als dan hare lichamen aan een levendigh raabraken, gelijk bekent is, hebben moeten overlaten.
| |
§. 317.
Uyt dit alles blijkt dan onwedersprekelijk; dat Christus noch sijne Apostelen, noch oock de Ware Christen-Kerke eenige honderden Jaren na de Apostolische tijden geen Ketter-moorden, ja oock gene so wrevelmoedige vervolgingen, als in Vrankrijk by onse tijden zijn in 't werk gestelt, goedt gekeurt, maar die in 't tegendeel verfoeyt en vervloekt hebben in Joden, Heydenen en afvallige Christenen, als eygen werken van de Sathan die een leugenaar en menschen-moorder van den beginne aan geweest is, en als notoyre blijken van de leugen en valsheyt van hare Godtsdienst-oeffeningen, die van haar, om dat se die uyt de H. Schriften ter over-redinge niet konden bewijsen, door sulke verschrikkelijke dwingelandyen moesten staande gehouden, en wijders voortgeplant worden. Dus is de Roomsche Kercke dan een verfoejelijke Navolgster in dit stuck van Joden, Heidenen en valsche Christenen. In so verr' selve; dat indien se schoon konden goedt maken, dat alle sulcke die sy vervolgden loutere Ketters waren; sy evenwel volgens de bygebrachte stukken uyt de Evangelische Schriften, uyt de gesonde redenen, en uyt de eerste Oudtheden der Christenheyt moeten aangemerkt worden van de sachtmoedigheyt van Christus, van sijne Apostelen, en vande eerste Christenen t'eenemaal ontaardt en vervreemtte zijn.
| |
| |
| |
§. 318.
Maar wy sullen nu den Dominicaner Monnik (die op den 11. en 18. December en vervolgens de Gereformeerde en de Waldensen hondertmaal verkettert, en op dien valschen grondt Pius de V. gerechtveerdigt heeft als een grooten Sanct in den Hemel, die door het dooden van Ketters niet alleen geen quaat gedaan; maar veel eer verdient hadd' om so uytnemende verheerlijkt te worden) nu eens wat nader komen, en hem vervolgens een mont-slot aan sijn lippen werpen, so dat, of schoon het knorren en het overluyt uytschreeuwen als der onredelijke aan hem mocht overgelaten zijn; Hy evenwel niet zal in staat zijn, om by een Liefhebber van waarheyt met een redelijke Menschen-taal sijn stuck omtrent Gereformeerde in 't bysonder te konnen verdedigen. Ick vordere Hem dan tot bewijs, dat de Gereformeerde Ketters zijn.
| |
§. 319.
Zijn dat Ketteren, vrage ick hem, die in de aller nadrukkelijkste sin de 12. Artijkelen van het Algemeyne ongetwijffelde Christelijk geloof niet alleen belijden, maar oock in haar volste kracht verdedigen?
Zijn dat Ketteren, die een Aanbiddelijke Dry-eenigheyt, en een eenige Middelaar Godes en der menschen geloven; en die haar behoudeniss en saligheyt in de vernederinge van Christus tot in de Kruysdoot; en dan verder in sijn verhoging, in sijn trouwe bewaring en voorbede by den Vader soeken; waar door hy volkomentlijk kan salig maken alle die gene die door hem tot Godt gaan?
Zijn dat Ketteren; die verkondigen dat de sondaren om niet gerechtveerdigt worden uyt Godts genade door de verlossinge die daar is in Christus Jesus?
| |
| |
Zijn dat Ketteren; die leeren, dat een iegelijk die gelooft niet en sal verderven maar het eeuwige leven hebben?
Zijn dat Ketteren, die om alle misvatting in dit stuck voor te komen onderscheydentlijk aankondigen, dat sulk gelove moet ter toetz gebragt worden, op dat niemant sigh met een ydele waan mocht bedriegen, aan de vruchtdraging in goede werken; in so verr' dat wanneer het gelove niet is door de liefde tot Godt en de even-naasten verkende, het niet meer als een doot-gelove is, niet beter, als het gene de Duyvelen hebben; en dat sonder heyligmaking niemant Godt sien sal?
Zijn dat Ketteren, die hare saliginge toe-eygenen niet aan eenige waardigheyt van 't gelove, voor so veel het een goedt werk is; maar enkelijk en alleen aan he so dierbaar rantsoen van de Heere Jesus, aan die eene offerande met welke Hy in eeuwigheyt volmaakt heeft, alle die gene die geheyligt worden; en die het gelove in dit stuck niet hoger aanmerken als het werk-tuygh, of de handt van de Ziele, waar mee een berouw hebbend' sondaar, en die sigh van sijn sonden ongeveynsdelijk tot Godt bekeert, den Heylandt Jesus aangrijpt, omhelst en aan sijn ziele toe-eygent; en dus met Christus vereenight, sigh nederwerpt voor Gods Throon, als voor een Throon van genade om barmhertigheyt te versoeken en genade te begeeren, in en om het bloet van de gekruyste Jesus, het welke machtigh is om te reynigen van alle onse sonden?
| |
| |
Zijn dat Ketteren, die alle eygen geregtigheyt voor so veel als die eygentlijk by Godt sou verdienstelijk zijn verlochent hebbende, nochtans t'effens vast stellen, dat se alles, wat se na Ziel of Lichaam vermogen, aan Godt schuldigh zijn by wege van dankbaarheyt, om aldus Godt in ziel en lichaam te verheerlijken, en als sy selfs alles souden hebben gedaan, dat haar was aanbevolen, als dan noch souden moeten seggen: Wy zijn onnutte dienst-knechten, want wy hebben maar gedaan 't gene wy schuldigh waren?
Zijn dat Ketteren; die leeren, dat men den Heere sijnen Godt moet aanbidden en hem alleen dienen?
Zijn dat Ketteren; die niet meer als twee eygentlijke Sacramenten van het nieuwe Verbond voor de dagen van 't N. Testament door Christus ingestelt geloven?
Zijn dat Ketteren; die geen meer plaatsen na dit leven voor de eeuwigheyt erkennen als twee; den Hemel voor die Godt vreesen, en de Hell' voor de Goddelose?
En om niet alle bysondere Grondt-stukken van het gelove, of de belijdeniss van de Gereformeerde Kerke, hier verder te melden, so vraag ick hier eyndelijk noch eens:
Zijn dat Ketteren; die alle dese stukken, en noch so veele andere als 'er in de Geloofs-belijdeniss van de Gereformeerde gevonden worden beweeren, en ter overtuyginge aanbieden te bevestigen uyt de H. Schriften die ons wijs konnen
| |
| |
maken tot saligheyt door het gelove, het welk is in Christus Jesus.
Gelijk ick mits desen aan den Dominicaan aanbiede, en noch naarder by 't overleveren van dit Tractaatjen aanbieden sal; onder verseekering, dat hy in tegenwoordigheyt van so veele, als het hem mocht lusten daar toe, so van sijne als van onse kant te nodigen, noyt machtig sijn sal, om de Gereformeerde Kerk in alle die bysondere stukken, en so veele als 'er de Geloofs belijdeniss noch meer souden mogen vervatten, de minste Ketterye met bewijsen aan te toonen.
| |
§. 320.
Doch of den Monnick hier tegens inbragt, dat het Concilium van Trenten en de Paus van Romen de Gereformeerde voor Ketters hebben verklaart; soo vrage ick; Souden daarom de Gereformeerde ontwijffelbaar moeten Ketters zijn? Wat kon yemant van een Roomsch Concilium en van een Roomsche Paus anders verwachten; als dat se de Gereformeerde nevens de andere Protestanten, die hare afdwalingen en vleeschelijke onredelijke Godtddienstige betrachtingen, in haar Kerkgebaaren, ten deele uyt een versleeten Jodendom, en ten deele uyt een veroudert Heydendom overgenomen, ontdekten en opentlijk ten toon stelden; niet souden konnen verdragen, maar met het gewoonlijk Anathema vervloeken en verketteren? Doch de Gereformeerde, en yeder een der redelijke menschen, die een weynigh verder siet, als sijn neus langh is; sal seer licht konnen bevroeden, dat een vonnis van doodelijke vyanden in haar eygen saak geen kracht met allen heeft, so langh met overtuygingh niet blijkt, dat het gegrontvest is op Godts beschreven Woort; het welck de eenige onverwrikbare gront is, waar op het gebouw van waarheyt in tegenstelling van leugen en dwaling sijn steunsel vinden moet. Een Concilium, daar in men met de uytterste versmading van 't Heyligh Woort heeft gesproken, wanneer Pictavius een Keyserlijke Orateur, 't selve noemde een zielloose en stomme sake, het welke daarom gelijck andere Burger Wetten met de
| |
| |
stemme van een Rechter moest bezielt worden, tegens de uytgedrukte stellingh van Paulus Hebr. 4. v. 12. en 2 Tim. 3. v. 16. gelijk men noch heden ten dage in 't gemeyn met so grooten, ja grooter kleynachting daar van spreekt: alles daar heen strekkende, dat de Paus alleen over alles mocht een ondwaalbare Rechter blijven, en sijn besluyten aan geen H. Schrift onderworpen zijn. Een Concilium, waar aan verboden wiert, dat geen besluyten souden worden vastgestelt, het en zy der selve binnen Romen waren oversien en goedgekeurt. Een Concilium, waar in alles niet op een Goddelijke wijse, maar na een Politijke Staatkunde van een heillose Machiavell is verhandelt. Een Concilium, waar in de Legaten en Creaturen van den Roomschen Bisschop geheel en al den baas speelden; so dat sonder haar toelatingh niet verhandelt wiert. Een Concilium, segge ick nochmaals, waar in men opentlijke redenen voerde, dat het was aangeleydt, niet om de verschillen na Godts Woort te wikken, maar om de Ketteryen uit te roeijen, dat is, om sonder voorgaand ondersoek met een voor-oordeel de Leere van de Protestanten te verdoemen. Want, seyden sy, indien de Leere van de Protestanten op nieuws aan ondersoek sou overgelaten worden, so sou de Paus, die door de mont van Leo de X, nu voorheen deselve verdoemt hadd', aan 't Concilium onderworpen zijn, so dat Hy lager sou zijn als 't Concilium; en het gesach van de Apostolische Stoel sou worden in twijffel getrokken. So dat het Trentische Concilium met des selfs besluyten niet anders is geweest als een verklaring van een voorgaande veroordeeling, en een uytleggingh van de redenen en oorsaken, waarom de hooftstukken van de Protestantsche Leere met het Anathema vervloekt zijn. Gelijk men alle dese poincten met de Authentijke bewijsen souden daar stellen, indien die uytbreyding sich niet te verr' sou hebben gestrekt. Derhalven is sulk een verklaring over Ketterye buyten of sonder 't Goddelijke Woort; van sodanige menschen, volgens alle bekende regelen van recht en billikheyt, niet anders te schatten als eensijdigh, injurieus en by alle onverschillige op 't hoogste verwerpelijk; ja op 't beste ge- | |
| |
nomen daar aan toepasselijk, 't geene Cyprianus lib. 4. Epist. 10. anders in de ordre van Pamelius de 69. seyt: De Heere selfs leert en getuygt, dat het getuygniss niet waarachtigh is, indien iemant selfs getuyge is van hem selve, om dat een iegelijk sich selven gunstigh is, en dat niemant tegens sich selfs iets nadeelighs of strijdighs sal voortbrengen.
| |
§. 321.
Maar noch nader; Indien men op de besluyten van een Concilium en van een Roomsche Bisschop, voor Ketterye ontwijffelbaar sou moeten opneemen, alles wat van haar als sodanigh wierdt verklaart; waar souden dan geplaatst zijn gebleven Athanasius, Hilarius en andere Rechtsinnige in de vierde Eeuwe; wanneer verscheyden Concilien, en onder die insonderheyt een soo groot en talrijk, hoedanigh en naeulijks talrijker en grooter van Bisschoppen in de Christen wereldt geweest is, de vervloekte Ketterye van Arius als Katholijk of rechtsinnigh heeft uyt-geroepen; en de Roomsche Bisschop selve de Ariaansche Ketterye onderschreven hebbende, met de Ariaansche Bisschoppen de Communie hadd' genoten. Merkwaardigh is hier toe het Concilium, gehouden te Ariminen in Italien in 't Jaar 360. bestaande uyt 600. Bisschoppen, het welk sich selfs noemde Katholijk, en die hare leere aannamen Katholijke, en sulke die daar verschilden, eenige weynige als Hilarius en andere Schismatijke of Scheur-makers, en nochtans was dit Concilium t'eenemaal Ariaansch. Daar van kan men naleesen den brief van Auxentius, een Ariaan (gelijk Hilarius hem noemt; lib. contra Arianos & Auxent.) die hy schreef aan de Keysers Valentinianus en Valens: Daar in hy hem selven noemt een Bisschop van de Katholijke Kerk van Milanen, en dus verder schrijft: Ick wel meyne niet Allergodtsaligste Keysers! dat de eenigheyt van ses hondert Bisschoppen, na so veel arbeyts wegens de twist van weynige menschen, behoort op nieuws voorgenomen worden, onder een wechwerpen van 't geene beslooten is voor thien Jaren; gelijk oock de Schriften te kennen geven. En als hy verder in den brief geklaagt hadd', dat men hem noemde een Ketter en Ariaan, daar hy Arius noyt gesien | |
| |
hadd', en oock seer bedrieglijk sijn Ketterye met dubbelsinnige woorden gesocht hadd' te bedekken, so gaat hy aldus voort: Derhalven alle Ketteryen, die tegens het Katholijk geloof aanloopen, hebben wel altijt de vergaderde Katholijke Bisschoppen veroordeelt en vervloekt; maar bysonderlijk die te Ariminen zijn t'samen gekomen, daarom wy die oock veroordeelt hebben. Maar wy hebben bewaart het Katholijk geloof en der Euangelien, het welk de Apostelen hebben overgelevert. Waar op hy dan sich op een Schrift by de Keysers beroept, waar uyt sy souden konnen sien: Dat nu van over langh veroordeelde en afgesette, dat is Hilarius en Eusebius aan alle kanten daar op uyt waren, om een schisma of scheuring te maken. Let hier, dat een Ariaan hem selven noemt een Bisschop van de Katholijke Kerk, de Ketterye vernist met een naam van 't Katholijke geloof van de Apostelen overgelevert, en van 600. Bisschoppen bekrachtigt; en daar tegens Hilarius, Eusebius en andere, in sijn oordeel weynige, Scheurmakers. Gelijk dien brief by Hilarius uyt staat.
| |
§. 322.
Dat nu oock een Roomsche Bisschop in die tijden de Ariaansche Ketterye heeft onderteekent, blijkt by 't voorbeelt van Paus Liberius. Want als hy Rechtsinnigh zijnde de leere van Arius verwierp, so wierd hy op ordre van Constantius in Ballingschap versonden; waar in hy ten laatsten verdriet hebbende gekregen, op de verlokkingen van Fortunatianus de Ariaansche Ketterye onderschreef, als Hieronymus in Fortunatiano, en Hilarius in Fragmentis getuygen; Ja dat Paus Damasus selve; volgens getuygniss van Johannes de Turre Crematâ Summa de Eccles. lib. 4. part. 1. cap. 9, hem daarom in een vol Synode veroordeelt heeft. Lyra eygent in sijn uytleggingen over Zacharias Cap. 11. v. 17. hem toe de woorden: Wee den nietigen Herder den verlater der Kudde, seggende: dit kan bequamelijk toegepast worden aan Liberius, die een sotten Herder wert genoemt, om dat hy eyndelijk geweest is een Ariaan, door wien volbracht is een sware vervolging tegens de Christenen, Bellarminus, hoe seer hy hem oock tracht te verontschuldigen, moet | |
| |
nochtans Lib. 4. de Rom. Pont. Cap. 8.§.. 4. & 5. erkennen, dat Athanasius, Hieronymus en Hilarius, 't selve van Liberius seggen; en dat dese Autheuren ouder en van meerder gesach zijn als de andere, en dat sy die sake verhalen, niet als een twijffelachtige, maar als een seekere en die ondervonden was. Oock dat hy selfs uyt de Bibliotheek van 't Vaticaan gesien heeft brieven met de handt van Liberius geschreven, die ten deele aan de Oostersche Bisschoppen, en ten deele aan de Oostersche Bisschoppen, en ten deele aan de Keyser gesonden waren; in welke hy opentlijk genoech te kennen gaf, dat hy eyndelijk hadd' willen rusten in 't believen van de Keyser. Warnerus Roelevinck in fasciculo temporum op 't Jaar 363. seyt: De tweede scheuring van de Kerke is gekomen tusschen Liberius en Felix wegens de Arianen, welke Liberius begunstigde, en daarom is hy van de Katholijke uytgeworpen, en Felix is in sijn plaats aangenomen. En verder: Maar dewijl Liberius de Arianen gunstigh was, so heeft Felix met de Katholijken hem vermaant hebbende en halsterrigh blijvende, als een Ketter uyt de Kerke uytgeworpen, en doen is de tweede scheuring geschiet, en een grote vervolging der gelovigen. Platina in de beschrijving van sijn leven getuygt: Dat hy, gelijk eenige willen, door de weldaat des Keysers bewogen, in alle dingen met de Ketters heeft t'samen gestemt, uytgesondert, dat men de Ketters tot het gelove wederkeerende niet moest herdoopen. Hoor! so waren de rechtsinnige in die tijden Ketters. En noch wat lager: Maar eyndelijk heeft Constantius op het aandrijven van Urlatius en Valens, Felix uytgeworpen hebbende, Liberius ingevoert. Waar door so grote vervolginge ontstaan is, dat in de Kerken selve de Priesteren en Klercken doorgaans gedoot wierden. Siet daar dan nevens een soo groot Concilium noch gevoegt een Roomsche Paus, en dus die beyde een vervloekte Ketterye van de Arianen, die de gronden van 't geheele Christendom 't onderste boven keerde, verklaren Rechtsinnig, des selfs belijders Katholijke, en die daar tegens de waarheyt verdedigden, uytroepen voor Ketters en Scheurmakers, welke als noch maar weynige, in vergelijking van | |
| |
den algemeynen hoop zijnde, moesten vervolgt worden. Maar waren daarom Athanasius, Hilarius en die weynige andere Ketters? En even so weynigh zijn de Gereformeerde Ketters; of wel het Trentische Concilium en te gelijk de Paus van Romen, haar daar voor hebben uytgekreten, so lang sy die Ketterye, ons leugenachtigh aangewreven, niet uyt het Goddelijke Woort konnen versekeren.
| |
§. 323.
Doch nu sal ick eens wat nader ondersoeken welke Ketteryen zijn, en deselve niet met leugen of laster de Roomsche Kerke aanwrijven, maar met waarheyt tot haar bezwaarniss brengen, onder versekeringh, dat t'allen tijde bereyt sal zijn om sulks staande te houden tegens den Dominicaan; niet op een verklaring van de Gereformeerde Kerk, gelijk Wy met 't selve recht oock anders het gesach van onse Kerck tegens hem wel mochten gebruycken, en seggen: Je bent oock van onse Kerk verkettert; so als hy door een enkel gesach van sijn Kerk met de Gereformeerde her om springt. Maar uyt klare en overtuygende bewijsen, tot sijn verstomming toe, getrokken uyt de H. Schriften.
Het is Ketterye seggen wy dan; het lesen van de H. Schriftuure, de regelmate van het ware gelove en heyligen wandel aan de Leken te verbieden.
Het is een Ketterye de H. Schriftuur of veel eer de H. Geest in de H. Schriftuur sprekende, niet te stellen tot een Rechter over de verschilstukken van 't geloof; maar deselve aan te merken als een stomme en doode letter, tot welke een mondelijke uytspraak van yemant in sijn eygen sake noch sou vereyst worden.
Het is Ketterye de H. Schrift niet te willen aanmerken als een genoechsame en volstrekte
| |
| |
regel van gelove en wandel, maar, in opsicht van de grontstukken des geloofs, daar toe noch te vorderen onbeschreven traditien; eenige uytterlijke omstandigheden van de Godtsdienst uytgesondert.
Het is Ketterye te stellen dat 'er eenigh waarachtig geloof ter vereenigingh met Christus kan zijn sonder oeffening van de goede werken.
Het is Ketterye te leeren, dat men met sijne goede werken by Godt eygentlijk kan verdienen het eeuwige en salige leven.
Het is Ketterye te stellen dat men meer aan Godt kan betalen als men schuldig is, en dat men uit die overtollige werken kan opvullen een schatkist van de Kerke, om daar uyt te verleenen en te soeken door middel van gelt, Aflaat, vollen Aflaat, en een Allervolsten Aflaat, tot honderden en duysenden van Jaren toe.
Het is Ketterye te leeren, dat eenig mensch hier op aarden, na dat de sonde is in de werelt gekomen, Godts Wet volmaaktelijk in alle trappen en deelen kan onderhouden.
Het is Ketterye te stellen, dat men behalven de aanbiddelijke Drie-Eenigheyt Godt Vader, Soon en H. Geest, noch mach en moet aanroepen so veele Sancten en Sanctinnen en Engelen in den Hemel.
Het is Ketterye beelden te maken van de Drie-Eenigheyt.
Het is Ketterye de beelden te eeren.
| |
| |
Het is Ketterye te geloven, dat de Heylige souden weten onse bysondere noden en benauwtheden, en onse bysondere gebeden tot haar sonder welke kenniss dien geheelen religieusen Heyligen dienst niet anders is als een sot geprevel, en een vruchtelosen arbeyt.
Het is Ketterye buyten de eenige Middelaar Godes en der menschen, noch andere Middelaars van voorbidding, of van voorbiddinge en versoeninge t'samen, (als wy seggen: precibus & meritis) in den Hemel te stellen.
Het is Ketterye te leeren, dat 'er geen vergevinge van sonden omtrent volwassene plaats grijpt, als door middel van de Oorbiechte.
Het is Ketterye te stellen, dat eenige uytterlijke lichamelijke Godtsdienst sonder de minste aandacht of innerlijke bewerkinge en verheffing van de ziele tot Godt aan die Herte-beproever sou konnen aangenaam of welgevallig zijn. Waar mêe dan t'effens in duygen moet vallen al dat ydel en nochtans lastig gemurmel van den Dominicaanschen Rosekrans.
Het is Ketterye aan de Kerk op te dringen een Vasten van sekere gesette dagen in de weke, of vast-gestelde weken in 't Jaar, bestaande enkelijk in een onthouding van sommige soorten van spijse, te weten; van 't minste vleesch of vettigheyt, en daar in te stellen een verdienstelijkheyt, terwijl delicate confituuren, kostelijke opgedischte visch-schotelen, en daar nevens seer
| |
| |
goede teugjens van het beste Bacchus Vocht onverboden blijven.
Het is Ketterye het Christendom te belasten met een getal van seven Sacramenten, daar van de vijf onschriftmatig zijn.
Het is Ketterye, te leeren dat de Priesters met een meesterlijke macht de sonden konnen vergeven.
Het is Ketterye, het Huwelijk te verbieden aan de Geestelijkheyt.
Het is Ketterye te geloven dat de geheele kragt vande Sacramenten afhangt van een wettige Doop, Inwyijngen en Intentie van de Priesteren daar van niemant ter werelt, ja de Priesteren selve niet, eenige volle sekerheyt konnen hebben, en daar van nochtans alle Godtsdienst in de Roomsche Kerke afhangt.
Het is Ketterye, vast te stellen dat den Doop de genade uyt werkt ex opere operato, dat is uyt den hoofde van dat uytterlijke gewrochte werk.
Het is Ketterye, te drijven in 't H. Sacrament des Avontmaals een Transsubstantiatie.
Het is Ketterye, het Sacrament na de Consecratie ter aanbidding voor te stellen.
Het is Ketterye, dat Sacrament aan te merken als een eygentlijk onbloedig Soen-offer voor de sonden van levendige en van doode.
Het is Ketterye, vast te stellen dat de eygentlijke lichamelijke Christus in 't Sacrament, van Goddeloose, ja van Ratten en Muysen &c.
| |
| |
kan gegeten, en van gaeuwdijven gestolen worden.
Gelijk, so als ick dit schrijve bekent wordt, dat Soldaten onder de Krijgs-benden van sijn Hoogheyt de Keur-Vorst van de Paltz enz. hier in Guarnisoen, doch geene van de Gereformeerde Godtsdienst, 's nachts in de Kerk van de so genoemde St. Anthonis ingebroken zijnde, aldaar onder het silver gewrocht, mede wech-genomen hebben de Ciborie, in 't Euangelium Matth. 24. v. 26. in 't Grieksch genoemt ταμειον, een binnen-kamer of Kabinet, daar in men yets van de grootste waarde opsluyt; by de Roomsgesinde gemeynlijk bekent, onder de naam van 't Sacraments Huisken; waar voor men eertijts wel gewoon was dese woorden te stellen: Hic Deum adora, dat is, Hier bidt Godt aan; en voor de tijden van de Hervorming in de Oude Kerk tot Amsterdam voor het Sacraments Huysken oock een berdt placht te hangen met dit opschrift:
Alhier is verborgen in dit slot,
Jesus Christus ware mensch en Godt,
So als hy van Maria is geboren;
Die 't niet gelooft, die blijft verloren,
Al so groot als hy aan 't Kruice hingh &c.
In welke Huysken dan niet enkelijk eene Christus, of eene geconsacreerde Hostie sou zijn geweest, maar verscheydene; so dat men nu so seer geen bekommering heeft, waar het silver gebleven was, indien 't niet was uytgevonden, als wel waar de Christussen, of Goden gebleven waren. Voorwaar, als men 't in sijn gront recht aanmerckt; een onverantwoordelijke sottijse van sulke Christenen. Waar over my invalt het geene by Chrysostomus gelesen hebb' in sijne uyt-leggingen over Genes. 31. v. 30. daar Laban Jacob wegens het wechnemen van de Teraphim door Rachel, tot Jacob seyde: Waarom hebt ghy mijne Goden gestolen, aldus redeneert, so als wy 't in de Latijnsche Oversetting by Steelsius tot Antwerpen gedrukt vinden voorgestelt: O! excellentem in sapientiam. Tales sunt Dii
| |
| |
tui, ut quis cos furari queat? Non erubescis dicent: Quare furatus es Deos meos? Vide quanta fuit erroris gravitas. Hi qui ratione praediti colunt lapides & ligna. Et sunt hi Dii tui, ô Laban, qui neque quum furaturi se quidam erant, juvare se potuerant? Dat is in onse taal: O uitmuntende sotheit! zijn sodanigh uwe Goden, dat iemant die kan stelen? Wort ghy niet schaamroot, seggende: Waarom hebt ghy mijne Goden gestolen? Siet hoe seer swaarwigtigh die dwalingh geweest is. Dese, die met verstant sijn begaaft eeren steen en houdt. En zijn dese uwe Goden ô! Laban, die, als se eenige wisten dat se souden gestolen worden, haar selfs niet hebben konnen helpen. In sijn volle kracht toepasselijk aan de Roomsche Transsubstantie, en tot een blijk dat Laban, na goet overlegh hem selven in 't oordeel van Chrysostomus schamen moest; sal anders sijn redeneering konnen van overtuyging zijn, hy voor al geen Transubstantiatie oyt in de Christenheyt erkent heeft.
Het is Ketterye en Sacraments-schending, den Drinkbeeker aan de Communicanten te onthouden.
Het is Ketterye, te geloven aan een Vagevyer, terwijl 'er geen meer plaatsen na dit leven zijn als Hemel en Helle.
| |
§. 324.
Alle dese dwalingen van de Roomsgesinde, en noch so veele andere die wy kortheyts will' voor by gaan, zijn in 't Trentische Concilium Gecanonizeert, en stellen over sulks haar Kerk, als een Afvalllige en Kettersche by uytnementhyet ten toon; te weeten, wanneer Ketterye en Afval ondersocht zijnde, na 't voorschrift van 't Heylig Woort bevonden wort, niet alleen daar in niet geleert; maar selve oock daar mee strijdigh te zijn, en met alle sodanige grontstukken van 't Christelijk geloof, als Christus en sijne Apostelen aan de Christen Kerk ter opvolging en onderscheyding van alle Ketteren hebben voorgeschreven. En hier van sal ick den Dominicaan grondigh uyt | |
| |
het H. Woort overtuygen, so haast als Hy, die my van sijn Predikstoel heeft derven uytnodigen, vaardig sal zijn, om my ten desen eynde in tegenwoordigheyt van Notaris en getuygen, op sijne schoone Bibliotheek te ontfangen, en wanneer wy volgens het bevel van Godt, en volgens de lesse van de Saligmaker en van sijne Apostelen, ja oock volgens de algemeyne practijck van de Oude Vaderen, Godts Woordt sullen hebben gelegt tot een grondt van Christelijke overtuygingh ter schifting van waarheyt en Ketterye van malkanderen; sonder by wederzijdts Kerk-besluyten schuylwinkelen te soeken. Even als eertijts Augustinus eens seyde tegens den Ariaanschen Bisschop Maximus lib. 3. cap. 14. Maar ick moet nu niet voortbrengen het Nicaeische Concilium, noch ghy dat van Ariminen, als sullende voor-oordeelen; noch ick en worde niet vast gehouden door het gesach van dat Concilium, noch ghy door het gesach van het andere. Laat door het gesach der Schriften, als niemants eygene, maar wederzijdts gemeyne getuygen, dingh tegens dingh, sake tegens sake, en reden tegens reden strijden. En wanneer het Anathema volgens die selve Leeraar lib. 3. contra literas Petiliani cap. 6. blijven sal tot laste van die, welke sijn stuk uyt het woort van Godt niet sal konnen goet maken, als hy daar seyt: Derhalven indien van Christus, of van de Gemeynte, of van eenige andere sake, welke behoort tot ons gelove en leven, ick sal niet seggen wy, niet te vergelijken by hem, die gesegt heeft, al waar het oock dat wy: maar t'eenemaal, het welk hy vervolgens daar heeft by gevoegt; indien een Engel uyt den Hemel uw iets verkondigt sal hebben, behalven 't geene ghy in de Schrift van de Wet en 't Euangelium ontfangen hebt, die zy vervloekt.
| |
§. 325.
En naeulijks vonden wy yets met meerder aandringen en grooter nadruk voorgedragen in de Schriften van Augustinus, als even dese Hooft-artijkel, dat men ter zijden gestelt hebbende alle menschelijk gesagh, alleen met over-redende getuygnissen uyt de H. Schriften waarheden moet voordragen, dwalingen tegen gaan, en sigh selfs door die wegh volkomen versekeren van de waar- | |
| |
heyt, so als die is in Christus Jesus: men kan daar over Augustinus nasien de Vnitatae Ecclesiae cap. 2. & 3. De Doctrinâ Christianâ lib. 2. cap. 9. De Vtilitate credendi ad Honoratum cap. 9. De bono perseverantiae cap. 21. Epistol. 19. ad Hieronymum. Epist. 111. ad Fortunatam. Epist. 112. ad Paulin. Lib de bono perseverantie Cap. 21. In praefat. Lib. 3. de Trinitate. Lib. 2. contra Cresconium Cap. 21, 31, 32. En elders meer plaatsen die wy wegens der selver veelheyt niet uytschrijven; en die nochtans so krachtig vast stellen, dat een Christen alles aan de H. Schriften moet ter proef brengen, sal hy sigh anders van de waarheyt der Leerstukken, die hy belijdt, konnen versekert houden, dat de Gereformeerde naeulijks klaarder konnen spreken.
| |
§. 326.
Gelijk sulks dan oock geweest is de Algemeyne erkenteniss van de Vaderen t'zedert de tijden der Apostelen. Iranaeus lib. 3. cap. 2. verklaart dat de Ketters uit de Schriftuur moeten bestraft worden. Tertullianus Lib. de resurrect. carnis cap. 3. seyt: Eindelijk ontneemt de Ketters die dingen, in welke zy wijs sijn met de Heydenen; dat se alleen hare stucken met de Schriftuur staande houden, so sullen zy niet konnen bestaan. Cyprianus beroept sigh doorgaans in sijn brieven op het getuygniss der H. Schriftuur; alles in vergelijking van 't onfeylbare woort kleyn-achtende, ja verwerpende als te sien is in sijn onverscheyden brieven aan Stephanus, aan Januarius en andere Bisschoppen in Numidien; aan 't Christen-Volk in Spangien en aan Quintus, in welke alle men vinden sal, dat hy met de H. Schrift de besluyten van Stephanus Roomsche Bisschop verydelt heeft. Lib. 2. Epist. 3. ad Caecilium, die in de Ordre van Pamelius is de 63ste, zijn dese opmerkelijke woorden te vinden: Derhalven indien Christu alleen moet worden gehoort, so moeten wy niet letten, wat een ander voor ons gedaan heeft, dat men doen moest; maar wat Christus die voor allen geweest is heeft gedaan; want men behoort te volgen niet de gewoonte van een mensch, maar Godts waarheyt; dewijl de Heere door Jesaias de Propheet spreekt en seyt: Sonder oorsake dienen zy my, lerende beveelen en leeringen van menschen,
| |
| |
en de Heere 't selve wederom in 't Euangelium herhaalt, seggende: Ghy verwerpt Godts gebodt op dat ghy uwe overlevering soudt vast stellen; maar oock op een ander plaats stelt hy en seyt: Dewelke een van dese minste geboden sal ontbonden en de menschen also sal geleert hebben, die sal de minste genoemt worden in 't Koninkrijk der Hemelen. Dus wiert het Goddelijke woort by Cyprianus, met buytensluyting van alle andere dingen en menschelijke overleveringen vast gestelt, om yemandt van valsche Leerstukken te overtuygen: de besluyten van den Roomschen Bisschop Stephanus niet uytgesondert zijnde.
| |
§. 327.
Oock ie hier toe bysonder opmerkelijk het onderwijs 't welk Cyrillus Hierosolimitanus geeft aan sijne Leerlingen in Illumin Catechet. 4. seggende: Men behoort niet het allerminste over te leveren van de Heylige en Goddelijke verborgentheden des geloofs sonder de Goddelijke Schriften, noch bewogen te worden door een waarschijnlijke t'samenstellinge van redenen. Ende geeft oock my, die dese dingen seyt: geen geloof, 't en zy ghy een vast bewijs gekregen hebt van die dingen, die gestelt worden, genomen uyt de H. Schriften; want de behoudenis van ons geloof is niet uyt de scherpigheyt van 't verstant, maar uyt het vast bewijs der Goddelijke Schriften. Basilius spreekt Eustatius Medicus in sijn 80ste brief aldus aan; Laat ons staan op het goedtvinden van de H. Schriftuur van Godt ingegeven, en by welke gevonden worden leeringen, die met de H. Schriftuur over een komen, laat aan het oordeel der waarheyt worden toegekent. En wanneer 'er in de vierde Eeuwe Ketters gevonden wierden; die de overtuyging uyt de H. Schriften niet konnende dragen, leerden: dat men over geloofs-saken niet moest ondersoeken noch spreken uit de H. Schriften; maar dat ieder in sijn gelove moest gerust zijn; so vind men in de Werken van Athanasius, en in 't bysonder in 't Tractaat contra diversas haereses, daar tegens een geheel Sermoon in ordre het Vde., daar in de redenen van haar bedrog aangetekent worden, als 'er na voorgaande redeneringen staat. Derhalven die het woort versmaat, die stopt het gehoor, en
| |
| |
drijft het gelove buyten. Van de Romeynsche Wetten en sal niemant onkundig zijn sonder gevaar; Welke lagen bereyden die derhalven niet, welke willen verboden hebben het ondersoek van de Godtsspraken des Hemelschen Konings? De Schriftuure is de spijse der ziele; maar ô Mensch houdt op den inwendigen mensch door honger te dooden, en een bittere honger aan te brengen, niet na broot of water, maar om te hooren de woorden des Heeren &c. terwijl 'er vervolgens wordt by gebracht het exempel van den Camerling van de Koninginne Candace uyt Handel. 8. en het bevel van onsen Heylandt uyt Joh. 5. v. 39; en dan verder over alles eyndelijk dit besluyt opgemaakt; Dat sulke Verleyders, om dat sy selfs van hare Leerstucken uytsprake willen doen, andere van de H. Schriften af-schrikken; wel onder desen naam, dat zy niet mochten schijnen lichtveerdigh door te dringen, tot ontoegankelijke dingen, maar in der daat, op dat hare Kettersche Leerstucken uyt de H. Schriften niet van valsheyt souden worden overwonnen. Even so redeneert Athanasius in Oratione de Incarnatione Domini, een weynigh voor het midden: Indien ghy dan wilt Discipelen der Evangelien zyn, so spreekt geen onbillikheyt tegens Godt; maar gaat in door de Schriften. Indien ghy wilt beuselen, dingen die verscheyden zijn van de Schriften; waarom twist ghy met ons, die niet mogen horen, noch spreken 't gene daar van vervreemt is? Dewijl de Heere seyt: So ghy in mijn woort blijft, so sult ghy waarlijk vry zyn. Hoe sult ghy dan of voor gelovige of voor Christenen gerekent worden, dewelke niet en wandelt na de Schriften, noch geloof geeft aan de verhandelde saken, maar die dingen, die boven de natuur zijn, derft vast stellen? Indien het weynigh is, dat ghy die menschen moejelijk valt, waarom doet ghy oock Godt verdriet aan? Want indien zy, welke aan de Propheten niet hebben gelooft, veroordeelt zijn; veel meer sijn te veroordeelen die, welke na de Heere selfs niet luysteren.
| |
§. 328.
Chrysostomus na dat hy een Heyden hadd' geweesen tot de H. Schriften, om daar uyt tegens alle | |
| |
Ketterye-versekering te ontfangen van de waarheyt der Christelijke Godtsdienst, en alle tegenwerpingen, die daar tegens souden mogen ingebracht worden, hadd' opgelost, besluyt eyndelijk sijn redekaveling Homil. 33. over de Handel. der Apost. met dese woorden: So iemant met de H. Schriftuur over-een-stemt, die selve is een Christen, en so wie daar tegen strijdt, die is verre van daar. En over de woorden van onsen Saligmaker uyt Joh. 10. v. 1. Voorwaar, voorwaar segge ick u lieden, die niet en gaat door de deur in den stal der Schapen, maar van elders inklimt, die is een Dief en Moordenaar, levert hy uyt dese verklaring: Siet de teekenen van een Moordenaar: Vooreerst; hy gaat niet openbaarlijk in; noch hy en derft niet; daar na niet door 't getuygniss der Schriften, 't welk door de Deur betekent wort. Hier tekent hy en sulke die geweest waren, en die noch komen sullen, en den Antichrist, en de valsche Christi, en Judas en Theudas en diergelijke. Maar te recht noemt hy de Schriften een Deur, om dat se ons tot Godt leyden, en sijn kenniss aan ons openen; dese maken de Schapen, dese bewaren se, ende laten de Wolven niet inbreeken; want als de sterkste deur keeren sy de Ketters buyten, en stellen in veyligheyt: En sy sullen ons noyt toelaten af te dwalen, als wy maar willen. En het zy wy dese deur verbreken, so sullen onse vyanden ons noyt konnen vermeesteren. Door dese Deur sullen wy Herders en alle andere ingaan; edoch in de Schaap-stal, dat is tot de schapen en der selver versorging. Want die de H. Schriftuur niet gebruykt, maar van elders inklimt, dat is door een wegh die niet toegelaten is, die is een dief. Siet daar de over-een-komste met den Vader, dewijl hy de Schriften te voorschijn brengt. Hierom seyde hy tot de Joden; Ondersoekt de Schriften. En Moses en alle de Propheten brengt hy by tot een getuygniss; alle seit hy, welke hooren uit de Propheten, sullen tot my komen. Voorwaar de Gereformeerde konnen geen klaarder noch krachtiger uytdrukkingen gebruyken als Athanasius en Chrysostomus hier hebben gebruykt, om een yegelijk Christen en voornamentlijk de Leeraren der | |
| |
Kerke haar plichten aan te toonen, hoe sy moeten te werk gaan, als sy Ketters en Wolven willen keeren, en hare schapen in en by de waarheyt versekeren: Met de H. Schriften namentlijk en de bewijsen daar uyt getrokken. Terwijl sulke, die tot andere dingen in dit stuck haar toevlucht nemen voor geene ware Discipelen van haar toevlucht nemen voor geene ware Discipelen van Jesus of gelovige of Christenen konnen gerekent worden; maar wel voor Beuselaars, Ketters, Dieven, Moordenaars en Dienaars van den Antichrist, des selfs lessen en voorschriften opvolgende.
| |
§. 329.
Hierom quam Ambrosius Lib. 1. de fide cap 4. de waarheyt der Rechtsinnige tegens de Ketteren by den Keyser Gratianus versekeren met de H. Schrift, als hy seyde: Heilige Keiser! ick wil niet, dat ghy onse redekaveling gelooft; laat ons de Schriftuur vragen, de Apostelen vragen, de Propheten vragen, Christus vragen. En Hieronymus in sijn brief aan Theophilus tegens Johannes van Jerusalem, voert ten selven eynde dese taal: Ick wete, dat ick anders achte de Apostelen, anders de Leeraren, dat de Apostelen altijt de waarheit spreken, en dat dese als menschen in sommige dingen dwalen. Waarom dese Leeraar over Matth. 23. v. 35. seyde: Het welk geen gesagh heeft uit de H. Schriften wort met deselve lichtigheit verworpen als bewesen. en lib. 2. in Ieremiam cap 9. Noch onser Vaderen, noch onser Voorvaderen dwalingh is te volgen, maar de Authoriteit der Schriftuur en Godts bevel. Verder oock in sijne verklaringen over de Prophetye van Haggai; daar sy over 't 8ste vers van 't 1ste Kapittel seyt: Laat ons van allen bergh van de H. Schriftuur op welke verscheiden boomen van deugden in 't Paradijs geplant zijn, deselve afhouwen, en laat ons opbouwen den tempel des Heeren met goede werken en leeringen der waarheit. Nochmaals: Laat ons opklimmen tot den redelijken bergh, en tot alle vraagstukken soekende bequame houten van de getuignissen der Schriften, so laat ons die afhouwen, en opbouwen het huis der wijsheit in ons. Oock over het 11de vers, daar hy het woort van Godt vergelijkt by een scherp sweert, seyt hy: Maar
| |
| |
oock het swaert van Godt slaat in stucken alles wat buyten het gesagh en de getuygnissen der Schriften Sy (te weten de Ketters, daar hy even te vooren van gesproken hadd') van selfs NB. als door een Apostolische overlevering vinden en versinnen. Hier toe zijn dan oock wijders gericht so vele aanmaningen als 'er in de Schriften van Hieronymus gevonden worden, om sigh daaglijks meerder door 't doorsoeken van het H. Woort in die staat te stellen, dat Godts waarheden tot eygen verquikking mogen gekent, en tegens den drang der Ketteren bewaart worden. Op dese wijse heeft Hieronymus gewilt, dat de waarheyt sou worden onderscheyden van de leugen, en den toelegh der Ketteren; die over haar leerstukken in de H. Schrift geen gronden vindende, gewoon waren (even als nu de Roomsgesinde) haar op Apostolische overleveringen te beroepen; sou worden verydelt. Waar toe noch verder kan gevoegt worden de seer opmerkelijke redekaveling van Optatus Milevitanus Lib. 5. contra Parmenianum. Ghy lieden, seyt hy, segt het is geoorloft; Wy seggen het is niet geoorloft: tusschen U geoorloft en ons ongeoorloft, waggelen de gemoederen der menschen. Laat niemant u lieden geloven, noch iemant ons; Wy zijn alle twistgierige menschen. Daar moeten Richters worden gesogt (maar welke souden die zijn? mogelijk de Roomsche Paus en sijn Raadt. ô Verre van daar; want dus gaat hy voort) Indien Christenen? Die konnen niet gegeven worden, om dat de waarheyt door oneenigheden belet wort. Sal het zijn een Heyden? Neen, die kan niet weten de geheymen van de Christenen; Sal het zijn een Jode? Die is een Vyandt van den Christelijken Doop. Derhalven op de aarde is geen oordeel te vinden. Van den Hemel moet een Rechter worden gesocht. Maar waarom kloppen wy aan den Hemel, dewijl wy het in 't Euangelium hebben? Het Testament segge ick des genen, die in den Hemel is. Daarom laat sijn wille en 't Euangelium als in een Testament gesogt worden.
| |
§. 330.
By dese Oude Leeraren hier nu met eenige van hare getuygnissen te berde gebracht, souden wy noch | |
| |
meer andere konnen voegen; indien niet oordeelden, dat se overbodigh genoegh waren om te bevestigen, dat het H. Woort van Godt vervat in de Canonijke Boeken van 't O. en N. Testament voor Christenen zijn en blijven moet de regel-maat, waar na de Geloofs-stukken moeten worden ondersocht, de dwalingen of ketteryen ontdekt, de ware Godsdienst als door een lichtende Sonneschijn op de bergh van Godts Heyligheyt, dat is in de Kerk, opentlijk vertoont van alle opgeworpene kladden gesuyvert, en tegens het bassen der Ketteren verdedight. Gelijk ick dan op het uytnodigen van den Dominicaan; die als so moedigen Voorvechter en Philistijnschen Goliath, so menigmaal my als de Grootste der Ketteren, neffens alle Gereformeerde en Waldensen van sijn Predikstoel verkettert en verdoemt heeft; door Godts goedheyt, (hoewel in vergelijking van andere dapperder mannen enkelijk een kleyn licht of werktuygjen om waarheyt voor te dragen) my noch in staat vindt om de Gereformeerde Kerk tegens alle aanwrijvingen van dwalingh door den Dominicaan met dit heldere licht van het al doorstralende woort van Godt te vertonen, als een Kerk, die de grontstukken van het Christendom, gelijk die van Christus en sijne Apostelen, als de alleroudste waarheden aan de Christenheyt zijn voorgeschreven, niet heeft verlochent, maar die aan hare Ledematen inboesemt en tegens partyen beschermt; en daar nevens oock op deselve wijse te bewaarheden alle sodanige dwalingen, als ick §. 323. tot laste van de Roomsche Kerke hebb' daar gestelt; waar na overtuygende genoech blijken sal, dat de Roomsche Kerk, die so resoluyt alle andere welke buyten haar zijn, en daar onder voor al de Gereformeerde verkettert en vervloekt, selfs de grootste Ketteryen tegens het Goddelijke woort en de kracht van de ware Godsdienst aanlopende, in het Trentische Concilium gecanonizeert en dus Romen voorts geheel ongeneeslijk gemaakt heeft: Maar verder; so haast sal dit Tractaatjen niet zijn afgedrukt, en ick daar door in staat, om het aan den Dominicaan te konnen toesenden, of ick sal sonder een nieuwe uytnodiging af te wachten, hem | |
| |
selfs het scherp van dit twee-snijdend swaart komen aanbieden; en eens sien of dien verketterden (ick moest seggen verketterenden) Dominicaan; doch oock beyde sal dan wel konnen stant houden; hier tegens sal derven uytkomen.
| |
§. 331.
Doch ick hebb' vreese; dat hy op 't eene of 't andere ydele voorwendsel, als wel by hem selven; so hy anders eenigsins onse Schrijvers gelesen heeft, overtuygt, hoe slecht het in dit stuck met de Roomsche Kerk gelegen is dit twee-gevecht niet sal derven wagen; maar dat hy als de Oude Ketters, die Tertulliaan noemde Lib. de resurrect carnis cap. 47. Lucifugae Scripturarum, dat is in onse taal Ontvluchters van het licht der Schriften; die Sonne-licht met sijn valsche leerstukken geheel ontlopen sal; of om dit in een sin verbeeldend Neêrlandts over te brengen; dat hy als de Nacht-Uylen en Vleder-muysen (want dese eygentlijk Lucifugae zijn) die in een schemering of Mane-schijn wel eens her-om vliegen, doch tegens het sonne-licht haar in schuylwinkelen, en seer gaern in de reten en gaten van een oude vervallen Kerk of onder een spinrackig dack verbergen; sigh oock also aan dat helder-schijnend licht van de Sonne der Geregtigheyt onttrekkende, onder het dekkend gesagh van sijn Kerke verschuylen sal, op dat hem niet mocht bestralen de verlichtinge des Euangeliums der heerlijkheyt Christi. Dewijl doch de Roomsgesinde, op dat sy over haar valsche leerstucken selfs een gewaande ondwaalbare uytsprake mogen doen, nergens veyliger haar schuylwinkel, tegen alle bewijsen, redenen en licht van overtuyginge aan, meynen te vinden, als in de besluyten van haar dwalende Kerk, in so verr'; dat de Kardinaal Baronius in sijn Jaar-registers op 't Jaar 34. §. 214. wel stoutelijk derft schrijven: Dat hoe seer uitstekend oock iemant mocht zijn in manieren des levens, of vermaart door geleertheyt, of machtig door een scherp verstant, doet 'er by, so het u behaagt, of van eenigh Engel uit den Hemel, ja van Godt selfs op eenige wijse geleert en onderwesen, hy nochtans verstaan sal, dat hem iets ontbreekt, om by andere met een vastigheyt des geloofs te doen standt houden 't gene hy
| |
| |
leert, tot dat 't selve van de Katholijke Kerk sal sijn erkent en bevestight. Siet daar de on-overwinnelijke burgt van het Roomsche Katholijke bedrogh, waar aan de Gereformeerde behoudens waarheyt evenwel geen toestemming konnen geven; want dan was al het redekavelen uyt het Goddelijke woort een onnutten en vruchtelosen arbeyt. Maar daar tegens derven de Gereformeerde op vaster gronden hier voor reets vermelt, met Gerson Examin. Doctrin part. 1 tractat. 18. Consider. 5. in meer vrymoedigheyt versekeren: Dat men behoorde meer geloof te geven aan een slecht man, die niet is geauthoriseert, by-brengende het Euangelium, als aan de Paus, of eenigh Concilium. Of met Panormitanus in C. Significasti Decret. 1. de election. Dat het seggen van een bysonder Persoon moet voorgetrocken worden boven het seggen van de Paus selve, indien hy door beter redenen des Ouden en Nieuwen Testaments bewogen wort.
| |
§. 332.
Maar om den Dominicaan eenigh bodt te vieren, en buyten uytvlucht van verontschuldigingh te stellen; als of wy de Oudt-Vaderen verachteden, en de H. Schrift geheel anders verklaarden als sy gedaan hadden, en dat hy daarom met my niet vermocht in 't strijd-perk te treden; so sal ick hem laten weten, dat hem uyt sijn eygen Schrijvers wil overtuygen, hoe lebbigh sy selve van de Oudt-Vaderen spreken, en dat 'er immer so veel eerbiedigheyt by ons is voor hare Schriften (die de Oud-Vaderen selve aan 't Goddelijke Woort willen ter toetz gebracht hebben) als by de Roomsgesinde; en om hem een ruyme overmaat te geven; Dat, wat de grontstukken van 't Geloof betreft; en niet dese of geene bygelovige omstandigheden die het fundament niet om verr' werpen, het tusschen My en Hem op Oudt-Vaderen van een hondert Jaaren of drie, of vier, als het grontstuck uyt de H. Schrift voor af is vast gestelt, niet eens aankomen sal, om uyt die Vaderen oock de over-een-komst met die waarheyt aan te toonen; onder die verwachtingh, dat ick selfs oock uyt en met die Oudt-Vaderen hem van sijn vederen ontbloten sal, als of | |
| |
hy de Kraay van AEsopus was; of als eertijts Vader Dominicus (gelijk Antonius Senensis, in sijn 3de Boek van 't Leven van Dominicus verhaalt) doen hy uyt Spangien was wedergekeert, en voor de Susterkens yeder een Lepel van Cypressen hout hadd' mee gebracht, en in sijn Prediken voor de Venster door de Duyvel in de gedaante van een Mussche belemmert wierd; die Mussche door Suster Maximilla deed grijpen, en terstont de vederen uyt-trok, seggende: ô! vyandt, vyandt, Ja onder het pijpen en lamenteeren, terwijl alle de Susterkens daar om lachten, hem sodanigh plukte dat hy niet eene veer meer aan 't lijf en hield; wanneer hy hem verder wech wierp en seyde: Gaat ghy nu heen, ghy vyandt van 't menschelijk geslacht, vliegt nu so je kont; ghy moogt nu wat geraas maken, maar je sult geen quaat meer konnen doen.
| |
§. 333.
Wanneer ick den Dominicaan dus gepluckt hebbende, noch wel ten overvloet door vergelijkingh van sommige leerstukken oock by oude Ketters te vinden, Hem en sijn Kerk niet sonder gront of redenen sou konnen na 't hooft werpen de oude Ketteryen van de Angelici in den dienst der Engelen; van de Collyridianen in de Afgoderye van de so seer Gesegende Maget Maria; van de Gnostici en Carpocratianen in den dienst der Beelden; van de Montanisten, Manicheen en Encratiten in 't verbodt van 't Huwelijk aan de Geestelijkheit; van de Jacobiten en Armeniers in 't afbeelden van Godt de Vader en den H. Geest; van de Judaisanten, door Christus af te schilderen onder de gedaante van een Lam, en in Vanen en Wimpels ten toon te stellen; van de Chazinzarii in de Latijnsche taal Staurolatrae door de Kruisaanbidding. Van de Marcosianen in de transmutatie of overgaande verandering van de Wijn in de Drinkbeker in het bloedt van die geene, die over de Werelt heerscht; van de Oude Nudipedalen in de Franciscaner Barrevoeters in 't bysonder, en in 't gemeyn van de Lucifugae hier voor gemelt, in verachtelijk van de H. Schriften te spreken, en der selver verlichtende en overtuygende kracht te ontlopen; welkers nadere bewijs-stuk- | |
| |
ken nevens de oplossing van de seer ydele en belacchelijke Roomsche uytvluchten, ick sparen wil tot onse mondelijke verhandeling; waar na ick, om dien grooten Schreeuwer op de monster-roll' eens te mogen ondersoeken, hertelijk verlange.
| |
§. 334.
Over dit alles heeft de Gereformeerde Kerk so wel gegronde redenen op het onfeylbare Woort van Godt gevestight, om aan de Roomsgesinde dwalingen en Ketteryen ten last te leggen; daar de Roomsgesinde enkelijk op eygen verklaringen, die aan de Gereformeerde Kerk lasterlijk toedichten. Laat hier op nu die moort basuyn van den Dominicaan eens sijn toepassing vinden: Dat de Magistraat niet alleen vermach, maar oock conscientie's wegen verplicht is; als volgens Paulus Rom. 13. het zwaart niet te vergeefs dragende; Ketters te dooden, en dat hoe wreeder, hoe beter; en dat het 'er so verr' van daan is, dat Pius de Vde, die niet anders als Ketters gedoot hadd', daarom den Hemel sou moeten worden ontseyt; dat indien hy anders gedaan hadd', Hy sijn plicht en conscientie niet sou hebben gequeten, en over sulks veel eerder den Hemel daar door verdient hadd'. Waar sou dan het Roomsche Volk, 't welk om beter redenen van de Gereformeerde, (die oock hare Souvereyne Hooge Overheden met het zwaart gewapent hebben) voor een Ketterscheyt wort verklaart, onder een Gereformeerde Regeering konnen bestaan? Of sou een Gereformeerde Souvereyne Overigheyt in 't oordeel van den Dominicaan, als Hy met de sijne uyt het Goddelijcke Woort van Ketterye overtuygt wierdt, daar toe so veel recht niet vinden als een Roomsche? Och Pater! bedenkt u wel, en weest voor 't toekomende so bloedtgierig niet; want Kap en Keuvel niet alleen, maar volgens u eygen vonniss uw bloedt en leven sou moeten verlooren gaan; indien Godt de Gereformeerde Kerk en des selfs Opper-Bewinthebbers in navolging van het al oude ware Christendom niet bewaarde voor sulke wreede bloedige en moortdadige besluyten tegens de Ketteren; het en ware dat 'er eenige Booswichten wierden bevonden, die | |
| |
openbare Godts-verlochenaars en afgrijslijke Godtslasteraars zijnde, den Almachtigen als in 't aangesichte spuwden. En nochtans heeft die Dominicaner Monnick hier in dese Stadt onder de Souvereyniteyt van hare Hoogh-Mog., tot so verr' derven uytspatten, dat Hy in sijn Kerck en in 't aanhooren van Pater Prior en sijne verdere Klooster-Broers, op verscheyden Sondagen achter malkanderen in tegenwoordigheyt van duysenden menschen, tot hare geen kleyne verwonderingh, en veeler ergernis, sijns herten lust over het Ketter-moorden so vol-mondigh uyt-boesemde; so bleeft dan de Paus oock hierom een rechte Pius, en in 't oordeel van de Monnick der Canonizatie niet alleen niet onwaardigh, maar wel waardigh; want gelijk prijst en soekt sijns gelijken seyt het gemeyne Loopjen; doch dit passe ick aan den Dominicaan niet verder toe als in opsigt van de bloet-dorst.
| |
§. 335.
Maar oock de Paus selve heeft het werk in die betrekking opgenomen; 't welk hy genoech te kennen gaf, als hy by sijn inhulding op den raadt van de Kardinaal Columna, ten genoegen van Borromaeus en Altempsius, sijne Patronen in 't Roomsche Consistorium, den naam van Pius, dat is een Godtvruchtige aan nam; seker hem veel minder passende als den Heydenschen Keyser Antoninus Pius, die in 't eerste wel een Vervolger van de Christenen geweest is, maar die op de Apologie van Justinus Martyr met Christenen te vervolgen en te dooden heeft doen ophouden, en verder geduyrende sijn heerschappye, als Eutropius van hem seyt: Aan niemant bitter, maar aan een jegelijk goedertieren is geweest; en die dese gulde spreuk van Scipio steets in de mont hadd'; Ick wil liever een Borger behouden, als hondert vyanden dooden. Terwijl dese Pius van natuur straff en wreedt zijnde en blijvende op die wijse sijne geheele leef-tijt heeft doorgebracht; en dat noch op voorwendsel van Godtvruchtigheyt, en plicht-quijting; doch niet van sulke, die in de Evangelische Schriften of in 't voorbeelt van Christus en sijn Apostelen sou zijn te vinden, maar wel by vervolgende en vervloekte Joden en Heydenen, gelijk dat is bewesen voor-heen van §. 271, tot 282.
| |
| |
| |
§. 336.
Seer aanmerkelijk is ten desen opsigt de uytbreydingh, die Lactantius over het dooden van de Christenen door de Heydenen op een voorwendsel van Godtvruchtigheyt ons heeft nagelaten, Lib. 5. Institut. divin. Cap. 10. Het is de moeyte waardt seyt hy, te kennen hare Godtvruchtigheyt (Pietatem) op dat wy uit die dingen welke zy sagtmoedelijk en godtvruchtelijk (clementer ac pie) doen, kan verstaan worden hoedanige dingen het zijn, die van haar tegens alle de rechten van Godtsvrucht bedreven worden. En op dat ick niet schijnen mach iemant onsagtmoediglijk aan te vallen; so sal ick my uit de Poëten een persoon opnemen; welke oock zy een seer groot voorbeelt van de Godtsvrucht. By Maro die Konink
____Quo Iustior alter
Nec Pietate fuit, nec Bello major & armis,
Dat is, boven welke geen andere rechtveerdiger is geweest, noch in Godtsvrucht, noch grooter in den Oorloch en wapen handel. Welke bewijsen van rechtveerdigheyt heeft hy aan ons te voorschijn gebracht?
Vinxerat & post terga manus, quos mitteret umbris
Inferiis caeso sparsurus sanguine flammas.
Dat is: oock hadd' hy haar de handen op de ruggen gebonden. Welke hy, door 't vergoten bloet de vlammen sullen besprengen, schicken sou tot offeranden van de zielen der gestorvene. Wat kan 'er sotter wesen, als dese Godtsvrucht, als aan of voor de doode menschelijke offeranden te offeren, en het vuyr met het bloet der menschen als met olye te voeden? Waar over Lactantius aldus de Poët aanspreekt: Maar dit is uwe schult, die daar je een geleert Man waart, nochtans onkundigh bent, wat Godtsvrucht is: en dat selve, 't welk op een bose en vervloekte manier is volbracht, hebt gelooft een plicht van Godtsvrucht te zijn. En eenige regels lager: Wie sal dan meynen dat dese eenige deugt in sigh heeft gehadt, die en door rasernye als een stroy-halm heeft gebrandt, en die de geest van sijn Vader, door wien hy versocht wierdt vergeten hebbende, sijn toorn niet heeft konnen in toom houden? Derhalven is hy in geenerley wijse Godtvruch-
| |
| |
tigh (Pius) die van 't leven heeft berooft niet alleen de niet tegenstrijdende, maar oock de biddende. Yemant sal hier seggen: Welke is dan, of waar, of hoedanigh is de Godtsvrucht? Namentlijk by sulke, die van oorlogen niets weten, die de eendracht met alle soeken, die vrienden sijn oock van vyanden, die alle menschen als broeders lief hebben; die de gramschap weten te bedwingen, en alle rasernye van 't gemoet door een stille sedigheyt te versagten. Hoe grote donkerheyt derhalven, hoe groot een wolke van duysternissen en dwalingen heeft de herten der menschen niet omvangen; die, daar se meynen, dat se op 't hoogste Godtvruchtigh zijn dan op 't hoogste Goddelose worden (qui cum se maximè pios putant, tum maxime fiunt impii.) Want hoe zy Godtsdienstiger die aardsche beelden dienen, so veel meer schelmachtigh sijn zy tegens de naam van de ware Godtheyt. En na dat Lactantius met meer andere redenen sulk een gewaande Godtvruchtigheyt van vervolgende Heydenen hadd' afgekeurt, en betuygt; Dat se van de geregtigheyt, en van de naam van de ware Godtsvrucht vervreemt zijn: so seyt hy eyndelijk: En het is oock niet swaar te seggen, waarom de Dienaars der Goden niet konnen rechtveerdigh en goede zijn. Hoe sullen zy haar van bloet konnen onthouden, welke dienen bloedige Goden, Mars en Bellona? &c. Spottende vervolgens uyt dien hoofde van so bloedige vervolgingen met de Godtsdiensten en Goden der Heydenen. Siet daar een sin-speeling van Lactantius op de naam Pius, die de Heydensche Vervolgers in 't midden van het allerwreedste woelen aan haar niet wilden ontnomen, maar veel meer boven andere haar daarom wilden toe-ge-eygent hebben. Of dit alles nu niet recht wel toepasselijk is om deselve redenen aan Pius de Vde, mogen de Lesers, na 't eene en 't andere met malkanderen vergeleken te hebben, met een onsijdigh oordeel besluyten.
| |
§. 337.
Dus het wreedt en onwettigh doot-slaan en ombrengen door Pius de Vde hebbende ten toon geleyt, so willen wy hem eens verder gaan ter proef brengen | |
| |
ten opsigt van sijne andere hoedanigheden, so quade als goede; doch de quade, om dat daar van al yets is geseyt, sal men den voor-rang geven: Wy hebben dan §. 254, en 255. reets gesien des selfs onversettelijk en stijfhoofdigh naturel in stoute en straffe onderneemingen, sonder de minste bescheydentheyt, doen hy enkelijk nevens andere, en oock alleen Inquisitie-meester was; Maar als hy tot den Pausselijken Throon was verheven, so heeft hy, hoe hoger opgeklommen, hoe stoutmoediger geworden, al omm' met bannen en dreygen blijken gegeven; dat hy sigh selfs tegenstelde en verhefte boven al, dat Godt genaamt, of als Godt ge-eert wort in de Werelt; selfs sijn seyssen slaande in eens anders koorn, en verbannende sulk een, die tot hem niet behoorde. Gelijk daar is geweest Elisabeth Koninginne van Engelandt; die hy hoewel eenige wettige Erfgenamen tot de Engelsche Kroon niet ontsach door sijn vervloekingen te ont-throonen, hare onderdanen van den Eedt van getrouwigheyt en dus van alle gehoorsaamheyt te ontslaan, en so vervolgens die Koninginn' bloot te stellen aan alle sodanige onheylen van hare eygene Paapsche ondersaten, als den Pausselijken Ban kan na sigh sleepen. 't Welk dan sekere Jan Felton, die sigh hadd' verstout van de Bull van Pius de Vde binnen Londen aan de Poort van den Bisschop te plakken, als begaan hebbende een crimen van gequetste Majesteyt, het leven koste: gelijk Thuanus 't selve beschrijft in sijn 44ste Boeck op 't Jaar 1570. En met deselve onversettelijke Heersch-sucht heeft hy aan de Kardinaal Johannes Franciscus Comendonus in 't Jaar 1566. op de Rijcks-vergadering te Augsburgh bevel gegeven, van den Keyser en de Vorsten van 't Rijck in sijnen naam aan te kondigen; dat zy haar souden hebben te onthouden, van eenige raadspleging in die hoogh aansienlijcke Vergadering te ondernemen, over het vereffenen van de verschillen in den Godtsdienst, of dat Hy haar alle sonder uytnemingh sou in den Ban doen, en int 't bysonder aan den Keyser ontnemen all' het recht, het welk Hy door middel van erffenis mocht hebben tot | |
| |
de Kroon van Spangien. Lees eens hoe Thuanus het selve beschrijft in 't 37. Boeck van sijne Historien op 't Jaar 1566. Wanneer de nieuwe Paus, seyt hy, uit brieven zo van sijn Redenaar (Oratoris) die hy aan 't Hof van den Keyser hadd', als van andere verstaan hadd', dat men in de Rijks-vergadering te Augsburg onder andere hooftstukken, die daar stonden voorgestelt te worden, oock handelen sou van de manier en wijse, op welke de verschillen van de Godtsdienst souden worden wech-genomen; so heeft hy, vermeynende dat sulks behoorde tot het gesagh van hem en van den Roomschen Stoel, als de Moeder van alle andere, aan Comendonus scherpelijk bevolen; dat hy, indien de sake van de Godtsdienst op die Vergadering gebracht wierd, in sijn naam opentlijk sou protesteeren, en dreygen; dat de Paus tegens alle die daar tegenwoordigh waren, so wereldtlijke (gelijk men se noemt) als Kerkelijke Princen het swaart van de Goddelijke wrake sou uit de schede trecken, en tegens de Keiser voornamentlijk, welke hy sou beroven van het Keyser-rijk en Koninkrijken en Heerschappyen en Successien en Rechten, die hem toebehoorden op de Rijken van Spangien. Doch het is wel uitgevallen, dat dit werk is toevertrouwt aan een Man van gematigheyt en de hoogste voorsightigheyt, die vresende, dat door dit Protest de gemoederen meer mochten verbittert, als een bequaam genees-middel voor die tijdt toegebracht worden aan het quaat, dat gevreest wierdt: Oordeelde, dat hy een andere wegh moest inslaan, om die raadtpleging te beletten; en na dat hy de saak met den Keyser hadd' in overlegh genomen, en van hem hope geschept, dat sulk werk tot op een andere tijdt sou worden verschoven; so heeft hy aan de Paus geschreven, en te kennen gegeven, dat sulk Protest niet was nodigh geweest. Maar die heersch-sugtige Man, en die geen redenen toeliet, die sijn welgevallen tegen waren, heeft met noch andere bevelen scherper als de eerste hem gelast: Dat indien 'er eenige melding op die Rijks-vergadering van 't stuck van Godtsdienst gedaan wierd, hy openlijk daar tegen sou protestee-
| |
| |
ren, en de Keyser en andere Vorsten in name van de Paus van de Christelijke gemeinschap buiten sluyten. Maar de Dienstknecht voorsigtiger als sijn Meester, heeft aan dit twede bevel; oock niet gehoorsaamt: En het was wel te pas, dat wanneer dit twede bevel over quam, nu dit hooftstuck reets tot op een ander tijdt was verschoven. Nochtans en liet de Paus niet na den Keyser door Comendonus meesterachtigh te vermanen, dat hy namaals niet sou dulden, dat iets diergelijks ten overlegh in de Rijcks-Vergadering gebracht wierdt. Siet so grooten Baas was Paus Pius de V. in sijn eygen oogen; en bevestigde also het Oude Spreekwoort: Als Niet, komt tot Yet, so is 't Alle-Mans verdriet.
| |
§. 338.
Daar na heeft hy oock niet konnen vergeten of vergeven sodanige verongelijkingen, als hy meynde dat voortijts de een of de andere hem daar mee beledigt hadd', 't welk wel heeft gebleken in Nicolaus Pontius, die hem voor veele Jaren, als men hier voor heeft gesien; op ordre van den Venetiaanschen Raadt, wegens sijn onophoudelijk twisten, hem de Stadt Bergomo niet sonder smaatheyd hadd' doen ruymen. Want als dese Pontius doen Gouverneur van Bergomo, en ten tijde als Pius tot Paus was gekosen Veldtheer van de Republijk van Venetien, volgens oude gewoonte een Gesandschap afsondt na Romen, om de Paus over sijn verheffing geluk te wenschen, en daar toe hadd' gekosen drie Edele Raads-Heeren, nevens Nicolaus Pontius, die, als een voordeftig Man in geleertheyt en ervarentheyt der saken, de voornaamste van die besending was, so heeft Pius dese Pontius niet willen ter gehoor laten komen, onder voorwendzel; dat hy gewoon was met kleyne achting, en eerbiedt te spreken van de waardigheyt van den H. Stoel; gelijk dan de drie andere Edelen; na dat de Paus Pontius verworpen, en sigh selven na ruym 16. Jaren over een vermeyndt ongelijk aan hem gewrooken hadd', haar aanbevolen werk hebben moeten verrichten, volgens het getuygniss van Thuanus Lib. 37. op 't Jaar 1566. So heerlijk een blijk, te weten, gaf den H. Pius in die ge- | |
| |
legentheyt, dat hy was een Kindt van de Vader die in de Hemelen is, die sijn Sonne doet opgaan over boose en goede, en regent over rechtveerdige en onrechtveerdige; en dat hy achtervolgde de vermaningh van Jesus, als hy tot sijn Discipelen seyde: Hebt uwe Vyanden lief, zegent se die u vervloeken, doet wel den genen die u haten, en bidt voor de gene, die u gewelt doen en die u vervolgen. Waar van Matth. 5. v. 44, 45.
| |
§. 339.
Verder is Pius oock een Man geweest, die in alle sijne opgegevene nedrigheyt noch was opgeblasen met een windt van eersucht. Dewijl hy wel bewust van hoe geringe afkomst hy was; evenwel door Pluymstrijkers sigh liet vleyen; Dat het geslachte van de Gislers uit Bononien oorspronkelijk was, welke wegens verdeeltheden in de Stadt geresen, eyndelijk uit Bononien gejaagt was door een Poort, die t' sedert die tijdt gesloten zijnde geweest, naderhant onder Pius de Vde is geopent, en den naam van Pia verkregen heeft; en hebben oock pluymstrijkender wijse noch een andere reden, om sijn geslachte te verheerlijken, versonnen. Want zy hebben gedroomt, dat de Consiliery, die te Romen onder de Edele Geslachten geschat worden, op die wijse wegens de verdeeltheden den naam verandert hadden, daar se te vooren Gislery genoemt wierden; gelijk dan de Paus dit verçiersel met sijn gesagh bevestigende beslooten heeft, dat die voortaan niet meer Consiliery, maar Gislery souden genoemt worden: Gelijk Thuanus in 't selve Boeck oock al verhaalt. Met so veel wints, hadd' de Pausselijke Kroon het Hooft van Pius vervult, daar Hy en andere met hem voor heen noyt eens aan gedacht hadden; dus socht hy en nam oock van de mensch ydele eere aan, 't welk Christus so seer in de Joden verfoeyde, Joh. 5. v. 44.
| |
§. 340.
Geen Monnick mach hier tegens met de minste redenen beknibbelen de beschrijvingen die de Wijt-beroemde Thuanus selfs een Roomsche Historye-Schrijver over dit alles gedaan heeft; dewijl Hy een Man is geweest van een groot aansien en een beproefde trouwe, | |
| |
die gelijk Hy alle vleyerye in sijne Historyen heeft afgeleyt, oock also sonder lijdigheyt, selfs de handelingen van die hem beledight hadden, en buyten wraak-sucht, so veel hy lof verdienden, in geschrift heeft nagelaten; daar over men enkelijk behoeft na te lesen de Voor-reden voor sijne Historyen. Die deselve aan Hendrick de IV. Konink van Vrankrijk heeft opgedragen; Welke oock met Privilegie van de Koninck binnen Parijs in 't licht gegeven zijn. Die van de Kardinaal de Peronne op het hoogste zijn gepresen; en wanneer men over sijn vrymoedigheyt in 't schrijven te Romen yets vitten wilde, aldaar door hem is verdedight. Tot hier toe heeft men dan gesien de overgroote fouten van Pius de V.; hoewel dat lopend straat-boekjen, vervattende een beschrijving van het leven en de Mirakelen van Pius met goed-keuringh van I. L. Carvajal, Canonick van de Cathedrale Kerck tot Antwerpen, en Boek-keurder gedrukt derft versekeren Pag 35. Dat hy sijn suyverheyt (want de menschen konnen oock wel onfeylbaarlijk van de gedachten oordeelen) door het minste gepeys niet verloren heeft, en wijders; dat Hy (volgens het seggen van sijn geestelijke Bestierders) Godt noyt dodelijk vergramt heeft. Siet, so moet men de Heylige in de Roomsche Kerk sullen se anders als sodanige aan-nemelijck zijn, wat luysterrijk op-schikken, al loopt het tegens de bekende waarheyt aan. Wy laten verder het oordeel aan den Leser.
| |
§. 341.
Laat ons nu hier vervolgens aanmerken; wat in Pius ten opsigt van 't Borgerlijke prijswaardigh is geweest, en dan wijders oock sijn yver in de Godsdienst na de Roomsche wijse: De Borgerlijke of zedelijke deugden konnen aangemerkt worden, of opsigtelijk op de Persoon van Pius selve; of oock opsigtelijk op andere; Voor so veel se haar opsigt op Pius selve hebben, so schrijft het voorgemelte Boekjen op Pag. 30. Dat hy een Man is geweest van een sonderlinge matigheyt in spijse en drank; 't welk wy niet willen betwisten, en als een goede deught in een Christen konnen aanmerken, als sulks voortspruyt uyt een hert, 't welk inwendigh | |
| |
door Godts Geest geheyligt en het werk selve dus met gelove vermengt is; daar van Godt als de Kenner der Herten alleen kan oordeelen. Terwijl wy ondertusschen verplicht zijn, om als die deugt gevonden wort in Christenen, die het Christendom belijden volgens de Voorschriften daar over in de H. Schriften na-gelaten van Christus en sijn H. Apostelen, door het oordeel der liefde ten besten daar van te gevoelen, dewijl het doch de Less is van onsen Heylandt, Luc. 21. v. 36. Dat wy ons moeten wachten dat onse herten niet beswaart worden met brasseryen en dronkenschappen, en desgelijks doorgaans in 't H. Woort sulk een matigheyt blijft aangepresen. In so verr', dat als wy dese en so vele andere sedelijke deugden vinden by menschen die van de waarheyt van 't Euangelium vervreemt zijn, ja selfs by het Heydendom, deselve op haar selfs wel prijslijk en navolgelijk zijn; gelijk oock Heydenen selve ten opsigt van een stigtelijk en Borgerlijk leven op een sonderlinge wijse daar in wel uytmuntende zijn geweest, tot beschamingh selfs van het Christendom; Maar dat wy daarom niet verbonden zijn, deselve als ontwijffelbare blijken van ware heyliging in de ziel aan te merken, dewijl se volgens Paulus Rom. 14. v. 23. en Hebr. 11. v. 6. voor Godt niet anders als sonde zijn, gelijk Augustinus alle sedelijke deugden der Onchristenen daarom noemde splendida peccata, dat is, schoon-schijnende sonden, die wel uytterlijk als deugden in 't oogh der menschen voorquamen, maar voor Godt sonden waren, als uyt geen goede grondt voortspruytende, daar over men oock kan naslaan §. 35. en 44.
| |
§. 342.
Wijders roemt het gemelte Boekjen op pag. 33, 34, 35. mede de ootmoedigheit en Engelsche suyverheit van Pius, als een vyandt zijnde van pracht, hovaardye, en oneerbaarheit; deugden van Godt so dikwijls in 't H. Woort de gelovige aanbevolen, als 'er gevordert wort dat men met ootmoedigheit moet bekleedt zijn, 1. Pet. 3. v. 5. Dat door ootmoedigheit d'een den anderen uitnemender sou achten als hem selven. Phil. 2. v. 3. en | |
| |
elders. Oock dat een jegelijk sijn vat moet trachten te besitten in heiligmaking en eere. 1 Thess. 3. v. 4. Dat men sich onthouden moet van de vleeschelijke begeerlijkheden die krijgh voeren tegens de ziele, en sijn wandel eerlijk houden onder de Heidenen. 1. Pet. 2. v. 11, 12. Goede zeden die lofwaerdigh zijn, die men ter opvolgingh de Christenen moet inboesemen; die wy ten opsicht van het laatste aan Pius niet betwisten; erkennende dat hy volgens het getuygniss der Schrijveren een kuisch en eerlijk Man is geweest tot sijn groote roem in dit stuk, in tegenstelling van so veele andere Pausen. Maar of dat ten opsicht van de ootmoedigheit in andere uitnemender te achten als hem selven, al so ontwijffelijk seeker heeft gegaan, en of het niet veel eer, als met Sixtus de V., die van hem Kardinaal gemaakt zijnde, de nedrigheyt van sijn Patroon nabootste, en door veynsing van een kleynachting van hem selven, eyndelijk den Pausselijken throon beklom, oock alsoo een uytterlijk voorgeven van nedrigheyt, om door die wegh te hoger geschat te worden, terwijl 'er een innerlijke hoog-achting in 't herte schuylde, is geweest; laten wy den Leser besluyten als hy hier mee sal hebben vergeleeken onse uyt-teekeningh in §. 339. En verder uyt het geene Petrus Justinianus in sijn Venetiaansche Historie getuygt Lib. 15. aan 't eynde over sijn onderneeming tegens Alfonsus van Ferrarien, in de verschillige saak tusschen Hem en Cosmus, die Justinianus aldus beschrijft: In dese oorloghs beroerten heeft de Paus Cosmus Hertogh van Florencen, die hy voor weynige dagen met den tijtel van Groot-Hertogh van Toscanen hadd' vereert, als hy tot Romen gekomen was met de hoogste eerbewijsen ontfangen, en met een Koninklijken rock (trabeâque) en voordeftige eerteekenen op een Koninklijke wijse in 't openbaar vereert, en hy is, so langh als hy binnen Romen sich ophielt, met gast-vryheit en giften beschonken. En dit was om sich te wreeken aan Alfonsus. Gelijk die Schrijver voortgaat: Maar hy gaf op een tegenstrijdige wijse blijken dat sijn gemoet vervreemt was van Alfonsus Hertogh van Ferrarien, wegens den toevoer
| |
| |
van 't Sout over de Po, door 't vrye gebruik van de Rivier. Hier over klaagde Alfonsus over de grote hardigheit van de Paus, en heeft opentlijk verklaart; dat hy met sijn goedt verlof (bona ipsius venia) sijn rechten verdedigen sou. En wat verder: Maar, op dat ick tot Cosmus wederkeer, so is 'er behalven veele Princen van Italien, eene Keiser Maximiliaan geweest, die den tijtel in de benoeming van Cosmus, als Groot Hertogh, seer euvel heeft opgenomen. Hy seyde; dat het aan hem en niet aan den Paus stont diergelijke voor-rechten van eere te geven; dat hy eeniger maten de Keizerlijke weerdigheit raakte. Derhalven sijne Gesanten na Romen gesonden hebbende, so verklaarde hy; dat hy die tijtel als ondeugend en krachteloos te niet maakte, en over des selfs nietigheit, so is 'er in geschrift een protest van de Gesanten gedaan, terwijl de Paus niet eens kikte (Pontifice mussitante). Siet daar noch een blijkjen van een ongegronde wraaksucht, en t'effens van groote vermetelheyt, met pompeuselijk aan sich te trekken iets, waar toe hy niet was gerechtigt.
| |
§. 343.
Thuanus beschrijft dit voorval op dese wijse Lib. 44. van sijn Historien op 't Jaar 1560. Welke stoute daat, gelijk se aan seer veele, als een seltsame van een Paus, die belijdeniss deed van billijkheit en gematigtheit van 't gemoet, is voor gekomen; also voor de Keizer seer swaar gevallen is. En wanneer de Vorsten van 't Keizerrijk daar door verbittert wierden, so is de sake eindelijk daar toe gekomen, dat de Paus, hoewel knorrender wijse hartnekkigh (morose pertinax) seer beswaarlijk sijn goedtvinden veranderde, en noit kon worden gebracht tot het geven van rekenschap over die sake, evenwel geoordeelt heeft daar over met den Keizer te moeten handelen. Gelijk hy dan gedaan heeft door de Kardinaal Comendonus; voortbrengende de voorbeelden van veele sijner voorsaten; die Koningen en Keysers hadden af en aangestelt, en Koninkrijken en Rijks-tijtelen hadden uytgedeelt; als dat omstandiger by Thuanus te vinden is. Doch dit was evenwel niet na 't voorbeelt van Christus, die Matth. 11. v. 29. wilde dat men van hem leeren sou: Dat hy was
| |
| |
sachtmoedig en nedrigh van herten. Maar dit hadden de voorige Pausen (want van Pius om dat hy so een heylig en ootmoedigh Man was, sou men dat niet derven denken) geleert van den hoogmoedigen Sathan; die aan onsen Heylandt, als hy hem gebracht hadd' op een hogen bergh, toonde alle Koninkrijken van de werelt, met een versekeringh: Dat hy alle die macht en heerlijkheit der selver Koninkrijken aan Jesus geven sou, indien hy hem enkelijk aanbadt (of op sijn Roomsch, indien hy hem de voeten kuste, want dat moest nedervallende geschieden) dewijl se hem was overgeven, en hy se gaf, aan wien hy wilde. Luc. 4. v. 5, 6, 7. Recht Pausselijk. Doch laat het alles so zijn; dat Pius ootmoedigh en nedrigh is geweest van herten, het zijn deugden, die ten opsichte van 't zedelijke oock al in bedachtsame Heydenen gevonden worden, en daarom geen blijcken van ware heyligheyt volgens het bewijs in de voorgaande paragraaph uytleveren konnen.
| |
§. 344.
Wat nu sijne deugden omtrent andere belangt; Hy wordt seer geroemt, dat hy niet grotelijks heeft ge-yvert, om sijn vrienden tot groote bedieningen en eere-ampten in de Kerck te verheffen; het zy dat se deselve met achting konden bekleden of niet, op pag. 13. Maar Pius heeft 'er gene gehadt die in eenige staat waren, om met de minste eerlijke betrekkelijkheyt verheven te konnen worden, so de eygen brief van Pius aan een sijner Nichten op pag. 12. genoech te verstaan geeft, uytgesondert een die sijn Susters Soon was, die hy, tot Kardinaal Alexandrijn gemaakt hebbende, verder in de hoogste besendingen aan de Konincklijcke Hoven van Spangien en Vranckrijck gebruykte; zijnde seker geen kleyne verheffing van een seer geringe staat tot so een hoogh aansienlijke in de Kerk. Behalven welke Kardinaal Alexanderijn ick onder het na-slaan van Thuanus Lib. 48. noch vinde eene Bonellus Broeder van de Kardinaal Alexandrijn, een Jongelingh, die door de gunst van een spelende fortuyn van achter de ploegh bykans tot een Keyserlijke of Oppergebiedende waardigheyt verheven, bywoonde de Verga- | |
| |
dering van zo veel Graven, Zee-Helden, Hertogen, Onder-Koningh etc., als sy op de Vloot raadt pleegden, of men die wijt-beroemde Zee-battallie met de Scheeps-Vloot van vereenigde Machten sou wagen tegens de Turkse verschrikkelijke Vloot in de Dardanellen by Lepanto; daar hy mogelijk meerder kenniss sal hebben gehadt, om knollen te saeyen als de wapenen te voeren, of om eenigen goeden raadt te geven tot so een groot hazard; en oock in de Vloot het een of 't andere bewindt te hebben. Doch dit wierdt toegelaten uyt eerbiedt tot de Paus. Immers so verstae ick het Latijn by Thuanus, als hy seyt: Et ob Pontificis reverentiam Michael Bonellus Cardinalis Alexandrini Frater, luvenis ex sartoriâ ad Imperatoriam poene dignitatem insolenti fortunae jocantis beneficio evectus. Of dit nu niet is een driftige vordering van het Neefschap tot yets, daar hy so veel kennis van hadd' als een Ezel, so men scherssende seyt, van saffraan te eeten; sullen verstandige ten naasten by wel konnen gissen. Evenwel, indien 't waar mocht zijn, dat Hy, volgens het getuygnisse der Historye-Schrijvers, geen so groote Yveraar voor de bevordering van het Neef-schap en andere gunstelingen geweest was, om haar voort te kruyen, het zy deselve bequaamheyt hadden of niet; so heeft Hy wel meer bescheydentheyt gebruykt, als veel andere voor of na Hem, gelijk Wereldkundigh genoech is, door de Voorbeelden van Alexander de V., na 't getuygniss van Theodoricus à Niem, Secretaris van Bonifacius de VIII. Schism. Lib. 3. cap. 52. Sixtus de IV. volgens Onuphrius. Alexander de VI. mede volgens Onuphrius. In 't bysonder van Julius de III. in 't Jaar 1550., die volgens de Pausselijke gewoonte, dat de nieuw-verkoren Paus datelijk zijn roode Kardinaals Hoedt mocht geven aan wien het hem beliefde, deselve schonck aan een Jongen, die sijn Aap altijt hadd' opgepast etc. en daarom in 't huys Simia wierd genoemt; en wanneer de Kardinalen hier over misnoegt, Julius vraagden, wat hy doch in die onnutte Jonge hadd' gesien, dat hy den selven so hoogh opvijselde, so beantwoordde hy sulks met een weer-vraag: wat zy | |
| |
doch in hem hadden gesien, dat se hem tot Paus gekosen hadden. Hoor hier over Thuanus Lib. 6 Histor. op het Jaar 1550. Hy, (te weten Julius) van een los gemaakt gemoet tot alle ongebondentheyt, heeft aan alle na 't ontfangen van de waardigheyt getoont, hoedanig een hy was. Want dewijl het een oude gewoonte is, dat die nieuwe Paus sijn roode hoedt geeft aan wien hy wil, so heeft Hy die t'effens met sijn toenaam en ge-eygende wapenen geschonken aan seker Jongeling Innocentius genoemt, en welke om dat Hy in 't Huysgesin den Aap op-paste, oock na de ontfangen waardigheyt de naam van Aap behouden heeft. Maar als de Kardinalen klaagden, dat hy een onwaerdig mensch so hoog hadd' opgevijselt, so heeft Hy niet onhoffelijk geantwoort: En gy Lieden, welke verdiensten heb je eyndelijk in my bevonden, dat je my hebt gestelt tot een Opper-hooft van de Christelijke Republijk. En van diergelijke onbesonnen Yveraars meer onder de Pausen voor hare Bloet-vrienden en Gunstelingen, souden wy wel verder een groot Register konnen maken. Doch om dat Pius dit niet so seer sou hebben achtervolgt, als andere, so is hy wel een meer redelijke Paus, maar daarom geen ware Heylige geweest.
| |
§. 345.
Wat sijn miltdadigheyt omtrent arme en behoeftige betreft op pag. 25., deselve stemmen wy uyt de History-Schrijvers mede toe. Maar souden Heydenen en Turken oock niet wel omtrent arme en nootlijdende barmhertigh bevonden worden? Seker de Historien van de Turken en Arabiers en hare heerlijke spreuken over de mede-deelsaamheyt aan de behoeftige moeten hier in voor de Christenen, als men se leest, tot de uytterste verwondering strekken. Of souden de Gereformeerde, die door de Roomsche Kerk van heyligheyt worden uyt-gemonstert, omtrent arme niet wel barmhertigheyt en meedogentheyt bewijsen? Een eenigh Amsterdam sal aan Gasthuysen, Oude-Mans en Vrouwen-huysen, so veele Weeshuysen etc. nevens alle die tot last van de Diakonye komen in een Jaar mogelijk meer te kost leggen, als Pius die volgens de regels van Dominicus al sijn leven | |
| |
geen eygen goet mocht besitten, in de geheele tijt van sijn Pausselijke regeering aan arme en andere publijke plaatsen heeft uyt besteedt. Waar en boven men aanmerken moet de gront, waar op sijn miltdadigheyt gevestigt was, om daar mee voor sijn sonden aan Godt te voldoen en den Hemel te verdienen, die de H. Schrift dan af-keurt, en in de Roomsche Kerk plaats grijpt, na het goedtdunken van het oude Pharisaeidom, Heydendom, en het hedendaagsche Turkendom, en die voor Godt onnut zijn. Daar de Gereformeerde Kerke deselve volstrekt nootsakelijk steldt, niet by wege van verdienstelijkheit; Want wie heeft Godt eerst gegeven en het sal hem weder vergolden worden? Vraagt den Apostel Rom. 11. v. 35. Maar by wege van dankbaarheit aan Godt en aan onsen Heylandt in haren naam, voor de so dierbare en onwaardeerlijke genade in het werk der verlossing; en als blijken en vruchten van 't Saligmakende geloof, na welke Godt ten jongsten dage selfs oordeelen sal, welke de sijne zijn, en dus genadiglijk buyten verdienst, uyt de rijkdommen van sijn barmhertigheyt selfs oock beloonen en kroonen sijne genade gaven in ons, alles volgens de Schriften, hier niet voeglijk om by te brengen. Behalven, indien men al mocht vast stellen, dat Pius op een buyten gemeyne wijse aan den Armen mildadigh was geweest, Hy sulks niet heeft gedaan van het sijne, maar van de renten en goederen van de Kerke, die andere Pausen wel onnuttelijk verkwist en doorgebracht, of anders onregtvaardelijk aan hare Vrienden wech geschonken hadden, en die Pius volgens sijn plicht beter besteede; even als onse Diankenen, wanneer sy de aalmoezen van onse Kerk recht wel trachten te besteden daar 't van noden is, als dan den roem wech dragen, niet dat se daarom waarlijk heyligh, maar wel boven andere voorsichtigh zijn, om de meedogende ingewanden van de Gemeynte aan ware behoeftige te doen gevoelen.
| |
§. 346.
De dankbaarheyt aan sulke, die hem wel gedaan hadden wort al mede op pag. 28, 29. te voorschijn gehaalt, in de exempelen van Franciscus Bastonus; van | |
| |
den Boer die hem in sijn hutt geherbergt en den wegh gewesen hadd', als het vuyr, het welk Pius in Bergomo hadd' gestookt, so heet tegens hem selfs begon te ontbranden, dat hy in de Stadt niet langer kon herbergen, maar daar uyt 's nachts moest ontlopen; en van die Jongen, die voor heen sijn pakjen wel gedragen (so hadd' hy 't dan niet altijt, als pag. 8. staat, op sijn schouderen getorst) en eens het veer-gelt over een Rivier voor hem betaalt hadd'. Maar wat deed Hy hier in meer als oud-tijds de Heydenen geleert en gedaan hebben? Ausonius seyde: Dat de aarde geen snoder schepsel voortbrengt als een ondankbaar mensch: andere hebben daar by gevoegt; Dat de ondankbaarheit so groot een sonde was, dat de Goden de straffe, om die te straffen aan haar selfs behouden hadden, en so voorts. En onsen Saligmaker vraagt Luc. 6. v. 33. Indien ghy goet doet den geenen die uw goet doen; wat danck hebt ghy? Want oock de sondaars doen het selve. Dus steekt daar in geen heiligheit voor Godt, maar een schuldige plichtpleging voor menschen. Maar jammer is 't, dat in 't boekjen is vergeeten die groote dankbaarheyt, die Pius, so haast als hy Paus geworden was, bewesen heeft aan de Kardinalen Borromaeus en Altempsius, die hem op den Pausselijken Throon geplaatst hadden, daar het op een kleyn sommetjen niet aanquam. Wanneer Hy uit de gemeine Schatkist aan Hannibal Altempsius, die de Suster van Borromaeus ten Huwelijk genomen hadd', by wege van een morgen-grave, deed tellen vijftigh duisent ducaten, (aureorum) en aan Fredericus Serbollonus desgelijks haar bloetverwant, wegens sijn goede diensten in 't Gouvernement van Avignon thien duisent ducaten; gelijk Thuanus lib. 37. beschrijft. Doch dat was niet meer als een kleyntjen uyt de goederen van de Kerk; en immers niet hoger te schatten als een Simonye van achteren te rekenen, in weder vergelding voor so groot een weldaadt.
| |
§. 347.
Wat nu wijders betreft de ordre in de huyshouding; de aanspraak aan de Rechters, om sonder onderscheyt en aanneeminge van Persoonen recht te doen, | |
| |
en aan de Geestelijke om haar bediening wel waar te neemen; de wetten tegens het gelagen setten in de Herbergren, tegens aldaar om gelt te speelen, tegens de pracht der Klederen; het Brieve schrijven aan de Bisschoppen ter versorginge van haar Kerken door bequame persoonen; de plichten van Medicijns omtrent de Kranken, het weeren van Simonie, de straffen tegens de Godtslasteraars, Vagabonden, Dootslagers, hare Ophouders en Voorstanders, die men Jaarlijks af kondigen moest; het verbieden van de Toneel-spelen, Kaart, Teerling en tuisschen aan de Priesters; van Stiergevechten, bedroch, verquisting, en Bankerotten, waar van op pag. 17, 19, 20, 21, 22. van het boekjen. Wat zijn doch die dingen anders als plichten in een goede regeeringe, die Opsienders over Godtsdienst en Borgerstaat, een yegelijck op sijn wijse tot weeringe van alle openbare Goddeloosheyt gehouden zijn voor te schrijven? sonder dat men daar in ware heiligheit mach soeken in opsicht van Godtsdienst, het en zy deselve bestiert wort na de regel-maat van Godts Woort: Doorloopt anders alle de Godtsdiensten van de geheele Werelt, en ghy sult daar in vinden Mannen, die onder veel quade niet nalieten de naeuw beperkte regels van haar Godtsdienst daaglijks aan het Volk in te prenten; en door goede Wetten wijders de Burger staten te bestieren. Noch nader; Souden de Gereformeerde, of se schoon van de Roomsgesinde verkettert worden, wel geen stichtelijke en naeuw gesette palen over Godtsdienst, beperkt in 't Goddelijke Woort, voorschrijven; en verder dringen op een betrachtingh van een inwendige en uytwendige Godtsdienst, na dien regel van alle gerechtigheyt en waarheyt, en tot weering van alle Goddeloosheyt? Of oock wijders geen goede Wetten hebben tot het bestier van de Burgerstaat in Provincien en Steden? Doch dat Pius so veel Wetten (dit alles aangaande) heeft moeten voorschrijven, zijn blijken geweest van het Roomsch verval in de Kerk en Burgerstaat: Want het Spreekwoort seyt; Ex malis moribus nascuntur bonae leges.
| |
§. 348.
Na dit alles sal men Pius nader ondersoeken | |
| |
over het wech doen van de Heydensche beelden, en het verplaatsen van die van het Capitolium, en verder mede over sijn strengigheit tegens de Roomsche Hoeren, waar van het Boekjen schrijft pag. 18. De Heidensche beelden, indien se geen schandelijke beelteniss van oneerbaarheyt vertoonden, hadden, sonder quetsing van heyligheyt, wel konnen blijven ter plaatse daar se van de Voorsaten cyeraats halven, als seer oude gedenk-stukken, waren gestelt, gelijck alle Liefhebbers van Oudtheden met my sullen oordeelen; anders hadden se oock niet na 't Capitolium moeten gebracht, maar om alle ergerniss te verhoeden veel eer vergruyst zijn geworden. Maar dit verplaatsen gaf te kennen, of sijn gemelijkheit of lust, om door bysonderheden een naam te soeken in de werelt, gelijck dan in dese dagen dit als een blijk van sijn Heyligheyt noch wort aangehaalt. Voorwaar Pius sou Godtsdienstiger na 't Voorschrift van 't tweede Gebodt (of by de Roomsgesinde het eerste) en den algemeynen verderen inhoudt van de H. Schriften hebben gehandelt: Indien Hy de beelden (daar van de Christenheyt in de eerste drie hondert Jaren na Christus niets met allen heeft geweeten, en die in latere tijden sottelijk ingevoert als boecken der Leeken, by verder vervolgh na de Afgodische wijse der Heydenen, voorwerpen geworden zijn voor welke men de hoedt niet alleen afneemt; maar oock in Kercken en elders nedervalt en gebeden uytspreekt) uyt de Kerken en Christelijke Godtsdienst hadde buyten geworpen. Als dan sou hy opgevolgt hebben het heylige en prijsselijcke voorbeelt van de Koninck Hiskias, die vernomen hebbende, dat de Kinderen Israëls rookten voor de Kopere Slange, die Moses eertijdts in de Woestijne hadd' opgericht, als een Sinnebeeldt van de kruycigingh van onsen Heylandt Joh. 3. v. 14.; niet tegenstaande het een seer oudt gedenkstuck was, deselve evenwel verbrijselde, en ter versmadingh van de onbesonnen daat der Israëlijten noemde Nehustan, dat is, een stuck van Koper, gelijk men sulks leest in 't tweede Boeck der Koningen, Kap. 18. v. 4.
| |
| |
| |
§. 349.
Of om nader te komen, so sou Pius so wijsselijk hebben gehandelt, als eertijts Epiphanius Bisschop van Salamanca in Cyprus, in de 4de Eeuw; die, als hy eens quam in een Dorp Anablatha genoemt, onder het opsicht van Johannes Bisschop van Jerusalem, en aldaar in de Kerk-deur vondt hangen een geschildert kleedt, hebbende de beelteniss als van Christus of van eenige andere Heiligh (tegens de authoriteit der Schriften) het selve aan stucken sneedt, en de wachters van die plaats riedt, dat se daar in een doodt mensch souden winden en uitbrengen; en die, hebbende op het murmureeren der wachters een ander kleedt in de plaats gesonden, hier over een Brief schreef aan de Bisschop Johannes, versoekende; Dat hy aan de Ouderlingen van die plaats wilde bevelen, dat sy dit Kleedt van den brenger souden aanneemen; en voor 't toekomende wilde ordre stellen, dat sodanige Kleden die met de Christelijke Godtsdienst strijdigh waren niet meer wierden opgehangen; gelijk die Brief van Epiphanius onder de Werken van Hieronymus die se uyt 'et Grieks in't Latijn heeft overgebraght, uyt-staat in't 3de Gedeelte. Of om noch meer te naderen, so sou hy hebben werkstelligh gemaakt, 't geene voortijdts omtrent 600. Jaren na Christi geboorte eens deed, Serenus Bisschop van Marsilien, waar van men leest by Gregorius de Groote lib. 7. Indict. 2. Epist. 111. Die, als hy sagh, dat het Volk voor de beelden, die doenmaals al in het Christendom tegens het goedtvinden van de Oudtvaderen, en de besluyten van het Eliberitaansch Concilium, gehouden een weynigh over de drie hondert Jaren na Christus, waren ingedrongen, neder knielde en Godtsdienst oeffende, door een heyligen yver gaande geworden, deselve buiten deKerk wierp, en aan stucken sloegh. Welke daat, hoewel se van Gregorius (die de beelden, tegens het uytdrukkelijke Woordt van Godt Jerem. 10. v. 8. en Habak. 2. v. 18, 19. noemde Boeken der Leeken, na de Oude maximen der Heydenen, waar van Athanasius in sijn Oratie tegens de Heidenen, omtrent het midden getuygt; dat se seyden: Dat sodanige beelden de menschen waren in plaats
| |
| |
van de letteren, uit welke, als sy die lesen sy Godts kenniss konden aanleeren; gelijck oock Arnobius in sijn 5de Boeck tegens de Heidenen niet verr' van het eynde verklaart; Dat de Heidenen voorgaven, dat de beelden van hare Voorvaderen heilsaamlijk waren ingestelt om het ongetemde en onervarene Volk) voor so verr' wiert afgekeurt, dat hy die hadd' verbroken en buyten de Kerck geworpen; nochtans oock in dit opsicht wierd gepresen, dat hy het nederknielen en het aanbidden daar voor tegen gingh. Indien Pius de V. seggen wy, op die wijse met de Roomsche beelden ter verhoeding van verdere Afgoderye hadd' te werk gegaan, so sou hy prijswaardig geworden zijn, so by Godt, als by alle, die de Heydensche maximen en Afgoderyen verfoeijende, een Geestelijke en inwendige Godsdienst, na 't voorschrift van 't H. Woort, aankondigen. Maar nu was 't om redenen voorgemelt mis met Hem.
| |
§. 350.
Wat nu sijn vervolgen van de Roomsche Hoeren aangaat, daar van seyt het boekjen op pag. 18. Hy dede een strengh gebodt afkondigen, waar door de lichte Dochters, die eenige verargerniss gegeven hadden, uit Romen en alle de Pausselijke Staten gebannen wierden; en de weinige die over bleven, en die men om groter quaat te verhoeden, wilde door de vingers sien, moesten ievers aan een vuilen hoeck woonen, daar sy ingeslooten wierden, met verbodt van daar niet uit te komen, ten zy dat se openbaarlijk gegeesselt, en voor eeuwigh gebannen wilden wesen. Gelijk dit dan oock nevens het verder vervolg van 't boekjen te vinden is by de Carthuyser Monnick Laurentius Surius, in sijn Historien op 't Jaar 1566. Maar Surius voegt 'er by, 't welck de Schrijver van 't boeckjen hadd' vergeeten: Dat se te vooren bewoonden, de schoonste plaatsen, en de prachtigste Palleisen van Romen; en dat die plaats evenwel daar se haar verblijf moesten nemen, so seer verachtelijk niet was; of se hadden daar binnen twee of drie Kerken door de Paus geschikt, om de Miss en de Preeken te hooren. Thuanus verhaalt het aldus: Maar als de Paus vermaant wierdt, dat 'er gevair mêe vermengt was van grooter quaat, 't welk
| |
| |
de H. Paulus oudtijts aan de Romeynen heeft verweten, wanneer de Vrouw-lieden onder soo veele ongehuwde wierden wechgenomen; so heeft hy se op die wijse toegelaten, dat se in de Hoerhuisen souden worden opgesloten, en dat se niet als voor heen door de geheele Stadt by nachte en dage souden omswerven; denkende, dat de schaamte wederzijts ingeworpen zijnde, en zy aan 't voorgaande leven een scheidt-brief souden geven, en dat de Mans de schande vresende, tot die plaatsen niet gaan en souden. Petrus Justinianus Lib. 15. Historiae Venetae seyt; ('t welk wy hier te meer uyt-teekenen ten bewijs oock van de wreedheyt van Pius in andere stukken) Maar te Romen waren alle met een haat ingenomen tegens de strafheit en het onversoenlijk gemoet van de Paus, die de sonden der menschen op de wreedste wijse strafte: uit welke veele en aan de galg sijn gehangen, en anderen levendigh aan twee stucken gehouwen; Hy hadd' oock met nieuwe en buiten gewoone Wetten te maken tegens de Vrouwens, om dat se niet seer kuisch en eerlijk, en in 't vermoeden waren geraakt dat se (gelijk het de swakheyt is van die Sexe) dertelder wellust bedreven, alles in de Stadt vol van verwerring en vreese gemaakt, en eenige van die zyn in 't openbaar met roeden gegeesselt, en daaglijks verwekte hy nieuwe bewegingen. Om nu de Heyligheyt van Pius de Vde, in dit stuck helderder te doen uytblinken, so dient men wel eens te weten; hoedanigh het in die tijden met dit bysonder opsigt binnen Romen gelegen was. Ick vinde by een van de Voornaamste onser Schrijveren aangeteekent, dat men in 't Jaar 1565. en also een Jaar eerder als Pius de Vde. Paus wierdt, het getal van die lichte Dochters had opgenomen, en na ondersoek bevonden, datse het getal van acht-en-twintigh duysent hadden uytgemaakt, die daar voor bekent waren. Doch om dat daar by niet vinde aangehaalt eenigh Roomsch Schrijver, die sulks sou hebben verklaart, so wil ick dat laten in sijn waarde en onwaarde, tot dat het in eygene Roomsche aantekeningen sal gelesen hebben. Dewijl ick oock dit stuck juyst niet nodigh hebbe ten opsigt van de nette
| |
| |
bepalingh van het getal; maar uyt eygene Roomsche Schrijvers; behalven het geene van §. 240, tot 247. daar over in 't gemeyn is by-gebracht; genoech sal konnen openleggen, hoedanigh, gelijk van oudts, also bysonder omtrent 80, of 90. Jaren voor Pius, en so vervolgens tot op sijn tijdt, het binnen Romen gestelt was. Binnen het Christelijke Romen segge ick, daar geen vuyligheden van het Oude Heydensche Romen oyt so hoogh zijn opgeklommen.
| |
§. 351.
Hoe rijmde over die tijden in sijn Latijnsche versen den Carmelijt Mantuanus ten desen opsigt?
I pudor in villas, si non patiantur easdem
Et villae vomicas, Roma est jam tota Lupanar.
En nochmaals:
Sanctus ager scurris, venerabilis ara Cynaedis
Servit honorande Divûm Ganymedibus aedes.
En als hy van Romen stont te vertrekken, met dese versen sijn afscheyt nam:
Roma vale, vidi, satis est vidisse, revertar,
Cum Leno, Meretrix, Scurra, Cynaedus ero.
Wy brengen se om redenen niet in 't Neerlants over. Wat klaagde Petrarcha niet in sijn 20ste Brief? Dat Hoererye, Maagden-roof, Bloet-schande, Echtbreuken, spelen waren van de Pausselijke dertelheit. Cornelius Agrippa de vanitate scientiarum cap. 64. seyt: Maar oock de Paus Sixtus (hy bedoelt Sixtus de IVde, die op de gesigten van Alanus de Rosekrans van de Dominicanen door sijne Bullen op nieuws bekragtigde, waar van §. 187, 188, 189.) heeft te Romen een treffelijk Hoer-huys (nobile lupanar) opgebouwt. Ja hy is geweest die Opper-gebieder Heliogabalus, die benden van hoeren in sijn huys aanqueekte, en ten dienste stelde van sijn goede vrienden en knechten. En als hy daar na hadd' voorgestelt; hoe eertijds de Heydensche Overheden van de Hoeren schattingen trokken; so gaat hy voort: Maar dit is in Italien geen seltsame sake: Daar de Roomsche Hoeren oock alle weken aan den Paus betalen eene Julius, welke Jaarlijkse schatting somtijts meer bedraagt als twintig duysent du-
| |
| |
caten. En so brengt het Ampt van de Voorstanders der Kerke mede, dat se te gelijk met de Inkomsten der Kercken optellen de loon van de Hoer-huysen. Want so hebb' ick haar somtijts die horen oprekenen: Hy heeft seggen se, twee beneficien, een Priesterschap of Curaat (Curatum) van twintig ducaten, (aureorum) en een Prioraat (Prioratum) en drie Hoeren in 't Hoer-huys (& tres Putanas in Burdello) die ieder weke opbrengen twintigh Juliussen. Maar nu zijn de Bisschoppen en Officialen Hoere-Weerden; die voor de Concubinagie Jaarlijks van de Priesteren een schatting uitparssen, en dat so opentlijk, dat hare Concubinatische uitmelking of Hoeren-handel tot een spreek-woort geworden is; dat se seggen: Dat hy se hebbe of niet hebbe; laat hem voor een Concubijn een ducaat betalen, en laat hy se hebben so 't hem behaagt. Maar in 't Rijk van de gierigheyt wort niets aan de schandelijkheyt toegeschreven, het welk winst aanbrengt. Waar op hy dan tot noch schandelijker stukken voortgaat, die ick hier verzwijge, en ten laatsten bybrengt de beweegredenen van sulke Hoere-voogden, waarom men dat gespuys in de Steden moest dulden; die den Raadt van Romen oock aan Pius de V. voorstelde; die gemeyn zijn aan de Roomsche Leeraars, en mede in het Boekjen, so 't uyttreksel hier voor te kennen geeft, bedoelt worden; als se seggen: Neemt de Hoeren uit de Republijk wech, en alles sal vermengt worden met Hoereryen, Bloetschanden en Echtbreuken. Geen Matroon sal onbesmet blyven; geen Weduwe sal in kuisheyt vry konnen bestaan; geen Maagden, ja selfs geheyligde sullen ongeschonden bewaart worden. Hier uit besluyten se eindelijk, dat het onmogelijk is, dat de ruste van een Republijk sonder Hoeren sou konnen bestaan. Gaat dat niet wat grof in sijn werk?
| |
§. 352.
En dat men desen Schrijver niet sou mogen verdenken, dat hy buyten en tegens waarheyt alle sulke schandt-stukken, door vervloekte driften aangeset, tot last van Romen braght, so kan men daar over naleesen de Spaansche Jesuijt Mariana die lib. de spectaculis cap. 16. noch schandelijker aantrekt, die wy niet sullen | |
| |
uytschrijven en noch minder vertolken. En als hy gevallen was op de schattinge, so seyt hy: Of dese schattinge onder het Christen volk gevordert wort, sou ick niet licht seggen: Ick meyne dat het ergens buiten Spangien geschiet. Hy derft niet vry uytspreken, waar; als te Romen en Bononien. Gelijk de Meester van de Sorbonne Claudius Espensaeus ons door een omstandige uytbreyding versekert; Lib. 3. de Continentiâ cap. 4. Als hy daar de Wetten van Moses tot weering van de Hoererye hadd' voorgestelt, uyt Philo bekrachtigt, en verder opgelost de tegenwerpingen, die gemeynlijk daar tegen worden ingebracht; die als nietigh moesten vervallen selfs door het hedensdaagsche leven en bedrijf van de Joden; so gaat hy voort met dese woorden: Het is niet uit te spreken, hoe 't tot een ongelooflijke schaamte van de Christenen, als tot een hertzeer van sulke, die waarlijk sodanige zijn, aan een dochter van een Jode (Hy siet hier voornamentlijk op de Jodinnen te Romen, alwaar 'er veele zijn) niet geoorloft is hoererye te bedrijven, en het aan een Dochter van Godt geoorloft is, ja dat een dochter Israëls niet anders kan hoereeren, als na dat se door den heyligen Doop een Suster en Dochter van Christus geworden is. Want als een dochter van een Jood, of uit armoede of uit wellust voorneemt haar tot hoererye te begeven, om dat het onder haar volk niet sou worden toe-gelaten; so wordt se quanswijs bekeert tot het Christendom en gedoopt, sullende onder de Christenen, en met de Christenen een openbare Hoer (Proseda) worden. Een sake die niet voor de Hemelen, gelijk de Propheet klaagt Jerem. 2., maar voor alle die boven in den Hemel, en beneden in de Hell zijn, (omnibus superis & inferis) verwonderlijk, verbaasdelijk, en beklaaglijk is. En noch tot boser voortgaande, so willen wy liever opvolgen den allerboosten Caligula, als den besten Alexander.
| |
§. 353.
Doch hier by laat het Espensaeus niet blijven; maar hy vervolgt het verder met aan te toonen; hoe die ondeugende Vrouwlieden door een publijk gesagh hare Goddeloosheyt te Bononien en te Romen, mits schat- | |
| |
ting penningen betalende, pleegden, als hy Lib. eodem & cap. seyt: Beroaldus oock selfs een Bononienser teekent aan, dat noch in sijn tijt te Bononien in Italien wierd onderhouden, hoe veel ieder Hoer voor een by-slaap sou verdienen, op dat zy de maandelijke schatting van een openbare Hoer (prostitutae meretricis) aan de Magistraats-persoonen, die gemeinlijk Opsienders over de Bulleten (praefecti Bulletarum) genoemt worden, mochten betalen: Maar wat is te Romen, dat is in de Hooftstadt van 't geheele Christendom, tot noch toe in dese sake gedaan, of niet gedaan? In 't Jaar 1538. als Paulus de IIIde Paus was, so hebben de seer eerwaardige Kardinalen, die verkoren waren om de Kerk te verbeteren, en andere deftige Mannen, onder andere desen raadt gegeven, dat men oock dit schandelijk misbruik behoorde te verbeteren, waar door daar de Hoeren als Me-Vrouwens (Matronae) over straat gaan, of op een Muyl ryden (merkt, so opentlijk greep dat binnen Romen plaats) terwijl de Edel-lieden en de gemeinsame vrienden van de Kardinalen en de Geestelijke op 't midden van den dagh daar na hunkeren; Zy bewoonen mede uitmuntende Huisen. Zy (te weten de Kardinalen) seggen; hebben dit verderf in geen Stadt gesien, behalven in dese, als in een voorbeeldt van alle. En nochtans heeft dese schandelijkheid en verdervingh Paulus de IVde, doenmaals een van die Raadtslieden, niet wech-geruimt, het welk ick, gelijk my seer wel bewust ben, in 't bysonder met sulk een sedigheid, als ick vermocht en schuldig was, hem had aangeraden in die t'samen-spraak, waar mee Hy my heeft verwaardigt. Doch als Johannes, Petrus Caraffa, die sulk een vuylen handel nevens Claudius Espensaeus en meer andere in sijn hert verfoeyde, nu Paus stont te worden, of onder de naam van Paulus de IV. in 't Jaar 1555. reets geworden was, so moest hy rust en vredes halven, na 't getuygniss van Onuphrius aan de Kardinalen beloven, dat hy alles op den ouden voet laten sou. Sulk een gesagh en achtingh vondt dat volksken in die tijdt binnen Romen. Den Raadt der Kardinalen kan men oock in Tomis Concil. 1551. Coloniae editis vinden.
| |
| |
| |
§. 354.
Is het hierom grotelijks te verwonderen dat Pius de V., als een kuisch en eerbaar Man (gelijk hy daar voor in de geschiedeniss Boeken bekent staat, en te prijsen is) en die niet gewoon was, door sijne onversettelijke natuur, voor yemant in de Wereldt te zwichten, voornam sulke schen-daden, waar door Romen als een ander Sodoma en Gomorrha geworden was, in die Hooft-Stadt, daar Hy sijn Zetel hadd', sodanigh te beteugelen; dat die sonden daar niet sonder schaamte en schande in 't openbaar als voor heen meer konden bedreven worden? Hoe vele sedelijke Mannen souden onder andere Volkeren niet wel konnen worden aangewesen, die hier in niet alleen als Pius sterk voor de eerbaarheyt ge-yvert, maar hem selfs wel overtroffen hebben, die de Roomsgesinde nochtans voor geen Heilige souden willen verklaren of aan-neemen? Ja het is veel meer te verwonderen, dat Pius, die nu het Opper-bestier volstrekt in sijn handen hadd', haar binnen Romen noch eenigsins heeft konnen dulden, en aan haar Hoere-Kerken tot Miss en Preek in 't openbaar heeft willen verleenen. Aanmerkelijk is hier toe het geene Espensaeus in sijn vervolg heeft, als hy over de voorgemelte raatgeving van de Kardinalen en andere aansienlijke Mannen seyt: Voorwaar het is wonder dat sodanige en so groote Mannen hebben raadt gegeven, dat men alleen de pracht en overdadige wellust van de Hoeren moest verminderen, en die niet eens voor al buyten werpen. Maar sal men se wegens so veele ongetrouwde nootsakelijk moeten behouden! ô Verschrickelijke saake! Voorwaar het zy voor my Godtsdienst te seggen, dat zy sulk gevoelen hebben gehadt. Na welke uytroeping die Man op nieuws sijn klachten over Romen opheft aldus: Dat wy Franssen te weten Gekken en eenvoudige zijn (want zo noemen die gewaande scherpsinnige en wijse verstanden ons) niet konnen niet ge-ergert worden, dat 'er so veele duysenden van gemeyne Hoeren binnen deselve muuren, in een en deselve Stadt; ja bykans (als men seyt) onder een dack zijn, in het daaglijks gesigt, en ontmoeting, het zy wy willen
| |
| |
of niet willen. Want zy woonen nu niet als eertijds onder de muuren, of by de buyten-muursche prijs-speelen (sub moenianis Cirsensibus) by Martialis genoemt, die onder de muuren woonen (summoenianae). Quintus Fabius vraagt Lib. 7. cap. 4. Of sulk een, die in een Hoer-huys met een vreemde betrapt is, een Overspeelder zy? Het welk hy niet sou gevraagt hebben, indien zy in die tijdt niet op een bysondere plaats haar neeringh gedreven hadden. Maar nu onder de Stadthouders van Christus en navolgers van Petrus, gelijk een ander rijmde,
___ Vrbs est jam tota Lupanar,
Mater & AEneae regnat in Vrbe sui.
Dat is, de geheele Stadt is nu een Hoerhuis, en de Moeder van haren AEneas (te weten Venus) heerscht in de Stadt. En 't gene Plutarchus in Solon schrijft: Dat die van Athenen door soete namen, Hoffelijker wijse te verminderen, de boosheyt der saken hadden versacht, noemende de Hoeren, Kameraatjens, Medgesellinnen, Vrindinnen. So oock noemen die van Romen hare schaamtelose Merkt-Hoeren (Nundinalia pudoris propudia) Curtisanen. O Italiaansche scherpsinnigheid! Dus verre Espensaeus.
| |
§. 355.
Wanneer nu dit schandelijke Roomsche werk eens recht Christelijk wort in overlegh genomen; sou Pius so een groote gewaande Leeraar in 't Christendom niet wel verplicht zijn geweest, de Less van Paulus als een genees-middel tegens sulk een vuyligheyt aan te prijsen? als den Apostel seyt; 1 Cor. 7. v. 2. Om hoererye te vermijden sal een iegelijk Man sijn eigen Wijf hebben, en een jegelijk Wijf haar eigen Man hebben. Dewijl doch volgens die selve Apostel, Hebr. 13. v. 4. Het houwelijk eerlijk is onder allen, ende het bedde onbevlekt, maar Godt Hoereerders en Overspeelders oordeelen zal, en dat hy daar nevens 1 Tim. 4. v. 1, 2, 3. versekert heeft, dat 'er in de laatste dagen onder de Leerstukken van die, welke tot de leeringen der Duivelen en verleidende Geesten haar begeven souden, en door geveinstheid der Leugen-spreekers hare eigene conscientien als met een brandt-yser toeschroeijen, dit mede een sonde zijn; het
| |
| |
Huwelijk te verbieden; Te meer, dewijl een van sijn Voorzaten Pius de II. lib. 2. de gestis Concil. Basiliensis; in welk Concilium Hy Secretaris, en wel de voornaamste Stierman was geweest; verklaart hadd': Dat veele in een gehouwelijkt Priesterdom souden worden behouden, daar sy in een ongehouwelijckt verlooren gingen. Oock Paus zijnde, dese woorden meermaals gebruykte: Sacerdotibus magna ratione sublatas nuptias, majori restituendas esse. Dat is: Dat om een groote reden aan de Priesters het Houwelijk was ontnomen, maar dat het om noch grooter reden toeschijnt dat men 't aan haar weder behoorde vry te laten. So Platina getuygt. 't Welk hy oock ondervonden hadd' in sijn eygen Persoon. Want als Hy in onecht een Soon hadd' verwekt, en dat de Vader hem daar over scherpelijk in een Brief bestraft, so komt hy dieswegens Epist. 15. by sijn Vader sich rechtvaardigen, met te seggen: dat de Vader moest weten, hoedanigh een Soon hy geteelt hadd', dat hy geen Eunuchus was; vermanende de Vader, dat hy sou gaan tot hem selfs, en ondersoecken hoedanigh een Haan oock hy was geweest; dat de genegentheyt tot voortplantingh van sijns gelijcke van Godt in alle schepselen geleyt was. In 't korte; hy spreekt daar so natuurlijk van 't vleeschelijck bedrijf, als of men een Heydensche Terentius en meer andere Heydenen, in Hoererye voor spel te schatten, hoorde redeneeren.
| |
§. 356.
Op dese wijse hebben wy dan ondersocht oock de Burgerlijcke deugden van Pius de V. Waar by klaar genoech gebleeken is, dat se niet seer veel om 't lijf hebben, en geensins dit met goede redenen konnen verseekeren, dat Hy daarom voor een Heyligh Man, der Canonizatie waardigh, sou moeten erkent worden. Dewijl indien Pius de V. selfs al uytmuntende was geweest in soo veele Burgerlijke deugden, des wy stellen van Neen; sulcks evenwel noch geen ontwijffelbare gront van heyligheyt sou konnen uytleveren. Daar toe kan aangemerkt worden 't geene §. 249. uyt de Jesuijt Costerus is by-gebracht; en dan het voorstel dat onder de Wercken van | |
| |
Chrysostomus Hom. 4. in caput 3. Matthaei. Operis imperfecti gevonden wort, als 'er staat: Alle de gedaanten van gerechtigheit, die Godts Dienstknechten hebben in waarheit, konnen de Dienstknechten van de Duivel oock hebben in nabootsing. Want de Duivel heeft sachtmoedige en nedrige; hy heeft kuissche en die aalmoessen geven, en die vasten; en alle gedaante van 't goede, 't welk Godt geschapen heeft tot Saligheit der menschen, heeft oock de Duivel deselve gedaante ingevoert tot verleydinge; soo dat 'er een verwerringh geschiet tusschen het ware goedt, en het geveinsde goedt: Dat eenvoudige menschen, die niet voorsichtelijk konnen verstaan het onderscheit tusschen het ware en nagebootste goet, terwijl se soeken goede Mannen Godts, vervallen in handen van verleyders van den Duivel. Doch als 'er yets in een Roomsche Paus ten opsicht van een sedelijck Burgerlijck leven gevonden wort, 't welck na deugdt gelijkt, so moet het van haar, die so hoogh verheven zijn, aanstonts door pluymstrijkers, oock om dat het al yets seltsaams is, uytgeroepen worden als een blijk van een ware en onkreukbare heyligheyt. Men meynt, dat haar stuyver een talent weegt; haar sandtjen een geheele bergh, en hare rokende vlaswiek een blakerende vlamm' uytlevert: So dat daar aan toepasselijk is, 't geene de Roomsche Historye Schrijver Guicciardijn seyt: Pontifices bonos dici, quorum bonitas aliorum hominum malitiam non superat, dat is: Dat die Pausen geseyt worden goedt te zijn; welkers goetheit de boosheit van andere menschen niet te boven gaat.
| |
§. 357.
Van dit Borgerlijke gaan wy nu over tot de Schouw van het leven van Pius de Vde. te opsigt van sijn Godtsdienst. Daar van seyt het Boekjen Kap. 4. pag. 22, 23, 24. Dat hy daaglijks aan Godt offerde de onbloedige offerande &c. Dat sijn eenigh oogmerk was de eere van Godt en het welvaren van de Kerk. Dat hy ten dien eynde altijdt voor oogen en op sijn Tafels hadt het Beelt van de gekruyste Christus met dit opschrift van Paulus, Gal. 6. Verre zy van my, dat ik elders in roemen sou als in het Kruys van onsen Heere Jesus Christus.
| |
| |
Welk Beelt, als 'er pag. 52. staat, Hy dickwijls de voeten kuste. Dat hy voor den dageraat las de dagelijkse Getijden en andere gebeden &c. met seer groote aandacht. Dat hy een groote eerbieding hadd' van het Sacrament des Autaars. Dat hy naast Godt stelde sijn betrouwen op de allerheyligste Maget Maria, wiens H. Rosekrans gebedt, hy noyt tusschen de menigvuldige van sijn ampt achterliet. Dat hy naast Godt en sijn Moeder sijn vertrouwen stelde op de Heylige, haar aansag als vrienden Godts, versoekende geduurigh hare voorsprake, en eerende hunne H. H. Gebeenten en overblijfselen, wijders op pag. 31, 32. Dat hy 's daaghs maar eens at, en niet meer als drie dagen in de week vleesch gebruikte. Tot de gemeine vasten-dagen, en den gehelen vasten, en den Advent, noch voegde nieuwe vasten-dagen, en een strikte onderhoudinge van de Statuten en Kloosterlijke regels van sijn Order, sprekende vorder van sijn lichaam te laten versterven na de H. Schriftuur &c. Verder; dat hy geen lijnwaat droegh; seer weynigh sliep, geheele nachten in 't gebedt doorbracht; en tot rusten genegen zijnde, gemeinlijk sliep op een berdt; gebruykende of veel eer misbruykende de plaats van den Apostel Philipp. 4. Ick kan alles door den gene, die my versterkt. Oock dat hy over tafel strengh de stilswijgentheyt, volgens so hoogh gebodt na de regels van sijn Order onderhield &c. Dat hy Jaarlijks in de Vasten-avont de seven Kerken meest te voet ging besoeken. Daar na wort op pag. 34. ten bewijs van sijn groote ootmoedigheyt bygebracht: Dat hy op den Witten Donderdagh onder het wasschen van de voeten van 12. arme menschen, een vuyle en etterachtige voet vol gaten en wonden suyverde, uit medelijden met tranen besproeyde, en met sulk een soetigheid en lieflijkheid kuste, dat alle omstanders daar door bewogen, in menigvuldige tranen moesten uitbarsten. Op pag. 35, komt te voorschijn, op voorwendsel van sijn suyverheid, sijn onwille om door 't ontbloten van sijn schamele deelen van sijn lichaam sijn quaal te laten geneesen, liever de doot kiesende; 't welk op pag. 43. en 44. wort erhaalt, en gestelt dat all sijn playsier was voor
| |
| |
Godt te lijden; biddende dat sijn pijnen mochten worden vermeerdert. Dat hy op goeden Vrydach het Kruys deed brengen in de Kapell naast sijn Kamer, om het selve aldaar knielende te kussen, en eer te bewijsen, pag. 45. Dat hy op Paasdagh hebbende een Crucifix in sijn handen genomen en met sijn tranen besproeyt, van 't Balcon het Volk heeft gezegent. Dat hy, sich tot de doot schikkende, met geen bekommeringh wilde besigh zijn, als met sijn Godt en Salighmaker. Dat Hy op 't sevende Jaar Wassche Agnus Dei heeft gewiedt, volgens de gewoonte van de Roomsche Kerke, en eyndelijk met een Crucifix in sijn handen, het welk hy kuste en eer bewees, sijn Geest in handen van Godt gaf. Daar hebje dan Leser! een beschrijving van 't leven van Pius de V. tot aan sijn doot, in 't stuck van sijn Godtsdienst, so als het in 't boekjen gevonden wort.
| |
§. 358.
Voorwaar verklaringen die met sich selfs strijdigh, onnatuurlijk, bygelovigh, ja Afgodisch zijn, niet alleen buyten het Woort van Godt, maar oock tegens 't selve aan. Sy zijn met sich selfs strijdigh; want hoe is 't met elkanderen over een te brengen; Dat Pius naast Godt sijn betrouwen stelde op de Allerheiligste Maget Maria, wiens Rosekrans hy noit dagh na-liet; en dan verder naast Godt en sijn Moeder oock sijn betrouwen stelde op de Heilige, eerende hare reliquien; Dat hy naast Godt de overwinninge tegens de Turken, gelijk oock alles aan de voorspraak van de Moeder Godts toeschreef; en dat hy evenwel nergens anders in sou hebben geroemt als in 't Kruice van onse Heere Jesus Christus. pag. 23. En verder; Dat hy alleen op Godt betrouwde. pag. 43. Dat hy nergens anders mede besigh wilde zijn als met sijn Schepper en Saligmaker. pag. 45. En dat Hy in sijn uyterste sijn Geest gaf in handen van Godt; gelijk dese als de eenige Koninklijke Wegh der Saligheyt, by de Gereformeerde word ingetreden, en ons in de H. Schriften is voorgestelt. Maar die met het Roomsch vertrouwen op Maria, op haar Rosekrans en op hare duysenden Heylige verlochent wort: Waar aan toepasselijk is 't geene Paulus seyt; | |
| |
Tit. 1. v. 16. Sy belijden, dat se Godt kennen, maar zy verlochenen hem met de werken. Ja self strijdigh, segge ick noch eens: Dat Pius sou hebben geleeft na de H. Schriften, daar alle de Roomsgesinde niet in staat zijn, om over sulk een ydele en by-gelovige, ja Afgodische handel en wandel van Pius een eenige plaats uyt de H. Schriften voor te brengen: zijnde over sulks des selfs leven geweest niet na de H. Schriften, maar tegens de H. Schriften aan. Want dat men daar toe sou willen trekken de woorden uyt 1 Cor. 9. v. 27. daar den Apostel seyt: Ick bedwinge mijn lichaam, en ick brenge het tot dienstbaarheyt: op dat ick niet eenigsins, daar ick andere gepredickt hebbe, selve verworpelijk en worde. Is t'eenemaal sonder gront; dewijl het te kennen geeft, dat den Apostel, gelijk hy alle gelovige Rom. 13. v. 14. aanbeveelt, dat se het vleesch niet moeten versorgen tot begeerlijkheden door eenige overmate of gulsigheyt in spijse of drank. Hy oock also onder een matigh gebruyk van lichamelijk voedzel, tegens sijn by-leggende verdorventheyt op sijn hoede was, om de aanlokselen van de verdorvene natuur, die hem somtijds wel eens hadden verrascht, volgens Rom. 7. v. 23. door waaksaamheyt en gebeden na de Lesse van de Saligmaker Matth. 26. v. 41. te verydelen, het vleesch met de bewegingen en begeerlijkheden te kruycigen. Gal. 5. v. 24. De Leden die op de aarde zijn (te weten; hoererye, onreynigheyt, schandelijke beweginge, quade begeerlijkheyt en gierigheyt) te dooden. Coloss. 3. v. 5., sonder dat daar toe eygentlijk vereyscht wordt een niet sparen van het lichaam, in 't selve te slaan, te quetsen, en sijn nodigh voedsel ter verquikking te onthouden, 't welk anders den Apostel als een sotte ingebeelde Godtsdienst Coloss. 2. v. 23. afkeurt, en sonder dat men daar in een voornemen heeft, om door sulke handelingen, als door poenitentiale werken, voor sijn sonden aan Godt te voldoen, en door die voldoening sigh selven met Godt te versoenen; of overtollige werken te volbrengen ter vulling van de Schatkist van de Kerke tot het uytgeven van de Aflaten. Gelijk | |
| |
dit in 't gemeyn het oogmerk is van sulke verbijsterde poeniteerende Monniken; regtdraats tegens den inhoudt van 't Goddelijke woort, 't welk wel alle uytgietinge van overdadigheyt verbiedt, onder een prijsselijk voorstellen van de matigheyt, maar geensins een verteering of verderving van 't natuurlijk lichaam. Terwijl den Apostel 1 Cor. 9. v. 27. sin-speelende is op de gewoonte in de strijt en Worstel-perken der Heydenen, daar dicke en vette Mannen en die daaglijks bezig waren met haar dapperheyt te toonen, in goede çier te onderhouden van de worstelperken, als daar toe t'eenemaal onbequaam, wierden buyten gesloten, en geene toegelaten, als die door sterkte en vaardigheyt, sonder de minste quelling of quetsing van hare lichamen, verwachting konden maken van de prijs te sullen verkrijgen; hoewel sulke strijders en worstelaars anders mede hare lichamen door arbeyt, wakkerheyt en oeffening daaglijks tot de strijdt en worsteling gingen bereyden. En waar leest men ergens in de H. Schriften; dat men Godt moet of mach bidden, dat de pijnen mogen worden vermeerdert? Seeker Paulus was eens gegeven een scherpen doorn in sijn vleesch, namentlijk, een Engel des Sathans die hem met vuysten slaan soude op dat hy hem niet soude verheffen. Wat deed nu den Apostel? Badt hy Godt wel dat sijn smerten mochten worden vermeerdert? Of dat den slaanden Engel des Sathans met te slaan wat sterker mocht door-tasten? ô Neen! dit sou by den Apostel een Godt-versoeking geweest zijn. Wat deed hy dan? Hoor hem: Hier over hebbe ick den Heere driemaal gebeden, dat hy van my soude wijken. En wanneer het Godt noch niet behaagde hem daar van datelijk vry te maken; maar hem noch wat door die tegenheyt te oeffenen, onder toesegging van sijn genade; so was Paulus gerust, onderwierp sigh, hoewel hy voor heen het gaarn anders gesien hadd', aan het welbehagen van Godt, en besat sijn ziel met een Christelijke lijdtsaamheyt. Tot so verr' moet een Christen komen en oock verder niet. So was het dan met Pius hier al wederom averechts als met Paulus. Wil je de gront of reden weten waar op | |
| |
en waarom? Pius schroomde voor dat afgrijsselijke Vagevuyr na sijn doot, tusschen welkers pijnen en de smerten van de Hell' geen ander onderscheyt is als in langduurigheyt, daar in so veele gewaande Heylige met Innocentius de IIIde, volgens sijn eygen openbaringen verklaring aan de H. Ludgardis, so Bellarminus, de Gemitu Columbae getuygt, konnen blijven tot den dagh van 't laatste oordeel. Daar hadd' hy niet gaarn mee te doen; en versocht daarom zwaarder smerten van Godt in sijn lichaam op aarden; op dat indien sijn ziele noch niet van sonden geheel mocht gesuyvert zijn, Hy door lijden in de Wereld daar voor aan Godt mocht voldoen, en dat hier op sijn ziel, sonder het Vagevuyr aan te doen, van mont ten Hemel mocht varen. Maar tot so verr' hadd' Godts Geest den Apostel noch niet onderwesen; die socht sijn vry verklaring niet in eenige eygen sraffelijke lijdens by wege van genoechdoenige voor de straffen, maar nevens alle andere Apostelen en de Heylige van sijn tijdt, enkelijk en alleen in de kruycigingh van Christus, wiens bloet ons reynight van alle sonde. 1 Joh. 1. v. 7. Siet daar heb je de sleutel tot opsluyting van de Roomsche verborgentheyt in dit stuck.
| |
§. 359.
Voorwaar nergens sal men vinden in de H. Schriften, dat men door eenige poenitentiale werken aan den eysch van de Goddelijke rechtvaardigheyt voor de sonden voldoen moet; maar wel, dat men de versoening en voldoeningh voor de sonden onder een oprecht berouw van deselve, enkelijk soeken moet in de Kruys-doot van de Heere Jesus; zijnde de meyning van eygen voldoeningen door quellingen en verstervingen van 't lichaam, een werk geweest van oudts goedt gekeurt en werkstellig gemaakt by de Indiaansche Gymnosophisten, of Brachmanes; en gevolgt van de hedensdaagsche Turkse Dervis, en meer andere strenge Monnike-Orders onder haar. Lees daar van (om geen uyt-treksels te maken uyt Turkse Reysbeschrijvingen) 't geene de Monnick Surius Comment. brev. ad annum 1541. seyt: De Dervis sijn by haar bykans sulke, als by ons de Monniken; die van 't bedelen leven. (of de Dominicanen daar onder betrokken zijn, mogen | |
| |
zy Surius vragen) Want die allerschandelijkste Dienaars van Mahomet hebben oock hare Monniken, gelijk de Heydenen mede hare Wijsgeeren, en de Indianen de Gymnosophisten, van welke die Dervis eenige overblyfselen schijnen te zijn. Want die woeden op haar lichaam, of door branding met gloeyende ysers, of door een insnijding met een scheer-mes, of op beyde wijse. Dus heeft oock de Duyvel sijne Monniken. Daar van men oock kan nasien, 't geene wy §. 29. aangeteekent hebben. En is de ydelheyt van sulke sotte poenitentiale werken en voldoeningen in de Roomsche Kerke in de naast voorgaande Eeuwe met bondige redenen en bewijsen genoech ontdekt, door Anthonius Arnoldus Doctor in de Sorbonne te Parijs, en gestelt als aanleyding gevende (gelijk se in der waarheyt doen) tot een algmeyne onbekeerlijkheyt van de tegenwoordige wereldt, met een ydel voorwendsel van berouw en bekeering; terwijl dat groote Boeck sijn toejuyching ontfong van veel Godtgeleerde en Bisschoppen. Edoch om dat hier door van selfs souden hebben moeten vervallen so veele verdienstelijkheden van werken, so veele opleggingen van lasten door de Biecht-Vaders, so veele regels van de Casuisten, en so veele vette aalmoezen aan Kerken en Kloosters door de Aflaten, so heeft 'er de Man na ouder gewoonte, om dat hy de waarheyt hadd' aan 't licht gebracht, om moeten lijden; en is Hy in het Register van de verboden Autheuren op-geschreven. Nihil enim aequum, moderabile nihil Roma suadere hodie potest. Merkt een geleert Man seer wel aan. Dat is: Want Romen kan heden niets aanraden, 't welk billick of gematight is. Oock konnen onse aanmerkingen hier voor §. 26, 27, 28. deses aangaande worden nageslagen. Daar door dan niet alleen openbaar worden sal, dat al dat beswaart en straffelijk ondernemen van Pius omtrent sijn eygen lichaam is geweest buyten de Schrift, maar oock tegens de Schrift, oock onnatuurlijk en bygeloovigh, en ten besten genomen een vrucht van sijn straff' en onversettelijk naturel, so niet van een overheerschende versoeking van den Duyvel, indien men sou moeten ge- | |
| |
loven (gelijk de Dominicanen doen) de verklaring van de bose Geest, die Vader Dominicus, als hy so meesterlijk over hem den Baas speelde, hem ten opsigt van sijne Monniken in 't bysonder uytparste, als men hier na by de mirakelen van Pius noch nader hooren sal.
| |
§. 360.
Alleen moeten wy hier verder over de devote of Godtsdienstige werken van Pius kortelijk in 't bysonder noch eenige bedenkingen nemen. De Schrijver van 't Boekjen seyt dan op pag. 23. Dat Pius daaglijks aan Godt de Vader offerde de onbloedige offerande van sijnen eygenen Sone. Maar waar vindt men doch in de H. Schrift sulk een onbloedige offerande van onsen Heylandt aan sijne Vader beschreven, of ter opvolging aanbevolen? Sou men die wel moeten soeken in de instelling van 't H. Avondtmaal door onsen Heylandt, in den nacht, wanneer hy verraden wierdt? Maar dan sou Christus sigh selfs tweemaal hebben ge-offert, eens onbloedigh in 't H. Avondtmaal, en noch eens bloedigh aan 't Kruyce. Doch dit is niet alleen buyten de Schrift, maar al wederom tegens de Schrift. Immers versekert ons Paulus Hebr. 9. v. 25, 26. Dat Christus in tegenstelling van de Jaarlijkse Offeranden van den Hogen-Priester, hem selven niet dickmaals heeft geoffert, of dat hy anders dickmaals hadd' moeten lijden van de grontlegging der werelt. Siet daar geen Offerande van Christus sonder lijden, en geen lijden sonder bloetstorting. Ja in 't 28ste vers staat uytdrukkelijk dat Christus hem selven maar eenmaal geoffert heeft om veeler sonden wech te nemen. In 't 10. Kap. v. 10. Dat de Offerande des Lichaams Christi maar eenmaal is geschiet. v. 12. Dat hy maar een Slacht-offer voor de sonden geoffert heeft. v. 14. En dat hy met die eene offerande in eeuwigheyt volmaakt heeft alle die geene die geheyligt worden. En Eph. 5. v. 2. Dat hy hem selven heeft overgegeven tot een offerande en slacht-offer Gode tot een wel-rieckenden reuk. Siet al wederom geen offerande van Jesus Gode tot een wel-rieckende reuk als een slacht-offer, by gevolge niet onbloedigh.
| |
| |
| |
§. 361.
Maar al verder: Heeft Christus hem selven onbloedigh aan Godt sijnen Vader op-geoffert? So is de vergevingh der sonden voor die onbloedige offerande te wege gebracht; of niet? Stelt de Roomsche Kerk, dat se daar door is te wege gebracht? So neemt se niet alleen een Leerstuck op tegens het uytdrukkelijk woort van Paulus, Hebr. 9. v. 22. als hy seyt: Dat sonder bloetstorting geen vergevinge geschiet; Maar moet selfs vervallen tot een erkenteniss, dat indien de vergeving door die onbloedige offerande reets was verworven, dat in sulken val de bloedige offerande aan 't Kruyce niet nodigh, en over sulks overtolligh geweest is; dewijl den Apostel Hebr. 10. v. 18. met so veel woorden duydelijk leert: Dat waar vergevinge der sonden is, daar oock geen offerande meer voor de sonde is. Let dan eens waar het met de onbloedige offerande van Jesus aan Godt sijn Vader in de Miss niet heen loopt.
| |
§. 362.
Maar heeft Christus door sijn gepretendeerde onbloedige offerande in 't H. Avontmaal de vergevinge der sonden niet te weeg gebracht, so is die ten opsight van de vergevinge der sonden vruchteloos geweest, en desgelijks in dit stuck t'eenemaal vruchteloos alle de onbloedige on-optelbare millioenen van dagelijkse offeranden van de Sone Gods aan de Vader in de Misse, en dus dat Apen en Papen-werk aan den Altaar in so veel Kerk-gebaren met so veele Ceremonieele plecht-gewaden, ten opsigt van de vergevinge der sonden, niet anders als een sotte en ydele toetakeling. Of sou men wel derven vast stellen, dat de hedensdaagse Roomsche Priesters in 't offeren van de onbloedige offeranden, meer kracht ter vergevinge der sonden daar aan toebrachten, als den Heylandt in de eerste onbloedige offerande daar aan heeft konnen geven? Of anders indien de Roomsche Kerke, om alle dese zwarigheden, die anders onoplosselijk zijn, te ontlopen, wel sou willen erkennen, dat onsen Heylandt by de instelling van 't H. Sacrament sigh selfs niet heeft geoffert? Maar dan sou de Roomsche Misse missen de ordonnantie en instelling van Christus, ja van de geheele | |
| |
H. Schrift; en derhalven ten allerbesten genomen niet anders zijn, gelijk voor heen al mede is aangemerkt, als een seer misselijk menschelijk misverstant, door ydele menschen buyten het woort van Godt op eygen goedt-dunken en gesach in de Christen-Kerk ingevoert. Laten nu de Dominicaner Monniken alle op malkanderen gestapelt, eens eenige klaarder opening ter oplossing en ter redelijker overtuyging en in-neming van de Conscientien hier over geven; en die dat op een versekerde gront doen kan. Magnus mihi erit Apollo. In hoe redelijke Godtsdienst heeft dan Pius de Vde niet te werk gegaan, wanneer Hy met sijn zwack en vervallen lichaam so daaglijks zwoegde, in 't op-offeren van de onbloedige Offerande van de Sone Godts aan Godt sijnen Vader: Die geheel niet alleen tegens de reden, maar oock tegens de geheele H. Schriftuur aanloopt?
| |
§. 363.
Maar al verder is sijn gewaande Godtsdienst oock met Afgoderye besmet geweest, wanneer hy naast Godt sijn vertrouwen oock stelde op de Maget Maria, in haar daaglijks aan te roepen na 't voorbeeldt van de oude Afgodische Arabische Wijven, vervat in de Ketterye van de Collyridianen by Epiphanius, daar aan wy voor heen oock al gedacht hebben; en verder oock op de Heylige, dewijl de Heere als gehoort is, vervloekt heeft sulke die op een mensch betrouwen. Zijnde sodanig een Godsdienst niet anders als een af-hoereeren van den levendigen Godt. Gelijk by een mondelijke redevoeringh hem daar van wel so klaar als de sonn' op den middagh schijnt, overtuygen sal. So mede sijn Kussen en eeren en nederknielen voor het Crucifix; vernietigende de kracht van het verbodt van Godt in sijn H. Wet, te vooren al met weynigh woorden aangeroert, 't welk niet na 't voorschrift van Christus of na 't voorbeeldt van de Apostelen, maar na 't voorbeelft van de oude Heydenen is volbragt; die oock voor hare gemaakte beelden neder-vielen, deselve kusten en eerden, en als se hier over van de Christenen als Afgoden-dienaars wierden uytgeroepen, als dan geensins voor sodanige wilden gerekent zijn, als of se de Beel- | |
| |
den selve aanbaden, maar die daar aan eer bewesen ter eeren van Godt; gelijk zy seyden volgens Clemens Alexandrinus Lib. 5. Recognit. Wy eeren de sigtbare Beelden ter eeren van den onsigtbaren Godt. En even so getuygt mede den Leeraar Ambrosius in sijn 10de Sermoon over den 118. Psalm: Dat de Heydenen het hout aanbidden, om dat zy meinen dat het Gods Beeldt is. Oock moeten eenige voorname Roomsche Schrijvers dat selfs erkennen; gelijk Cassander in sijn Consultatien art. 21. de Imaginibus & simulachris; alwaar hy dit voorwendzel van de Roomsgesinde te niet maakt, seggende: Doen (te weten, ten tijde van de Oudt-Vaders) was die reden van geen kracht, welke van eenige wordt voorgewendt; dat die eer-bewijsen niet aan de Beelden wordt toegebracht, maar aan die geene, welkers gedaanten zy verbeelden. Want dese coleur placht oock van de Heydenen by-gebracht te worden, gelijk by Arnobius: Wy, seggen zy, en stellen niet vast, dat de stoffen van de Lucht, van Goudt, Silver en andere uit welke zy teekenen maken, op haar selven Goden, en Godtsdienstige Godtheden zijn, maar wy dienen en eeren in die dingen sodanige, welke de heylige inwyjinge in-brengt. En by Lactantius. Sy seggen; Wy vreesen niet de Beelden selfs, maar die, na welke zy gemaakt, en in welkers naam zy gewijdt zijn. Maar dat dese dienst, die aan Godt door de Beelden opgedragen wort, niet eerlijk genoeg noch betaamlijk aan Godt is, maar van by-gelovige menschen uitgedacht, hebben oock de voorsigtigste onder de Heydenen aangemerkt. 't Welk oock Gregorius de Valentia. Lib. 2. de Idolat. Cap. 7. sect. 34. verklaart, als hy betuygt: Dat de Heydenen lochenden, dat zy aan het Beelt selve Goddelijke eere toebrachten. Maar anders konnen wy Pius hier oock wel voor het eene gedeelte over het kussen en eeren van een gewaande beelteniss van Christus, die doch in de geheele wereldt niet is te vinden, gelijk stellen met de oude veroordeelde Gnostici en Carpocratianen; waar van Irenaeus Bisschop van Lyons in de tweede Eeuwe Lib. 1. Cap. 24. seyt: Dat se Beelden hadden wel ee-
| |
| |
nige geschildert, maar eenige oock van andere stoffe gemaakt, seggende: Dat de gedaante van Christus, als hy onder de menschen verkeerde van Pilatus is afgemaalt, dat se die kroonden, en voorstelden met de beelden van de Wijsgeeren, te weten het Beeldt van Pythagoras, en Plato en Aristoteles en andere, en dat se omtrent die allerley dienst bewesen, even gelijck de Heydenen.
| |
§. 364.
Even so spreekt 'er Epiphanius omtrent het midden van de 4de Eeuwe oock van; Haeresi 27. Wyders hebben zy, seyt hy met verwen afgemaalt, somtijds ook van goudt, silvere en andere stoffe, welkers beeltenissen zy sekerlijk seggen, beeltenissen van Jesus te zyn, en gemaakt onder Pontius Pilatus doen hy onder de menschen verkeerde. Maar zy hebben dese Beelden in 't verborgen, en daar benevens oock die van eenige Wijsgeeren, van Pythagoras, Plato, Aristoteles en andere; met welke Wijsgeeren zy oock andere beelden van Jesus stellen, gestelt zynde aanbidden, en de verborgentheden der Heydenen volbrengen. Want dese hebbende Beelden opgeregt, so behouden zy vorders de manieren der Heydenen, maar welke sijn de manieren der Heidenen anders als offerande en diergelijke. Dus aanbaden de Gnostici en Carpocratianen de beeltenissen van Christus, die zy gemaakt hadden (want, 't welk op te merken staat, dat doen is by de andere Rechtsinnige Christenen, en noch honderden Jaren daar na geen eygentlijk beelt van Christus, dat sijns Lichaams Wesen sou hebben uytgedrukt geweest) en eerden se Godtsdienstelijk op hare wijse; en Pius met kussen en lekken en daar voor neder te knielen Godtsdienstelijk op sijn wijse. Even eens of een Christen met hert en ziel Hemelwaarts te verheffen (volgens de oude bekende spreuk, sursum Cordâ) daar Christus is sittende aan 's Vaders rechter-handt, uyt het H. Woort het bittere lijden van Jesus in sijn Kruyciging, en voor al in sijn Ziel-angsten, en daar by de hoogte, lengte, breedte en diepte van liefde tot Sondaren, sigh niet sou konnen erinneren, sonder voor sulk een houten, steenen of metalen Beeltjen neder te vallen en 't selve te | |
| |
kussen en te lekken. Hou sou Paulus, die met de eerste Christen-Kerk van sulke ydele Heidensche dingen niets geweten heeft, dan tot die van Galatia Cap. 3. v. 1. hebben konnen seggen. Dat Jesus Christus haar voor de oogen is geschildert geweest, onder haar gekruyst zijnde? Maar gelijk wy geseyt hebben, sodanigh handelden de Oude Heidenen en veroordeelde Ketteren, en Pius de V.; nevens andere Roomsgesinde met hem, hebben hare oude bykans versletene schoenen wat by een gelapt en aangetrokken, om hare voetstappen na te wandelen.
| |
§. 365.
Waar van de eerste Christenen sulk een schrik hadden; dat se ront uyt seyden; Dat alle gedienstigheyt en onderwerpinge, die omtrent een Beeldeken wort bewesen, Beelden-dienst of Afgoderye is; gelijk Tertullianus in sijn Boeck van de Beelden-dienst Kap. 3. Wederom Kap. 4. Dat Godt so wel verbiedt het maken, als het eeren van een Beeldt: om dese reden, en ten eynde alle stoffe van beelde-dienst mocht worden uitgeroeyt, &c. So Clemens Alexandrinus in Protreptico betuyght: Dat het de Christenen niet is geoorloft die bedrieglijke Konst te oeffenen, te weten de Beeldemakerye. Origenes tegens den Heydenschen Celsus Lib. 7. heeft een groote uytbreydinge tegens de beelden, en des selfs dienst by voorval dat de Heydenen verweten aan de Christenen; datse geen Beelden hadden, en 't selve aanmerkten als een blijk van de Godt-verlochening der Christenen; en onder so veele andere dingen, die Hy de Heydenen te gemoet voert, seyt hy: Dat het niet alleen sotheid is een beelt te aanbidden, maar ook te schijnen sulks te doen. Dewijl de Heydenen voorgaven, dat zy niet de Beelden, maar door de Beelden de Goden eerden; so beneemt Hy haar door die laatste woorden oock dese uytvlucht. En Lactantius Lib. 2. Instit. cap. 2. Vraagt de Heydenen, die 't selve voorwendsel by-brachten, dat se niet de Beelden maar die in de Hemelen zijn eerden, spottender wijse, aldus: Waarom heft ghy dan de oogen niet na den Hemel? Waarom siet ghy na de wanden, na houten en steenen liever, dan daar heen, alwaar ghy gelooft dat se zijn? En over al 't geene dat hy | |
| |
tegens de Heydenen had ingebracht besluyt hy Cap. 119. Dat 'er geen Godtsdienst buyten alle twijffel is, alwaar een Beelt is. Want seyt hy, indien de Godsdienst is uyt Goddelijke saken, en niets Goddelijks is, als alleen in Hemelsche dingen; soo is 'er dan geen Godtsdienst in de Beelden. Staat sulk een oude manier van redekaveling tegens de Beelden, en der selver eerbewijsen in de vorige tijden van 't Oude Heydendom, niet schoon voor den H. Pius; die dus eens-slags met alle sijne eer-bewijsen omtrent het Crucifix door deselve kracht van redekaveling wordt 't onderste boven geworpen, en daar mee als een Afgodischen Beeldedienaar buyten alle ware Godsdienst te pronk gestelt?
| |
§. 366.
Doch 't is oock opmerkelijk: Dat (gelijk 'er pag. 34. staat) wanneer hy op Witten Donderdagh na 't exempel van Christus de voeten van 12. arme menschen waschte, onder welke eene een vuyle en etterachtige voet hadde, vol gaten en wonden; Pius deselve suyverde. Dat niet alleen, maar oock, uit mede-lijden met sijne tranen besproeyde, en met sulk een soetigheyt en liefde kuste, dat alle de omstanders daar over bewogen, moesten uitbarsten in veelvoudige tranen. Maar waar heeft Christus oyt de voeten van twaalf Bedelaars gewassen. Dat Pius dat voorbeeldt sou hebben konnen navolgen? Men leest wel Joh. 13. van vs. 5, tot 17. Dat onsen Heylandt onder tegenstribbeling van Petrus, de voeten van sijn 12. Discipelen wiesch, maar dese waren geen Bedelaars. Oock dat hy tot sijne Discipelen seyde: Dat indien Hy de Heere en Meester hare voeten gewasschen hadde, sy oock schuldigh waren malkanders voeten te wasschen. So dat, indien de Saligmaker hier eygentlijk een Voet-wasschen bedoelt hadd', oock die Bedelaars wederom de voeten van de Paus hadden moeten wasschen. Immers het woort malkanderen sluyt in sigh een onderlinge verwisseling. 't Is daarom te verwonderen, dat Pius sijn Pantoffelen niet heeft uytgetrokken, en sijn voeten ontbloot, om gelijke gedienstige vriendelijkheyt oock weder dan die 12. Bedelaars te genieten: want op die wijse sou het bevel van Christus na de letter recht wel | |
| |
zijn achtervolgt geweest. En waarom doen alle Bisschoppen en Leeraren der Kerke, of wel alle Christenen in 't gemeyn 't selve onder malkanderen niet op Witten Donderdagh. Dewijl de Discipelen, die Christus dit bevel gaf, so niet van alle Christenen, ten minsten van alle Leeraren der Kerke een verbeelding moesten uytleveren; indien onsen Saligmaker hier mee een voet-wasschen op Witten Donderdagh had willen aanprijsen; en sijn doen, als een voorbeeldt ter Jaarlijkse opvolginge aan sijn Kerke eygentlijk in voeten te wasschen na-laten? Siet, soo recht verstandigh nemen de Pausen van Romen, die doch in alle hare uytleggingen van de H. Schrift onfeylbaar zijn, de daat dan onsen Heylandt in de voet-wasch en sijn bevel daar over gegeven, op. Wat is 'et dan, dat onsen Saligmaker hier mee sijne Discipelen heeft willen leeren? O! niet anders als een onderlinge Christelijke gedienstigheyt en liefde in elkanderen vriendelijk te ontfangen en liefde-plichten te bewijsen; gelijk sulks volgens de gewoonte van die tijden, wanneer men geen geheel besloten schoenen aan sijn voeten droegh, door voeten te wasschen, als men by een Vriendt inquam, wierdt in acht genomen, als overtuygende genoech openbaar is uyt het voorbeeldt van de Sondaresse omtrent Jesus, en de reden-voering, die Hy daar over opneemt tot Simon den Pharisëer, waar van Luc. 7. van vs. 37, tot 46. Hoedanige onderlinge Christelijke liefde de Saligmaker dan in 't vervolg van dat 13de Kapittel vs. 34, 35. met uytdrukkelijke woorden sijne Discipelen aan beveelt, seggende: Een nieuw gebodt geve ick u, dat ghy malkanderen lief hebt. Gelijk ick u lief gehadt hebbe, dat oock ghy malkanderen lief hebt. 35. Hier aan sullen zy alle bekennen, dat ghy mijne Discipelen zijt, so ghy liefde hebt onder malkanderen.
| |
§. 367.
En was het oock niet te verwonderen, dat de Paus de etterige voet vol gaten en wonden van die stinkende Bedelaar so helder suyverde als of hy een ervaren Chirurgijn was geweest; die op sulken wijse gemeynlijk de wegh tot verdere geneesing bereyden? sonder dat | |
| |
men hier vindt, dat op dese suyvering eenigh Roomsch Mirakel ter herstelling door een Paus, die 'er reets so veel gedaan hadd', gevolgt is; en gelijk onsen Heylandt, als hy de handen aan elendige te werk stelde, altoos volbracht. Insonderheyt als men in bedenking neemt, dat Pius dien gesuyverden etterigen voet met so veel soetigheyt en liefde kuste, na dat Hy se met sijn tranen had besproeyt, dat alle Omstanders daar over aan 't schreyen vielen. Doch het was yets seltsaams te sien, dat een Paus, die van alle Groote en Aansienlijke der Wereldt sigh, als boven haar alle verheven, de voeten al knielende laat kussen, nu selfs, mogelijk oock wel knielende kust de etterachige voet van een stinkenden Bedelaar. Men sou naeulijks grooter verandering vinden in de Metamorphosis van Ovidius. Maar hadd' dien H. Pius dat ook al geleert van onsen Saligmaker. Seker daar van is noch jota of tittel te vinden. Maar wel leest men by Lucas Kap. 7. vs. 37, en 38. Dat een Vrouwe, die voor een Sondaress in de Stadt bekent was, weenende de voeten van Jesus met hare tranen begon nat te maken, en met het hayr van haar hooft af te droogen, en dat zy oock deselve heeft gekust. Anders weet men van geen nat maken door tranen of voete kussen, in de Evangelische Schriften. Maar hoe sou dit konnen toepasselijk zijn op den H. Pius, die immers noch in sijn eygen oogen, noch in de achting van 't Roomsche Volk een groote bekende Sondaar was; maar een Man, daar van sijn Geestelijke Bestierders, die al so ontwijffelijk onfeylbaar waren, als de Paus selve, derfden verseekeren; so 't Boekjen pag. 35. seyt: Dat Hy Godt noyt dodelijk hadd' vergramt. Maar hoedanigh een uytwerking had dat besproeyen met tranen, en het kussen van de voeten des Bedelaars door Pius by de omstanders? ô! Sy wierdne daar over so bewogen; (ende en sou men niet) dat se in veelvoudige tranen uitborsten. Wat sou 'er doch niet op gevolgt zijn, indien den H. Pius, die sijne driftige bewegingen naeulijks perk of paal kon stellen, een stap verder was gegaan; en even als eertijts de honden van
| |
| |
den Rijcken Man de sweeren van Lazarus lekten, waar van Luc. 16. v. 21. oock uyt sijn overgroote devotie dien etterigen voet vol wonden en gaten die hy nu reets weenende kuste, verder met soetigheyt en liefde hadd' gelekt? Sou een verstandig Christen niet met verontwaardiging worden ingenomen, als hy sulke dingen leest, als een soorte van groote Godtsdienst; so dat oock onsen gezegenden Heylandt daar by wort ingetrokken, als of hyet geschiedde na sijn voorbeeldt en op sijn uytdrukkelijk bevel? ô! Verydelt Pausdom. Ja Schijn-heylige en by-gelovige Pius! die door sulke gebeerten de gemoederen van onwetende menschen in-nam.
| |
§. 368.
Nu moeten wy al verder yets seggen van het toebereyden van het Agnus Dei; daar van het Boekjen op pag. 45. aldus schrijft: Het sevende Jaar van sijn Pausdom was begonst, en Hy en wilde het Godtsdienstig gebruyk der Kerke van alle seven Jaren het Wassche Agnus Dei te Wijden niet achterlaten, maar voltrok onder een menigte van tranen dese Godtvruchtige gewoonte. Om de Godtsdienstigheid van Pius en de overvloedige redenen van sijne veelvoudige tranen by dit voorval aan het Sonne-licht te brengen, en t'effens te openen de geheele gelegentheyt van die Wasse Lammekens, daar van de hondertste mensch selfs in de Roomsche Kerk geen onderscheyden kennis of bevatting heeft, soo sal het de moeyte wel waardt zijn, dat wy by dit snorken over het inwyjen van de Wasse Lammekens een korte beschrijving hier ter neder stellen.
| |
§. 369.
Men moet dan weten; dat het gebruyk van de Roomsche Kerk mee brengt; als te sien is Ceremon. Roman. Lib. 1. Tit. 7. in fine & Lib. 3. tit. 2. Dat de Paus in 't eerste jaar van sijn Pausschap, en indien hy so lang in 't leven blijft, ieder sevende jaar daar na een seker getal van Wassche Lammekens segent, en die uitdeelt eerst aan de Kardinalen en Bisschoppen, die se in hare Mijters ontfangen, terwijl de eerste de handt van de Paus, en de andere sijn rechter knye kussen; en daar na aan de Pronotarisen en andere aan welke hy deselve in handen geeft,
| |
| |
terwijl zy tot de voet-kus nedervallen. De stoff waar van zy worden gemaakt is de Wasse Paasch-keers, die 's Jaars te vooren gesegent, aangestoken en weynigh daar na weder uytgebluscht zijnde, hondert verborgentheden in sigh vervat; (gelijk by voorbeelt onder veele andere het lemmet van de keerss in 't bysonder beteekent de Ziel van Jesus; het Wasch sijn Lichaam, en het Licht sijn Godtheid &) dan oock sijne onderscheydene gebruyken heeft, daar van seer omstandelijk de Beschrijving, die 't lust, kan gelesen worden, by Durandus in Rationali Lib. 6. de benedictione Cere, waar van een dese is, dat de Keersse-dragers (Acoluthi) van die Paasch-keers, terwijl 'er een andere op 't Nieuwe Paasch-feest staat gesegent te worden; of oock wel van nieuw gesegent Maagde-Wasch; of om vergelijk tusschen de Roomsche Schrijvers te maken) van die beyde t' samen vermengt met salf-olye (Chrismate amixto) Lammekens maken; gelijk dat nevens andere te sien is by Durandus lib. citato, even voor de Paasch-keers. En dit geschiet Saterdaghs voor Paasschen. (Sabbatho in Albis) als Durandus seyt: op dat de volgende Sondagh door de Paus de segening of uytdeylinge sou konnen geschieden. Wanneer de Paus op Paasch-dagh sigh daar toe nu heeft in staat gestelt; so komt een Kamer-dienaar of Keersse-drager (Acolitus) seyt Durandus, plechtelijk die toebereyde Wassche Lammekens in een schotel dragende, aan de Paus aanbieden, en roept driemaal overluidt uyt! Domine, Domine Domine! Isti sunt agni novelli, qui annunciaverunt Alleluja. Modo venerunt ad fontes &c. Dat is: Heere, Heere Heere! Dese sijn de nieuwe Lammeren, die het Allelujah hebben aangekondigt, sy zijn gekomen om gedoopt te worden. Molanus Oratione 1. Quae est de Agnis Dei cap. 10. seyt: Dat het een Subdiaconus Apostolicus, dat is een Apostolische onder-Diaken is, die terwijl de Wassen-Lammeren in een schotel aan de Paus gebracht worden, tot driemaal singt: Pater Sancte! isti sunt agni novelli, &c. Gelijk daar over mede kan worden ingesien Ceremoniale Roman. Lib. 3. tit. 2. cap. 6. Daar op werpt de
| |
| |
Paus deselve in 't water, 't welk hy daar toe gesegent heeft, onder 't inwerpen van Balsem en de Heylige Salvingh. (Sacrum Chrisma) De bystaande Prelaten halen se met eerbiedt daar weder uyt, en dragense in silvere bekkens op de tafelen om te drogen. Wanneer de Paus sonder Mijter opstaande, daar over een Gebedt tot den H. Geest uytspreekt, en daar na plechtelijker komt inwyjen.
| |
§. 370.
De Inwying geschiet door een gebedt van segening, 't welk voor een verstandigh en conscientieus Christen verschrikkelijk is. Ghy vindt het in Caeremoniali Romano. lib. 1. fol. 81. b. edit. Coloniens. de anno 1558. apud Arnold. Birkmannum in 8. ondertusschen in gevoegde Kruys-teekenen (want die moeten 't by een licht en bygeloovigh Volck, so de daaglijksche ervarentheyt oock leert, alles goedt maken) in 't Latijn, op dese wijse: Et quemadmodum ille Agnus innocens tuâ voluntate immolatus in arâ Crucis Iesus Christus Filius, protoplastum nostrum de Diabolicâ potestate eripuit; sic isti immaculati Agni virtutem istam accipiant, quos consecrandos offerimus in conspectu divinae Majestatis tuae. Tu eos bene ✠ dicere, sancti ✠ ficare & conse ✠ crare digneris, ut tuâ largâ benedictione sanctificati NB. eandem virtutem accipiant contra omnes Diabolicas versutias & fraudes maligni spiritus, ut illos devote super se ferentibus nulla tempestas eisdem praevaleat, nulla adversitas dominetur, nulla aura pestilens, nulla aëris corruptio, nullus morbus caducus, nulla maris procella & tempestas, nullum incendium, neque ulla iniquitas dominetur eis, neque praevaleat homo: partus cum matre incolumis servetur per interessionem unigeniti &c. Dat is: En gelijk dat onnosel Lam Jesus Christus U Soon, door u believen opgeoffert zijnde op dan Altaar des Kruices, onsen aller eersten Vader uyt de macht des Duivels getrocken heeft, also dese onbevlekte Lammeren die kracht ontfangen mogen, welke wy om geheiligt te worden voor het aangesicht van uwe Goddelijke Majesteit opofferen. Verwaardigt gy se te sege- ✠ nen, te heili ✠ gen en in te ✠ wyjen, op dat se door uwe milde segening geheiligt zijnde NB. Deselve kracht mogen ontfangen tegens alle Duivelsche listen en bedrie-
| |
| |
geryen van de boose Geest; op dat tegen sulke die deselve devotelijk op sich dragen, geen tempeest eenig vermogen hebbe, geen tegenspoet over haar heersche, geen pestilentiale windt, geen verderving van de lucht, geen vallende-siekte, geen storm of tempeest op Zee, geen brand, noch eenige ongerechtigheit over haar de meester speele; noch ook een mensche tegens haar iets vermagh: Dat het Kindt met de Moeder veiligh bewaard werde door de voorsprake van U Eenig-geboorne &c. Dus ten laatsten daar by voegende door Jesus Christus; als of Hy den Heylandt daar en boven noch sottelijk versocht (want daar is geen bevel noch voorbeeldt van in de geheele H. Schrift; en wat sou men, indien 'er tot Godts dienst een deure buyten de Schrift geopent wierdt, niet al ydele en lasterlijke dingen konnen versinnen en invoeren?) dat Hy wilde maken, door sijn voorspraak, dat die Wasse Lammekens deselve kracht met hem mochten ontfangen. Voorwaar isser yets lasterlijks en nadeelighs voor onsen Saligmaker en sijn dierbaar lijden en sterven? so is het dit Gebedt van de Paus tot Godt.
| |
§. 371.
Na dat op dese wijse die Wasse Lammerenn gezegent zijn; so worden aan deselve toe-geëygent alle die groote uytwerkingen en krachten, om welke den Paus in sijn Gebedt heeft aangehouden; want dat gaat volgens de Roomsgesinde ontwijffelijk zeker. Durandus als hy van die uytwerkende kracht schrijft, is 'er soo seer uytvoerigh niet in, seggende alleen: Dat die Lammeren wegens de kracht van heiligingh en zegeningh de geloovige beschermen tegens den Blixem en het Tempeest. Maar het Ceremoniale Romanum lib. 1. tit. 7. eygent daar aan toe alles wat de Paus door 't Gebedt daar over van Godt versocht heeft; gelijk dan Paus Urbanus de V. wanneer hy drie van die Agnus Dei aan de Keyser van Constantinopolen (want dit is geen kleyn geschenk) een weynigh over 't midden van de 14de Eeuwe sondt, met dese volgende Latijnsche Versjens, in Ceremon. Rom. te vinden, wel nadrukkelijk te kennen gaf:
| |
| |
Balsamus & munda cera cum Chrismatis undâ,
Conficiunt Agnum, quod munus do tibi magnum:
Fonte velut natum, per mystica sanctificatum.
Fulgura desursum depellit, & omne malignum:
Peccatum frangit, ut Christi sanguis & angit.
Praegnans servatur simul & partus liberatur.
Dona confert dignis, virtutem destruit ignis:
Portatus munde, de fluctibus eripit undae.
Gelijk dan dese verssen van Flavius Cherubinus in comendio Bullarii in notis ad Bullam Greg. 13. 1572. en van Marcellus Aertz-Bisschop van Corcyra den Autheur van het Boek de Ceremoniis Sanctae Romanae Ecclesiae oock worden bygebracht, en aan Urbanus de V. toegeschreven. Stephanus Quaranta voegt 'er in constitution. Pontif. dese drie volgende versjens toe:
Morte repentinâ servat Sathanaeque ruina
Si quis honoret eum, retinet super hoste trophaeum,
Parsque minor tantum tota valet integra quantum.
Dat is in 't Neerlandts: Den Balsem en de suyvere Wasch met het water der salving maken het Lam, welke groote gifte ick uw geve; als door of uyt het water geboren, en door verborgene dingen gesegent. Het verdrijft den blixem van Boven, en alles dat boos is. Het breekt de sonde als Christi bloet, en benaeuwt se. Een swangere wort behouden en te gelijk de vrucht verlost. Het brengt aan de waardige gaven toe, en maakt te niet de kracht van 't vuyr: suyverlijk gedragen zijnde rukt het uit de vloeden van 't water. Het bewaart tegens een haastige doodt, en is het verderf van de Duyvel. Indien iemandt dat eert, behoudt de zegepraal over de vyandt. En het kleynste gedeelte vermach zo veel, of is so veel in waarde als het geheel. Siet dus hebben die Wasse Lammeren een overgroot vermogen so wel als het bloet van Jesus, tegens het gewelt van de sonde, de Duyvel; in 't korte tegens alle onheylen; gelijk Molanus Cap. 8. seyt: Agno benedicto vere & realiter in esse ac tribui virtutem & efficaciam contra peccatum Diabolum & omne malum. En noch verder wel uytdrukkelijk Dionysius Mutzaert Abdt van de ver- | |
| |
maarde Abdye van Tongerloo, in de Brabantsche Kempen, in sijn Kerckelijcke Historie in 't Nederlandsch geschreven, op het Jaar 1365. verklaart: Vt veneratio Agnorum illorum non tantum abluat peccata, sed insuper caelum & vitam aeternam mereri faciat, dat is: Op dat het eer-bewijs aan die Lammeren, niet alleen de sonden afwasse, maar daar en boven make, dat den Hemel en het eeuwige leven verdient werde. Luydt dit niet verschrikkelijk voor een rechtschapen Christen, als hy sien en horen moet, dat Wasch hebbende ingedrukt een beelteniss van een Lam, van den Paus gezegent zijnde, gelijk gestelt wort met sijn Heylandt en Verlosser, so niet boven hem wordt verheven, in opsicht van vuur, water, donder, blixem, vallende-siekte, en andere hier voor opgetelde lichamelijke gebreken. Gelijk dan die Agnus Dei (Immers onder die Latijnsche woorden zijn se by 't'gemeyne Volk bekent) wijders worden aangepresen, als een souverein tegengift tegens alle toverye, en quellingen van den Duyvel in de besetene, so Delrio in Disquisitionibus Magicis lib. 2. quaest. 21. & lib. 6. cap. 2. nevens Thyraeus de Obsessis part. 3. cap. 45. met veele verwonderlijke wonderen ons willen verseekeren. Die oock nevens meer andere saken t' samen geraapt zijn, van Antonius Drauroultius Cap. 3. Catechismi Historialis tit. 72. Hoewel hy anders schijnt niet in opmerkingh genomen te hebben, twee dingen van sonderlijke nadruk. Het eerste, te weten, van de mirakelen tegens de Pest, die gelesen konnen worden by Augustinus Wichmans, eerst Norbertijner Monnick, en daar na Abdt van Tongerloo, in Apothecâ spirituali; En het andere, om de Tovenaars en Toveressen, onder het rekken op de pijnbanken aan 't klappen te helpen, so men leest by de Jesuijten Paulus Layman in Processu Iuridico contra Sagas &c. en by Delrio Disquis. Mag. lib. 5. Sect. 9. Summa probatum; goedt tegens alles wat verderflijk is. Daar toe men nochtans niet de minste grondt voor bevel of belofte vindt in 't H. Woort; maar alles enckelijk rust op het goedt-vinden, de inbeeldingh en zegening van de Paus, die hoe seer hy sich oock ver- | |
| |
grijpt, evenwel in geen stukken van Godsdienst dwaalbaar is.
| |
§. 372.
Na dit voltrokken werk door de Paus, so moeten alle die deselve ontfangen: 1. Wel sorge dragen, dat se suyver en wit en eerbiedelijk, so als 't betaamt, worden wech gebragt en bewaart, sonder die, als wel placht te geschieden çieraats halven eenigsins door verwen te schilderen en dus geschildert te verkopen, gelijk Gregorius de XIII., den Opvolger van Pius de V., door een bysonder bevel, dat het tweede van hem in Bullario is, op den 24 Mey (of 8. Kalend. Juny) 1572. korts na de doot van Pius die dat misbruyk had over 't hooft gesien, heeft vastgestelt, onder de bedreyging van de Kerkelijke Ban sonder oogluyking. 2. So moeten se haar met dit tegengift (amuletum) tegens so veel qualen, door gelove en heylige aandacht versterken. Dewijl sulk een, die sigh door 't geloof versterkt, door dit uitterlijk teeken bidt, dat hem na sijn gelove mach geschieden, en na die gebeden die de Paus by de segening daar over heeft gedaan; gelijk Molanus Cap. 8. opheldert; so ontwijffelijk moet het Roomsche Volk haar vertrouwen stellen op yets, daar van men geen de minste belofte of instelling van Godt heeft. 3. Dat se t' huys in een Kabinetjen worden geplaatst, en aan den hals gehangen, niet anders als geslooten in een kasjen van gout, silver of elpenbeen, na yeders staat en gelegentheyt. Dat se van niemant mogen worden aangeraakt als van de Geestelijkheyt; geensins van de Leken, of van de Goudtsmeden of andere Fabrikeurs van die hals-çieraden, so dat men selfs wel in twijffeling moet trekken, of 't aan de vier mindre Orders van de Clergie wel toestaat. 4. Dat se niet mogen worden gehangen aan de boomen, noch op den akker geworpen; om te verhoeden dat donder, hagel-slagh &c. aan het Ooft van de boomen of aan de vruchten van 't velt geen schade toebrengen; maar dat men evenwel van der selver Wasch wel yets op Akkers en in de Wijngaarden tot weering van donder etc. roken mach, gelijk dit alles in het Provinciale Synode van Milanen onder Ca-
| |
| |
rolus Borromaeus is beslooten, te gelijk met een Godtdienstigh eer-bewijs omtrent deselve, als seer omstandelijk kan gesien worden by Azorius Lib. 9. cap. 9.
| |
§. 373.
Als men nu nader ondersoek doet na den oorspronk van die Agnus Dei, of Wasse-Lammeren, so schijnt het, dat wat de Beelteniss selfs belangt, deselve ontleent is van die Symbolische of sin-speelende beschrijving van onsen Heylandt in de Prophetische en Evangelische Schriften; daar hy menigmaal voorkomt onder de benamingh van een Lam, Lam Godts, onbevlekt Lam en so voorts, als by Esajas Cap. 53. v. 7. by Johannes in 't Euang. cap. 1. v. 29, 36. Handel. 8. v. 32. By Petrus 1 Sendbr. cap. 1. v. 19., en in de Openbaring van Johannes wel tot 27. maal toe. Van die woordelijke Sinne-beelden aan onsen Heylandt ge-eygent, eensdeels wegens eenige gelijkeniss in hoedanigheden en de lijdens van Jesus, (gelijk Hy op andere plaatsen wederom in opsicht van andere hoedanigheden wort genoemt een Leeuw, een Wijnstock, een Deur, een Wegh, Broot &c.) en andersdeels wegens de voorbeelden in de Paasch-Lammeren, en andere Lammer-offeren in den Joodschen Godtsdienst, waar van men leest in 't tweede en derde Boeck van Moses, die daar opsigt hadden op dat eenige en volmaakte Soen-offer van Jesus in de volheyt van de tijdt, zijn dan de Roomsgesinde voortgegaan tot het dadelijk afschilderen en verder Beelde maken van Jesus onder de gedaante van een Lam; hoewel die sin-speelende verbeelding haar vervullinge gekregen hadd' in de Persoon en het lijden van Jesus; hem nu noch afschilderende of in beelteniss opdrukkende onder de gedaante van een Lam met een Kroon of glantz om 't hooft, en met een wimpel in de voorste voet achter over de schouder hangende, onder het opschrift van het Lammeken Gods, als kennelijk is. En sulks na het exempel van de Oude Kettersche Judaisanten, die even so onsen Saligmaker afschilderden onder de gedaante van een Lam; om dat hy in de Schriftuur genaamt wierdt het Lam Godts, die dan oock even daarom veroordeelt zijn in 't 6ste Alge-
| |
| |
meyne Concilium van Constantinopolen gehouden (volgens Prateolus) in 't Jaar 670., alwaar in de 82. Canon verboden wordt die verbeeldinge door Lammeren, om dat se Joodsche Schaduwen van de Oude Wet waren; meer te maken, of onder de Christenen te behouden of te bewaren; Verder aanbeveelende; dat het Lam Godts niet anders als in een menschelijke gedaante sou worden vertoont. Waar over Caranza seyt: Sy hebben verboden, dat de H. Geest sou worden afgebeeldt onder de gedaante van een Duyf; de Wijsen onder een Sterr', en Christus onder het Oude Lam, maar in een menschelijke gedaante, en desgelijks Cornelius à Lapide over Openbar. 5. v. 6. Doch daar kreunen haar de Pausen van Romen, die haar selven boven de Concilien schatten, seer weynig aan, als het haar anders in 't hooft leyt; hebbende naderhant niet alleen sulke verdoemde beeltenissen wederom in de Christen Kerke toegelaten, maar oock door hare zegeningen als een onvergelijkelijk Heyligdom tot uytwerking van so groote dingen aan de Christen-Kerke opgedrongen; so men nu heeft gesien.
| |
§. 374.
Indien sulks geschiet was ten tijde van Augustinus, hy sou het hebben afgekeurt volgens sijn grontregel in de 49. Brief aan Deo gratias (gelijk die Persoon genoemt wierdt aan welke hy schreef) Want, als hy daar oploste te tegenwerping van den Heydenschen Porphyrius, over de verscheydentheyt in 't stuck van Godtsdienst, ten opsigt van de Offeranden en Sacramenten in de dagen van het O. T. met die van 't N. T., en duydelijk aantoonde, dat het deselve Godtsdienst was, haar opsigt hebbende op Jesus in de af-schaduwing van het O. Testament, en in de vervulling van het Nieuwe, enkelijk veranderende in de uytterlijke Sacramenten, die niet gelijk by de Heydenen t' elkens door menschen verandert wierden, maar van Godt de Heer na de verandering van tijdt en saken (gelijk men die uytbreydinge vindt by de oplossing van de 2de Vraag) so seyt hy: Maar door welke Heilige dingen sy met (of aan) de Godtheit souden over een-komstigh zijn, so hebben sulcke die recht Wijs zijn ge-
| |
| |
weest, de wille van Godt opgevolgt. En verder in de oplossing van de 3de Vraagh verklaart: Dat wanneer die dingen aan Godt worden toegebracht, volgens sijn ingeving en onderwijs, het een ware Godsdienst is. Maar wanneer die aan de Daimones, volgens hare Goddeloose hovaard worden opgedragen, het is een schadelijk bygeloof. Besluytende daar op verder aan 't eynde van de 3de Vraagh met dese woorden: So oock in de geheele duursaamheyt der Eeuwen en wort Godt of de Godsdienst niet verandert; wanneer 'er van de oude Heilige iets anders is opgeoffert, en wat anders nu geoffert wordt, niet door een menschelijke vermetelheyt; maar de Heilige verborgentheden over eenkomstigh aan de tijden, worden geviert door een Goddelijk gesach. Waar mee Augustinus opentlijk tegens het Heydendom te verstaan geeft, dat de Christenen nu de veranderingh in hare Sacramenten en teekenen in 't stuck van de Godtsdienst waar-namen, na de ordinancie en op het gesach en 't voorschrift van Godt; maar dat het Heydensch was teekenen en Sacramenten in te voeren na menschelijke voorschriften, en hoe wijs zy in desen oock wilden schijnen, dat het niet anders was als een heyllose vermetelheyt, zijnde en blijvende in dit stuck de ware wijsheyt een opvolging van de Goddelijke wille. En daar mee indien die gulde-regel moet worden na getracht, so vallen t'eenemaal onder de voet niet alleen so veele gesegende Pauselijke Agnus Dei; maar oock Wye-quasten, Paasch- en andere Keerssen, hondert Tempel-gebaaren, Feesten, &c. niet na het bevel van Godt vast-gestelt, maar uyt het Oude Heydendom en Jodendom door by-gelove ingevoert; als ick, indien het my luste, uyt Baronius, Polydorus Virgilius en meer andere Roomsche Schrijvers met de stukken sou konnen aantoonen. Doch in plaats van veele sal de stoff', die wy nu voor handen hebben ons tot een overtuygend bewijs konnen verstrekken; het invoeren namentlijk van de Agnus Dei, daar van men so groote dingen reets heeft gehoort.
| |
§. 375.
Dese zijn dan niet te vinden geweest in de tij- | |
| |
den der Apostelen, oock niet in honderden van Jaren na haar. Wanneer se eygentlijk in de Roomsche Kerk ingedrongen zijn, daar over is verschil tusschen de Roomsche Schrijvers. Ambrosius Vice Comes Lib. 5. de antiquis baptissimi ritibus cap. 51. sou gaarn dit als een oudt gebruyk willen soeken in ordine Romano, daar van by gissing den Autheur sou zijn Gelasius Bisschop van Romen, omtrent het Jaar 500., maar sonder eenige oude getuygenissen of eenigh wettigh gevolg, gelijk hy dan selfs erkent, dat de gewoonte, om aan de Gedoopte te geven Wasse-Beeltjens van een Lam, door geen getuygniss bewesen wort. Hy voegt 'er by hoe onbetaamlijk Cartagena voor het gebruyk van die Lammeren in den Doop aantrekt Optatus Milevitanus, een Leeraar die ten tijde van Augustinus na de 4de Eeuw geleeft heeft. Hy erkent mede, dat het gebruyk daar van by de Griekse Kerk niet is geweest, maar veel eer verworpen. En hy verklaart verders, ten welken eynde die Lammekens in de Roomsche Kerk aan de gedoopte gegeven zijn, en waarom en hoe lang gedragen. Molanus Orat. 1. de Agnus Dei cap. 6. & de picturis sacris cap. 65. weet ten bewijs van de Oudtheyt geen andere by te brengen, als Alcuinus cap. de Sabbatho Sancto. die geleeft heeft omtrent het Jaar 780. en Amalarius de Discipel van Alcuinus, die omtrent 40. of 50. Jaren daar na is in zijn luyster geweest. Maar hoedanigh doen oock het gebruyck van die Wasse Lammeren mocht zijn geweest, so waren se evenwel niet hoger geschat als andere in 't oordeel van een bygelovigh Volk, tegengiftige middelen, als het kruyce, en het boeck der Evangelien, enz. waar door men meynde dat den toelegh van de Duyvelen op den mensch kon verydelt worden. Maar tot sulk een hoogte van bygeloof als men se nu heeft verheven, en tot sulk een soorte van inwyjinge op so plegtelijke wijse, als men daar over nu in de Roomsche Kerk onderneemt; en zijnse niet opgeklommen als ten tijde van Urbanus de V. Wiens Latijnsche Versen nevens het senden van drie der selver aan den Keyser van Constantinopelen, men nu §. 371. hier voor | |
| |
heeft gezien. Gelijck dan de voorgemelte Dionysius Mutzaart Abdt van Tongerlo, in sijn Kerkelijke Historie in 't Neerlandts uytgegeven, oock in 't Jaar 1365., en het 4 of 5de Jaar van Urbanus de V. duydelijck genoegh te verstaan geeft, als hy seyt: Omtrent dese tijt waren by de heilige Kerck in groote eerbieding de Wasse Lammeren, die men Lammeren Godts (Agnus Dei) noemt. Uyt welck alles dan onverwrickbaar vast staat, dat noch de H. Schriftuur, noch de eerste Christen Kerck in so veel honderden van Jaren na Christus en sijn Apostelen van sulk een ydelen en bedrieglijcken handel tot nadeel van de waarheit, so als se in Christus is, niets met allen geweten heeft.
| |
§. 376.
Wanneer nu nader ondersocht wort waar van dan deselve aller-eerst ingekomen zijn, so seggen wy met een volle versekertheyt: Uit het oude Heidendom. Men moet derhalven weeten, dat onder de Heydenen een geduyrigh gerammel was over Toverye, en het groot nadeel 't welck de Duyvel door middel van Tovenaars en Toveressen aan de Menschen, en insonderheyt aan de kleyne Kinderen toebracht, waar tegens sy haar dan versorgden van Amuleta (zijnde saken door middel van Heydensche besweeringen gewyedt) die zy aanmerkten als krachtige tegen-giften tegens de toverye, om die of te weeren, of wanneer yemant in haar oordeel betovert was, weder wech te nemen, en de kinderen om den hals deede; als te sien is by de Heydensche Schrijvers Varro, Plinius, Horatius, Persius, Virgilius, Plutarchus en andere meer, en uyt haar de Roomsche Schrijver Turnebus, handelende van het by-gelove der Heydenen &c. Lib. 9. Adversar. Cap. 28. by-brengt. Dese bestonden uyt ronde bollekens (bullas) op welke waren ingedrukt somtijts een hert, en somtijts yets dat schaamachtiger was, 't welk wy hier niet noemen, en de Heydenen erkenden als een Godt der Toveryen (Deus Fascinorum) door wiens bezweering zy bewaart wierden. Om nu de overkomende Heydenen in dit stuck te gemoet te komen, die anders sulk een by-geloof, daar in se van kindts af waren opgevoedt, | |
| |
qualijk konden daar laten; en om t' effens dat schandelijke voor 't gesigt wech te ruymen, so versonnen by-gelovige menschen onder de Christenen oock Amuleta, saken, die door inwyjinge gezegent, de kinderen tegens de betovering konden aan den hals dragen; immers gelijk zy in die tijden van by-geloof haar selven voorstelden; en dese waren Wasse-bollekens, op welke de beeltenis van een Lam was ingedrukt. Laat ons hier over hooren de Kardinaal Baronius in sijn Jaar-registers op 't Jaar 58. §. 76. Als hy daar gesprooken hadd' van mirakelen, die door het Wasch van de Kerkelijke Wasse-keerssen, en door de Wasse-Lammerkens souden zijn gebeurt; die uit het Wasch van de Paasch-keers, vermengt met ander suyver Wasch en met de heylige salving gesalft, en door de segening geheyligt waren: welke oock om dat se ingedrukt hadden het beeldt van een Lam, vertoonende de Beeltenis van Christus, gemeinlijk genoemt worden Agnus Dei, welke nieuw-gedoopte souden hangen aan den hals. Want dewijl de Heidenen bollekens, aan den hals van hare kinderen tegens de betoveringen hingen, geteekent met een lelijke saak (re turpiculâ consignatas) als Varro leert, of anders door by-gelovigheden vermeerdert; so is goet gevonden, dat men om die te vernietigen, het by-gelove in Godsdienst verandert zijnde, (gelijk NB. in veele andere geschiet) uit sulk heyligh Wasch maken soude bollekens (bullas) welke gemerkt zijnde met de Beelteniss van een Lam dat Christus verbeeldt, die geene, die in Christus geboren, (dat is gedoopt) zijn, dragen souden. De Heidenen plachten oock op hare bollekens te dragen de beeltenis van een hert, waar over (als Macrobius seyt) zy souden erkennen, dat se menschen waren, indien zy goedt waren van herten: Maar dat de Christenen door het beeldt des Lams van Christus na sijn voorbeeldt souden leeren te zijn sachtmoedigh en nedrigh van herten. Dus is het eene by-geloof op 't andere gevolgt.
| |
§. 377.
Even so erkent Flavius Cherubinus genoechsaam met de eygene woorden van Baronius het selve in Compendio Bullarii tom. 3. ad Bullam Pauli V. Anno 1608.
| |
| |
So heb je dan hier gesien den oorspronk uyt het Heidendom in het maken van de Agnus Dei, in navolging van haar met eenige kleyne verandering van de beeltenis op de bollekens, gelijk van het hert, &c. en in een Lam, strekkende als een hals-çieraat voor de kleyne kinderen, in 't eerste tot weeringe van de betoveringe; terwijl de by-gelovige Christenen, om dat se over sulke Wasse Lammerkens te maken noch bevel, noch belofte, noch exempel hebbende in de H. Schriften, in hare overleggingen also ongegront en ydel en dwaas met alle hare verwachtinge en vertrouwen op sulke bygelovige menschelijke uytvindingen geweest en gebleven zijn, als eertijts de Heidenen in de hare waren. Heeft nu Pius de V. aan 't eynde van sijn leven niet op een sonderlinge wijse sig als een Heyligh gedragen, als hy in sijn groote zwakheyt sigh noch afsloofde met het segenen en opmaken van sulke Agnus Dei, die so wy nu gesien hebben, uyt het Heydendom voortgesprooten, door loutere by-geloof in de Kerke zijn ingedrongen, en door aangroeijende bygelovigheden vermeerdert, nu so seer strekken tot nadeel van Christus en van sijn dierbaar lijden en sterven, als in 't voorgemelte genoech vertoont is.
| |
§. 378.
Dus blijkt klaar genoegh de misvatting van den Autheur van dat goedtgekeurde Boekjen, in sijn loftuyging over de grote heyligheit van Pius de V. zijnde, so wy meynen, overtuygende genoech open geleyt, dat Pius met sijn gewaande en geroemde heyligheyt de proef aan 't Goddelijke Woort, 't welk, gelijk t'effens aangewesen is, de eenige regel van ware heyligheyt zijn moet, geensins uytstaan kan. Maar sou het wel mogelijk konnen zijn, dat een Man, die niet waarlijk heiligh en dus aangenaam by Godt was, so veel wonderen voor en na sijn doodt sou hebben konnen uytwerken, als Pius de V. gewrocht heeft? Mogt een Roomsgesinde tegens onse redevoeringh inbrengen. Gelijck oock daar toe in 't meergemelte Boekjen eenige van die mirakelen van Pius, so voor als na sijn doot, in 't 10. Kapittel op pag. 51. en vervolgens te voorschijn worden gehaalt, welke dan, om dat se | |
| |
uyt andere zijn uytgekipt wel sullen de voornaamste zijn, te meer dewijl den Autheur voor der selver voorstel met so veel ernst betuygt: Dat Godt om ons een waar model van alle Heiligheit (het is vry krachtig gedrukt; doch de voorgaande monster-rol heeft het wel anders uytgewesen) achter te laten, door verscheyde wondere daden en mirakelen dan H. Pius heeft willen verheffen; waar van ick onder andere hier eenige sal voortbrengen. Dus schorry morry by provisie aan een zijde, en het zuyver goudt uytgekosen, om immers dat waar model van alle heyligheit gantsch luyster-rijck aan 't sonne-licht te vertoonen; want so is men gewoon te handelen, als men saken van gewicht en nadruk onder handen neemt. Maar die wonderen komen so schraal aan den dagh, dat een verstandige opmerker sich des erbarmen moet. Men sal die eens kortelijk overlopen.
| |
§. 379.
De Wonderen zijn dan onderscheyden in wonderen in 't leven, en na de doot. De Wonderen na de doot zijn 1. Dat Anna Maria Martinozzi Princesse van Conty, door 't gebruik van de achter-gelaten reliquien van Pius, en door een vertrouwen op sijn voorspraak, van een onverdraaglijke Hooft-pijn sou zijn verlost. Dat een Religieuse van het Preek-Heeren Orden te Palestina, van een ongeneesbare en pijnlijke waterlossinge in 't midden van de smerten aanstonts is verlost, als se haren toevlucht tot den H. Pius genomen hadd', en sulks NB. door sijn voorsprake en verdiensten. Te weten; precibus & meritis: 't welk veele Roomsgesinde somtijdts wel souden willen lochenen. 3. Dat een Edele Roomsche Matrone in haar eerste Kinder bedd' (Kinder baren sal den Schrijver willen seggen) levens gevayr liep, en men reeds aan haar behoudeniss wanhoopte, doch dat se aanstonts blijde Moeder was geworden, so haast als een van de Klederen die Pius gedragen hadd', en die de Kardinaal Alexandrijn des selfs Neef haar hadd' toegesonden, op haar was geleydt. 4. Dat seekere Priester, een geswel aan sijn Keel so dick als een vuist, met een onverdraaglijke pijn gekregen hebbende, van stonden aan wierdt genesen, so haast als hy
| |
| |
Pius aanriep. Maar sou een Princes door gebruyck van goede geneesmiddelen door ervarene Medicijns, die sulke doorgaans ten dienste zijn, sonder mirakel niet konnen genesen worden? En desgelijks een Vrouw van een pijnlijke waterlosinge door 't afschieten van een steen of slijm? Advijs aan de Medicijns, oock de Roomsche daar onder begrepen. Souden Vrouwens in barens-noot met het uytterste gevayr van 't leven, buyten verwachtingh wel geen blijde Moeders natuurlijker wijse sonder mirakel konnen worden? Advijs aan de Vroed-Vrouwens. Sou een Man hebbende een groot en smertelijk Gezwel aan sijn hals met doorbreeken en etterlosingh of binnen of buytenwaarts, van smerten niet konnen worden bevrijt, en dus schielijk zijn herstellingh vinden, als door mirakel? Advijs aan de Chyrurgijns. Wat roept men doch niet al uyt voor mirakelen?
| |
§. 380.
Ja maar 5. die Vrouwe te Osmo in Italien, met namen Tiburce Florence, welke aan een quade Koorts lagh, en volgens het oordeel der Medicijns geen drie uuren sou hebben geleeft, wierdt door 't aanraken van een wullen hembdt van Pius aanstonts gesont, en stondt uyt haar bedd' op, als of se noit had siek geweest. Maar hoe meenigmaal raden de Medicijns niet wel mis, en hoe bekent is dat niet door een draaglijkse ervarentheyt? En wat dat schielijk gesondt worden betreft; dat sal wel so een leugen-praatjen en Wijver-vertellingtjen zijn; onder sulke te rekenen, als 'er so veele voor-heen zijn ten toon geleyt; en gelijk als de volgende zijn over de Vallende-siekte, en het steuyten van de overloop van den Tyber binnen Romen, met het inwerpen van een Agnus Dei, door Pius gewijet. Maar was dat wel geoorloft? Waar vlotte dat over groote Heyligdom doch heen? Het Concilium van Milanen onder Carolus Borromaeus hadd' immers verboden, dat men 't tegens Donder enz. niet sou aan een boom hangen, of op den acker werpen, so men §. 372. heeft gesien. En smijt men het nu in 't water? Hoe quistachtigh valt het Roomsche Volk met hare Heyligdommen niet, als de noot aan de Man gaat? Eyndelijk | |
| |
isser het meermaals ongeschonden blijven van die Agnus Dei, wanneer alles door de brant verteert wiert. 't Welk by de Gereformeerde geen geloof verdient, en ook by Roomsgesinde niet licht sal aangenomen worden, als hy wel aandagtelijk sal hebben overwogen, 't geene wy van den oorspronk van de Agnus Dei, en het ydel vertrouwen op deselve sonder bevel of belofte van Godt, en sonder exempel, weynig voor-heen geseyt hebben. Maar waarom waren de gemakken, daar deselve in waren door de vlammen niet onaangeraakt, of ten minsten onverteert gebleven; daar se volgens Urbanus de V. en het Roomsche Ceremoniaal so seer goedt tegens den brandt zijn, dat een goet Katholijk seer gerust tegens den brandt sou meynen te mogen gaan slapen in een huys, of kamer, daar een Agnus Dei in was? Daar hebje dan gesien de over-groote Mirakelen van Pius na sijn doot; die voorwaar van kleyn gewicht, so niet geheel belacchelijk zijn; immers voor de Gereformeerde om by-gebrachte redenen niet waardt, dat sy 'er eens na souden om sien.
| |
§. 381.
Van de Mirakelen in sijn leven worden 'er drie voortgebracht, men sal van achteren voorwaarts opklimmen, om op de eerste eenige verdere bedenking te nemen. De laatste van die drie is: Dat een Jonge Dochter, hebbende meer als een Jaar gequelt geweest met een vierde-daagse Koorts, door een stuksken broodt van de tafel van desen H. Paus, dat sy door een van sijn Domestijken gekregen hadd', instantelijk van deselve was genesen. Wat de inbeeldingh niet doen kan omtrent het versetten van de Koorts, weten de Medecijns genoeg. Meermaals hebb' ick gehoort, dat 'er eens een Student was, die roemde, dat briefjens kon geven die men tegens de Koorts, tot genesing van dien, aan den hals hingh, en dat 'er oock veele door genesen wierden. Maar dat, als men naderhandt een van die briefjens eens met sijn believen opende, daar in geschreven stont: Een warme Pels is goed tegens de Koude. Was dat geen groot Heyligdom, en te gelijk een groot Mirakel? Maar om met sulke praatjens niet voor den dagh te komen, so voege hier toe; dat selfs on- | |
| |
dervonden hebb', wanneer in 't Jaar 1675. en 1676. in de Spaansche Nederlanden als Predikant bediende het Regiment van de Hr. van Albrantsweert, dat doenmaals geleydt wierdt door de Hr. van Ameliswaart, nu Lieut. Generaal en Commandeur van 's Hertogen-Bosch, en daar over de Hr. Dabbadye nu als Colonell het gebiedt voerdt, dat 'er een Vaandrigh was van de Compagnye van de Hr. Capiteyn De Viry, die sonder het minste Genees-middel yemandt van de Koorts genas, vragende: Hoe lang hy de Koorts hadd' gehadt, en of hy se wel wilde quijt wesen, &c. wanneer hy na eenigh gemurmel heen ging, seggende: Je sult se niet meer hebben. Gelijk hy dan op die wijse selfs oock een Nonn' binnen Dendermonde van de Koorts genas. En wanneer ick hem, dewijl hy belijdeniss deed van de Gereformeerde Godtsdienst, daar over aansprak en bestrafte, so verseekerde hy my, dat in sijn doen geen Duyvelerije plaats greep, hoewel hy anders verre na de Conscientieuste niet was; Maar wilde my evenwel niet seggen, hoe het toegingh. Doch als ick sijn Lieut. daar over aansprack, dien hy het geheym hadd' geopenbaart, so antwoorde die; dat hy hadd' moeten beloven, dat hy 't aan niemandt sou seggen; maar gaf evenwel so veel te kennen, dat het meest op de inbeelding van den Patient aanquam, die sulk een verwachting hadd' van desen Vaandrigh, als de naam hebbende, dat hy de menschen so seltsaam van de Koorts kon geneesen, gelijk onder het Regiment mogelijk noch wel oude Officieren sullen zijn, die met my daar over goede geheugniss hebben sullen. En nochtans was dese Vaandrigh geen grooten Heyligh.
| |
§. 382.
Het tweede Mirakel is dat van het Crucifix; 't welk Pius in sijn Kamer hadd', en dickwils de voeten kuste, en van eenige Quaatdoenders aan de voeten met vergift was bestreeken, om Pius so van kant te helpen. Maar dat als Pius, volgens gewoonte weder de voeten wilde kussen, het Crucifix de voeten achterwaarts getrokken heeft. Seker yets seltsaams, so 't waar is. Maar wie heeft dat gesien? of deed Pius sijn heymelijke devotie | |
| |
in sijn Kamer in tegenwoordigheyt van andere? Of waren de voeten van 't Beeldeken niet vast gehecht, en sonder buygsame leden aan 't houte Kruyce? Of hadd' het buygtsame ledekens met yserdraat ingeset als de kinderpoppen? Of brak het houte Kruyce met de beenen achter over aan stukken? Of is 't samen gebogen en daar na weder in sijn voorgaande plooy geraakt? en wat diergelijke schoone invallen een goede Scholastijke Doctoor daar over meer sou konnen hebben. Daar van is niet een eenigh woordeken vermeldt in dat Straat-looperken. Nochtans souden 'er wel nieuwsgierige konnen zijn, die gaarn souden weeten de omstandigheden, hoe dat achterwaarts trekken van vast-gemaakte voeten aan een kruyce, dat van hout of eenige andere stoffe t'samen mocht zijn gemaakt, sich hadd' toegedragen. Ick vinde van sulk een groot wonder niets vermelt in Thuanus, en 't welk groot wonder is, oock niet by Surius, die nochtans sijn werk heeft gemaakt van den lof van Pius geen kleyntjen uyt te meeten, en daar toe alle die dingetjens op te soeken, die in 't boekjen vermelt worden, so dat het toeschijnt, als of de Schrijver het boekjen uyt Surius hadd' t'samen geflanst; die seker so groot mirakel onder so veel beuselingen niet sou hebben vergeten, indien 't selve in de tijdt van Surius, dat is lange na de doodt van Pius in de Roomsche Kercke was bekent geweest. Maar wy willen dat schoone Mirakel van 't Crucifix omtrent Pius in een register stellen met het Crucifixe Mirakel omtrent de Heyl. Thomas van Aquinen, daar van de PP. Dominicanen noch mogelijk wel een Schilderye sullen vinden in haar Klooster, waar in verbeeldt wordt, hoe het Crucifix tot Thomas van Aquinen mirakeleuser wijse sprekende geseyt heeft: Bene de me scripsisti Thomâ, dat is, Thomas, je hebt wel van mijn geschreven. Hoewel de Paters van de Orders van Franciscus en Ignatius Lojola, sulks niet souden derven geloven.
| |
§. 383.
Ondertusschen sien wy hier al wederom, hoe devoten Afgoden-dienaar Pius geweest is, wanneer hy 't beeldeken aan 't Kruyce, ja het Kruyce selfs mede (want | |
| |
dit vervolgt wettelijk by die van de Roomsche Kerck, en insonderheyt by de PP. Dominicanen) so soetelijk heeft gekust, en dus Godtsdienstelijk geëert. Ja geëert met den dienst van Latria, die volgens de beschrijving van die van de Roomsche Kerke de allerhoogste in 't stuck van Godtsdienst is die men kan bedenken, gevende dus de eere die Godt alleen toekomt, aan een stoffelijk Crucifix met menschen handen gemaakt. Hoor daar van Thomas van Aquinen part. 3. quaest. 25. art. 4. Alwaar hy dese vraag ondersoekt; Of het Kruyce van Christus mach aangebeden worden met den dienst van Latria? Om alle misverstant voor te komen, en alle wegen van uytvlucht aan Partyen te beneemen, so moet men onderscheydentlijk aanmerken, dat de Vraagh niet is; Of Christus de gekruyste met den dienst van Latria mach worden aangebeden? Want wie van de Christenen, en in 't bysonder van de Roomsgesinde heeft dat oyt gelochent? Maar de Vraag is, of in afzonderingh van de gekruyste Jesus, het Kruyce selfs op die wijze mach worden geëert? Om welke Vraag onderscheydentlijk te beantwoorden Thomas van Aquinen dan een onderscheyt maakt tusschen tweederley Kruys; het eene waar aan Christus waarlijk heeft gehangen met sijn Lichaam, en het andere, 't welk niet meer is als een afbeelding van het eerste. En na die onderscheyding so maakt hy sijn besluyt aldus op: Dat het Kruyce Christi, waar aan Christus is gekruyst met den dienst van Latria moet worden aangebeden; so van wegen de representaie (of verbeelding) als mede, wegens het aanraken van de leden van Christus; maar dat het beeldt van dat Kruyce in allerley stoffe alleen op de eerste wijze, met den dienst van Latria mach aangebeden worden. Daar hy dan verder tot bewijs van die stelling inbrengt dese redenvoering:
Waar in wy hoope van Saligheyt mogen stellen, daar aan mogen wy bewijsen den dienst van Latria.
Maar in het Kruyce mach men stellen hoope van Saligheyt. Ergo &c.
Die tweede stelling bewijst nu Thomas als hy seyt: Want
| |
| |
de Kerke singt in Dominicâ de Passione Domini in hymno. ô! Kruyce eenige hoope, weest gegroet, vermeerdert op dese tjdt der Passie den vromen, de gerechtigheyt, ende schenkt den schuldigen vergevinge. En is 't voor een Liefhebber wel waart, dat de verdere uytbreydingh van Thomas, over die stoff in dien artijkel eens nader werde ingesien. Dewijl nu Pius de V. is geweest een van de driftigste en onverzettelijkste Dominicanen, so heeft hy dat Crucifix, 't welk hy met so veel yver op sijn dootbedde kuste, niet enkelijk, om dat het was een verbeeldinge van het houte Kruys, waar aan Christus heeft gehangen; maar dewijl daar by quam een afbeeldzel van de gekruyste Jesus zelve (volgens den regel van Thomas van Aquijnen, mede een Sanct onder de Dominicanen,) aan dat stoffelijke Crucifix eygentlijk opgedragen de hoogste Goddelijke Dienst; en heeft dus als een van de aller grofste Afgoden-dienaars sijne dagen op Aarde ge-eyndight. Laat den Dominicaan eens al sijn verstant, 't welk hy in sijn herssenen heeft te werk stellen, om Pius hier van Afgoderye te bevryden; en wat gelt het, indien ick uyt de eygene Schriften van Bellarminus hem niet te pronck sette als een Babbelaar; die met sijne distinctien sich selfs niet verstaat, veel minder dat hem andere souden konnen verstaan.
| |
§. 384.
Eyndelijk neeme ick hier voor de gewaande macht van Pius over de Duyvelen, daar van de Schrijver van het beusel boekjen aldus getuygt: Alle de Schrijvers van het leven van PIUS getuygen eenpaarlijk, dat desen H. Man sulk een macht over de Duivelen hadde, dat hy in de openbare besoekingen der Kerken, in de tegenwoordigheyt van een ontelbare meenigte van menschen, door den Pausselijken zegen, of het teken des H. Kruys, veele bezetenen verlost heeft. Ja den Naam van PIUS alleen veroorsaakte den Duivel sulk een schrik en schroom, dat op het dreygen van hem voor den H. Paus te brengen, so hy niet ruymen wilde, hy de lichamen der besetene schielijk verlaten heeft. Waar over men weeten moet, dat omtrent het stuck van de Mirakelen de Roomsche Gee-
| |
| |
stelijkheyt seer gaarn met de Duivelen en met het bannen van de sulke te doen heeft. Maar dat moet zijn in volstrekte Paapsche Landtstreeken, daar geen Gereformeerde gevonden worden, of daar Gereformeerde wel zijn; maar uyt vreese van Magistraat en Jan Hagel geen vryheyt hebben, van omtrent sulke gewaande Duivels bezetene te komen, en noch veel minder, om dat werck van na by te ondersoecken. Even eens, of de Duyvelen door de Reformatie de Landen en Steden van die verketterde Geusen hadden moeten verlaten, en eenighlijk haar retrait hadden moeten soecken wat diep Landewaarts in by de goede Katholijken. Is dat niet om 'er eens hertelijk om te lacchen? Waar worden doch in ons Landt bezetene van den Duyvel nu gevonden, niet alleen by de Gereformeerde, maar oock selfs niet by de Roomsgesinde? Ja waar zijn se in so lange tijdt gevonden hier binnen Maastricht, of in de Landen van Overmaas, daar men Gereformeerde Overigheden heeft. O! de Duyvelen hebben dese Quartieren verlaten uyt vreese, dat men by goedt ondersoeck haar niet met Roomsche bezweeringen, of door het maken van Kruycen met de twee voorste daar toe gewijdde vingeren van de rechterhandt (gelijck eens een Minder Broer een Lector in 't Klooster, en een Prediker in de Vasten in de groote Kerk tot Diest, deselve opstekende tegens my roemde) maar met goede stok-slagen, daar de Duyvelen in ons Landt wel 't meest voor vreesen, sou te keer gaan.
| |
§. 385.
Het geheugt my, dat ick op 't eynde van 't Jaar 1674., als ick door Antwerpen na Leuven trock, om volgens ordre van den Raadt van State en van sijn Hoogheyt, aldaar den dienst als Predikant waar te nemen by drie Regimenten, te weeten van Fario, van de Marquis de Thuars, en van de Heer van Albrantswaart, tot Antwerpen een Hollandts Koopman ontmoetede ten huyse van een voornaame Gereformeerde Silver-smit, waar van de Soon mogelijk noch wel sal leven; die seer gemeensaam was met leden van de Magistraat van Antwerpen, en geduurigh aanstoot leedt over 't stuck van | |
| |
Godtsdienst; maar sich so redelijk wist te verdedigen, dat se haar volgens het oude deuntjen moesten beroepen op het uitwerpen van de Duivelen, het welck de Gereformeerde met alle wat sy vermochten niet konden uytwerken. En wanneer sy, na dat hy geseyt hadde, sulks niet te konnen geloven, hem brachten ter plaats daar een gewaande bezetene was, met welke een Priester wondere bedrijven ondernam, terwijl de Duyvel in de bezetene nu al vreemde Talen sprack, dat dan wel het zekerste blijk zou zijn, dat 'er geen bedrogh onder schuylde. So was de Koopman daar mee niet verlegen, seggende: Dat de Priester hem die vreemde Talen mogelijk wel hadde geleert. Maar dat hy hem wel eens nader wilde op de proef brengen en van Amsterdam ontbieden een of twee, die met de Oost-Indische Schepen waren aangekomen, welke wel een Taal souden spreken, die de Duyvel niet soude verstaan, en dat hy daar over wel een goede weddeschap wilde aangaan. Waar over de Duivels Banner so quaat wierdt, dat hy, meynende den Koopman daar mee te verschrikken, tot hem seyde: Wil ick de Duivel eens vryheit geven, dat hy op u vliege? Waar op de Koopman, een sterk Man zijnde en voor een kleyntjen niet vervaart, de knoop van sijn Manteltjen los maakte, en dat achter af wierp, seggende: Laat hem aankomen; Doch bleef de Duyvel in de bezetene met hangende pootjens opsitten, ende derfde uyt vreese van slagen niet aanklampen. Siet so vreesachtigh vallen de Roomsche Duyvelen voor Gereformeert vuystlook en Geusse Ridderslagen.
| |
§. 386.
Maar of dit als een Geuse Predikants praatjen by goede Katholijcken niet veel inganks vondt; so heeft men voor omtrent drie Jaren sulk bedrogh genoegh gesien in onse Nabuurschap op 't Kasteel van Millen, anderhalf uyr van onse Stadt, aan de wegh na Tongeren; daar een Minder-Broer (want sulk slagh van menschen verstaat sich het best op de Duivelerye) sich bevond met de naam van een Mirakel werker; daar men uyt 'et over-Quartier van Gelderlandt, uyt Gulicker-Landt, en van elders met Karren en andersins na toe vloeyde, | |
| |
en oock eenige uyt Maastricht, om van siekte, daar in het licht geloovige Volck meynde, dat de Duyvel deel hadde, door mirakel genesen te worden. In 't korte, daar was sulk een toe-loop van menschen, dat gewapende Boeren, om door den drangh van 't Volk niet overvallen te worden, op en voor 't Kasteel moesten de wacht houden, en het een gunst-bewijs was, als men op een anders voorsprake kon binnen raken; gelijk 'er noch wel eenige driftige en aansienlijcke Mannen hier sullen zijn, die als sonderlingh in 't over-geloof geconfijt niet hebben versuymt, van de Mirakelen van die Munnick in 't Duyvel-jagen enz. ter verzegelingh van haar geloof te gaan aanschouwen. Daar wierden dan in een groot gemack van 't Kasteel, daar een Altaar was, op seekere tijd gevonden wel omtrent vijf-en-twintigh Kinderen, so groot als kleyne, alle, so men seyde, van de Duyvel bezeten; die geduurigh met de hoofden en 't lijf saten voor en achter over te wiege-wagen, maar insonderheyt een bijster getier maakten, wanneer de Monnick van achteren in 't gemack aan quam; want dat konden de Duyvelen datelijk riecken, alschoon de Kinderen, so men voorgaf, sulks niet sagen. Daar en boven was 'er een Quesel die leelijk schuim-bekte, en noch een Kaerl, in kleeding gelijkende na een Hollandse Matroos, die veel groter getier makende, op de ergste wijse van de Duyvel gequelt wierd, beyde de naaste zittende aan den Altaar. Op welke de Monnick na eenige Ceremonien, oock het eerst dan met sijne voeten trapte, seggende: Sathan, Sathan &c. Gelijk yemant, die 'er selfs is tegenwoordigh geweest, my verhaalt heeft. Maar die Monnick was wel voorsichtig, dat Hy met sijne bezetene van Staten bodem bleef; anders sou wijlen de Heer de Zoutelande, die 'er al goede kenniss van hadd', doenmaals Commandeur van Maastricht, wel raad geweten hebben, om die Duyvelen sonder bezweering te doen vertrekken, en met die Matroos door de spits-roeden te doen lopen, een proef te nemen; of de Duyvel niet kon goedt-vinden van in minder als een quartier-uurs hem te verlaten, sonder oyt weder te kee- | |
| |
ren. Doch oock zijn credijt haast uyt zijnde, vertrock die Duyvels-banner van selfs. Evenwel wy sien hier al wederom, hoe de Duyvelen, volgens 't voorgeven van Partyen, de goede Katholijken nevens haare kinderen tormenteeren, terwijl de Gereformeerde daar geen last van dragen; geheel anders als het was ten tijde van onsen Heylandt; wanneer sijne Discipelen en alle die hem volgden van de beseetenheyt der Duyvelen bevrijt bleven; en de beseetene nergens anders wierden gevonden als by de ongelovige Joden, die dan voor sulke by de Vyanden van Jesus bekent zijnde, tot hem wierden gebracht, en in hare tegenwoordigheyt mirakels-wijse geneesen. Maar al dat uytwerpen van Duyvelen geschiet onder haar eygen volk, sonder dat se van Gereformeerde worden toe-gebracht, en is al omm' een leugenachtige en bedriegelijken handel. En wie sou doch binnen Romen in publijke Processien daar de Paus quanswijs Duyvelen uytwierp, hebben derven van na-by ondersoeken of in twijffel trekken of het wel ware beseetene waren geweest; seeker yemandt, die sich des sou hebben derven verstouten, sou aanstonts voor een Ketter uytgeroepen, aan de Inquisitie overgelevert, en daar op levendigh zijn verbrandt geworden, insonderheyt ten tijde van Pius; en wie sou daar toe lust hebben? En nochtans indien sulk uytwerpen al waar was, so sou het evenwel geen ware blijk van heyligheyt konnen zijn, gelijk dat voor heen bewesen is van §. 54, tot 58. Dus is dan oock deese gront waar op de heyligheyt van Pius is opgebouwt, geheel om verr' gerukt.
| |
§. 387.
Maar dewijl de Schrijver van 't Boeckjen roemt, dat de Duyvel so schroomelijk vervaart was voor Pius, dat hy op een enkel dreygement, van dat se hem voor den H. Paus wilden brengen, de lichamen der beseetene verliet. So seggen wy daar op, dat hoewel sulks om redenen gemelt van de Gereformeerde niet wordt gelooft, evenwel het noch niet meer als een kleyntjen sou zijn geweest van so een groote Heilige ontsacchelijke Paus, die Godt noyt dodelijk vergramt hadd', als het Boekjen | |
| |
seyt, in vergelijking van de macht die Vader Dominicus over de Duyvelen oeffende, wanneer hy niet alleen de beseetene den lof van Maria en van hem selven seer loffelijk deed verkondigen, en so verders by honderden en duysenden uyt de beseetene verjoegh en verder pijnigde, als wy reets hebben open geleyt. Maar wanneer hy oock de Duyvelen tot so verr' bracht dat se by de H. Martelaren moesten gaan bedelen, dat die voor haar by Dominicus Borgh bleven, dat zy in de lichamen der beseetene noyt souden weder-keeren. Dat hy hem in de gedaante van een Dominicaner Monnick gebruykte, om alle de geheymen, en de geheelen handel van sijn onderhoorige Monniken te ontdekken. Dit niet alleen, maar dat hy hem oock kon gebruyken als sijn Op-passer, om onder ondraaglijke brandende smerten de Kaarss te houden in plaats van 't gebruyk van een Kandelaar, wanneer Dominicus sijn Predikatie schreef. Dewijl dit nu ongelooflijke dingen zijn, so sullen wy van elk een proef hier voor brengen.
| |
§. 388.
Lees over het eerste de Gulde Legende, daar die van Dominicus handelt, en je sult vinden, dat die sake aldaar wordt voorgestelt, met dese woorden: Op een seekere reys, wanneer iemant van veele Duyvelen beseeten hem was voorgestelt, so heeft hy sijn rock (stolam) nemende, die eerst om sijn eygen hals gedaan, en daar na om den hals van de beseetene, haar gebiedende, dat se die mensch niet meer konden quellen. Maar zy begonnen aanstonts sterk gequelt te worden in 't lichaam van de beseetene, en te roepen. Laat toe, dat wy van hier uitgaan, waarom dring je aan, dat wy hier gepijnigt worden. Maar Hy seyde: Ick sal u niet laten gaan, voor en al eer je aan my borgh sult gestelt hebben, dat je noyt sult wederkeeren. Sy seiden; hoedanigh een borge sullen wy u konnen geven. Maar Hy: de H. Martelaren, die in dese Kerck rusten. Doch Sy: Wy en vermogen niet, om dat onse verdiensten dat tegen-spreeken. Tot welke hy seide: Je moet dat geven, anders sal ik geensins U van dese pijniging verlost laten gaan. Doen antwoorden Sy; Wy sul-
| |
| |
len dat onderstaan. En na weinigh tijds hebben zy geseyt: Siet wy hebben hoewel onverdient verworven, dat de H. Martelaren voor ons borg blijven. Maar als hy daar over een teeken vorderde, (want leugenachtige Duyvelen men bezwaarlijk op haar woort geloven mach) so hebben zy geseyt: gaat na de Kass, daar de hoofden van de Martelaren zijn in opgeslooten, en je sult die omgekeert vinden. Men heeft het ondersocht en also bevonden, gelijk zy 't betuygt hadden. Was dat niet een verwonderen waardigh vermogen van een Monnick over de Duyvelen? En waar quam de macht van den Paus in 't hondertste gedeelte daar by te pas. Immers heeft niemant de dagen van sijn leven oyt gehoort; dat de H. Martelaren moesten borg blijven voor vervloekte en trouwloose Duyvelen; dat se den beseetenen, als se eens daar uyt vertrokken waren, nimmermeer weder souden aandoen. So vertrouwden de H. Martelaren dan de Duyvelen vry meerder als Dominicus, want men vindt niet, dat se voor-af een Waarborgh, dat zy haar woort souden houden, van haar ge-eyscht hebben. En evenwel het op-nemen van dese Borgh-tocht gingh ontwijffelijk volgens de verklaringh der Duyvelen seker; dewijl het onderste boven keeren van de Kass met H. Reliquien, daar toe aan Dominicus tot een verzegelend teeken kon verstrekken.
| |
§. 389.
Het tweede vindt men in deselve Legende aldus beschreven: Op een seekere tijdt, als de Man Godts Dominicus by Bononien sigh bevindende in de Kerk overnachte, so verscheen hem de Duivel in de gedaante van een Broeder. Welken den H. Dominicus, meinende dat het een Broeder was, toewenkte, dat hy met de andere sou gaan rusten. Maar hy, als hem uitlacchende antwoorde met wederwenken. Wanneer daar op den H. Dominicus willende weten, wie die geene was, die sijn gebodt verachtte, een kaars aan de lamp ontstak, en hem in 't aangesigt beschouwde, so heeft hy aanstonts bekent dat het de Duyvel was (want het schijnt dat Dominicus de Duyvel wel meer liefhaftigh gesien hebbende hem aan | |
| |
de trekken van sijn tronye noch seer wel kende) waarom als hy hem scherpelijker bestraft hadd', so heeft de Duyvel hem aanstonts beginnen aan te vallen over het breken van de stil-swijgentheid. Want de Regel van Dominicus brengt mee, daar de Duyvel oock goede kenniss van hadd'; dat de Monniken niet als in de Spreek-Kamer met malkanderen mogen spreeken; maar anders (even of Dominicus sulks aan ´t Hof van de Ottomannen geleert hadd´;) alles door wenken elkanderen moeten te verstaan geven; (of de PP. Dominicanen dien regel noch onderhouden weete ick niet) En was het wonder, dat de Duyvel niet aanstonts Dominicus selfs over het verbreeken van dien regel in 't besit nam, so wel als hy in een Monnick voer, om dat hy in de Stadt sonder verlof van de Prioor, en sonder een Kruis te maken, niet meer als eens gedronken hadd', so de Duyvel selfs seyde; en als in de Legende breeder geschreven staat. So naeuw past de Sathan op de PP. Dominicanen, en op het doen achtervolgen van den heyligen regel van Dominicus. Doch om te verhoeden, dat de bose Geest niet desgelijks hem, over het verbreeken van den regel door die mondelijke bestraffing in 't besit nam, so quam Dominicus sigh selfs by hem verontschuldigen, seggende: Dat het hem als Meester over de Broederen (of P. Prior) geoorloft was te spreeken.
| |
§. 390.
Daar op moest nu die boose Geest aanhouden en al biechtende klappen; hoe hy omtrent de Broederen te werk gingh, en hoe de Broederen vervolgens selve in haar levens-bedrijf waren. Hy heeft hem gedwongen (staat 'er in de Legende) dat hy hem sou seggen, waar toe hy de Broeders omtrent het Choor versocht; die geantwoort heeft: Ick make dat se langsaam komen, en haast weer uit gaan. Laten de PP. Dominicanen haar daar over eens ondersoeken, en ick wedd', dat se by haar selfs sullen overtuygt staan, dat 'er veele somtijds wel geheel van daan blijven, insonderheyt als het klokjen des nachts ten half twaalven klept; of se moesten door een Conscientieuse Wekker wel wat hardt gewekt worden, | |
| |
waar over Hy somtijds by de Broederen wel eens moet aanhouden. Die anders de Cellen van sommige wel eens voor by stapt, want wy weten al so een weynigjen van 't geen 'er omgaat. Daar na heeft hy hem gebracht tot de Slaap-kamer, (Dormitorium waar het schijnt, als of in de tijdt van Dominicus yeder noch niet sijn bysondere Celle heeft gehadt) ondersoekende, waar over Hy de Broederen aldaar versocht. Dewelke seide: Ick maak, dat se te lang slapen, en langsaam opstaan, en dat se so van den H. Dienst uitblijven (advijs aan de Paters selve, als evens is aangeroert) en dat se somtijds onsuyvere gedachten hebben. Daar na heeft hy hem gebracht in de Reverender (Refectorium) en gevraagt waar over Hy daar de Broeders versocht. Doen begon de Duyvel (in plaats van te antwoorden) over de tafelen te danssen, dikwijlder als dikwijls (en dat was een schooner deuntjen) herhalende: plus & minus, plus & minus, dat is, meerder en minder, meerder en minder. Welken als de H. Dominicus vroegh, wat hy daar mee wou te verstaan geven, so seide Hy: Ick versoek sommige Broeders dat se te veel eeten, en dat se door het nuttigen van te veel spijse haar besondigen. Sommige dat se te weinigh nemen, en so onmachtigh worden, in den dienst van Godt, en de waarneming van haar Order (rapport tot den H. Pius, waar van §. 359.) Daar van daan bracht hy hem tot de Spreek-kamer, ondersoekende, waar over hy daar de Broederen versocht. Doen bracht hy, sijn tongh dickwijls herwaarts en derwaarts wentelende, een geluydt voor, van een wonderlijke verwerring; welken als Dominicus vraagde, wat dat te seggen was, so seyde Hy: Dese plaats is geheel de mijne (is 't daarom wonder dat Dominicus aan sijn Monniken de stilzwijgentheyt voorschreef?) Want als de Broeders t'samen komen om te spreeken, so tracht ick haar te versoeken, dat se verwerdelijk spreken, en door veel onnutte klap haar vermengen, en d'een d'ander niet af en wachte: Ten laatsten heeft hy hem gebracht tot de Kapittel-kamer (Capitulum) Maar als hy voor de deur van de Kapittel-kamer was, so wou de Duyvel op geenerley wijse daar in
| |
| |
gaan, maar seyde: Hier sal ik noyt ingaan, om dat het voor my een plaats van vervloekinge en de Hell is, (doch de Duyvel hadd groot ongelijk, want het loopt'er so seer scherp niet af, als de Broederen wel weten;) en daar verliese ick geheel en al, dat ick in andere plaatsen winne. Want als ick eenig Broeder eenige onachtsaamheyt hebb' doen begaan, so reynigt hy hem selven in dese vervloekte plaats van dat versuym; en hy veroordeelt sigh voor alle. Want hier worden se vermaant, hier belyden se, hier worden se beschuldigt, hier worden se geslagen, hier worden se geabsolveert, en so klage ick, dat ick geheel verloren hebb', waar over ick blyde was, dat ick het elders gewonnen hadd'. Hoor! so wist Vader Dominicus als P. Prior, door dwanck van de Duyvel en uyt sijn mont alles wat 'er onder sijn Monnicken omgingh. Een macht over de Duyvelen, daar by de macht van den H. Pius maar enkel kinder-werk was. Doch 't is goedt voor de Broeders, dat die groote macht is bezweken: want wie sou doch willen in 't Klooster zijn; als de Duyvel so alles sou moeten klappen?
| |
§. 391.
Ja Dominicus hadd' over de Duyvel so grote macht, dat de bose Geest hem bykans als een knecht moest oppassen, wanneer hy sijn Predikatie schreef. Daar over kan men insien het geene Antonius Senensis schrijvende over het leven van Dominicus daar van verhaalt, Lib. 3. Cap. 7. daar men vinden sal; dat Dominicus de Duyvel in de gedaante van een Aap dwong, dat hy de Keerss so lang tot dat deselve geheel verbrant was, moest houden, terwijl hy sijn Predicatie schreef; niet tegenstaande deselve seer smertelijk sijn pooten brande. Doch om die Historye met redelijk oudt Nederlandtsch voor te stellen; en op dat je teffens over so een Apenwerk en de soetigheyt van de taal eens lacchen soudt, so sal ick se u uyt een Nederduytsche Legende, die ruymtjes twee hondert Jaren gedrukt is, met so veele letteren, en woorden, als se daar gevonden wordt, hier uytschrijven; Daar staat dan aldus:
J. Goeree in: et fec.
| |
| |
Tho eyner tijdt schreef sunte Dominicus by einen lijchte, da he des morgens den Volke scholde Prediken: do quam em de böze Geist vor in einer staltenisse alze eine Ape, und sprank vor em hen und her sunder underlaet, unde hadde en gherne gehyndert. Do bekande sunte Dominicus wol yn deme Geyste, dath yd de böse Geist was, und ene verstören wolde: und sprak tot den bösen Geiste: Ick bede dy by Gade, dat du my dat lycht holdest, beth, dat yck uth geschreven hebbe. Do moste eme de böse Geist horsaam wesen, unde helt em dat lijcht: Do dat lijcht by na vorbrant was, do bestund em de hette to nalende: Do sprack de böse Geist: Latet my henne varen, wente my bernet, dat lijcht seerer, wen dat helsche vuer. Neen susprack sunte Dominicus, du most dat holden beth dat ick uth geschreven hebbe. Do he uth geschreven hadd, do was des lichtes nicht meer, und die böse Geist voer en wech met groten torne. Siet daar hield de Duyvel de Kaars, in de gedaante van een Aap; sittende buyten gewoonte geheel stil, tegen over, of aan de zijde van Dominicus, als sijn Dienaar, en dat geheel tegens sijn wil, want hy so erbarmlijk tusschen sijn poten door het eyntjen Kaars gebrandt wierdt, als of hy in 't Helsche vuyr volgens sijne bittere klachten geweest was. Hoe kluchtigh heeft dat niet gestaan, dat de Duyvel in so een Aaps gestalte moest oppassen? en hoe smertelijk is hem dat brandend eyndtjen Kaars tusschen sijn poten niet gevallen? Waar sou men yets diergelijks over soo groote macht of gesach van den H. Pius, rakende de bose Geesten, aangeteekent vinden.
| |
§. 392.
Daar hebje nu alles, so ick meyne, geheel krachteloos gestelt, 't welk door de Schrijver van het | |
| |
Boekjen, ter verseekeringh van de ontwijffelbare grontsteunselen, so aangaande de Heyligheyt van het leven, als betreffende de wonderen voor en na de doot, ter verseekeringh van de deugdelijkheyt der Canonizatie van den H. Pius, so ydelijck is aan 't licht gegeven. Evenwel hoe kɐn het gelochent worden, sal den Schrijver van het Boekjen eyndelijk vragen: Dat Pius niet sou saligh zijn? Immers heeft de H. Theresia op den selven oogenblik van sijne doot de Ziele van desen H. Man gesien, recht opgaan na den Hemel. Maar waar is de H. Theresia geweest op dat selve oogenblik als Pius stierf? Was se te Romen? Dat seyt den schrijver niet. Was se elders? Hoe heeft de Ziel van Pius dan wel moeten omzwerven, eer se in 't gesicht van de H. Theresia gekomen is? En hoe helder en sterck zijn de oogen van de H. Theresia boven andere menschen niet geweest, dat se een onlichamelijke en een onsichtbare Geest heeft konnen sien recht opgaan na den Hemel? Maar hoe heeft se de Ziel van Pius recht konnen onderkennen? Of was aan die mogelijk een briefjen opgeplakt, met ordre, dat de Duyvelen, die anders seer, volgens de Roomsgesinde, op den roof onderwegens opppassen, die Ziel om dat se van den H. Pius was, ongemoeyt souden laten opgaan? En wat diergelijke bedenkingen over sulken sien opgaan van een Ziel na den Hemel meer souden konnen gemaakt worden. Immers volgens den schrijver was dit geen Goddelijke openbaring aan 't verstant: Maar een aartsch gesichte door haar oogen. Omsichtiger schreef eertijdts den Autheur van de Gulde Legende, wanneer hy willende verseekeren, dat de ziel van den H. Dominicus na sijn doot sonder aan 't Vagevuur eens te riecken, datelijk van de Aarde na den Hemel was opgenomen, versierde een gesichte van P. Prior te Priria; als hy seyt: Wiens overgank op deselve dagh en opdselve uur aan Broeder Guaal (of het Generaal sal moeten zijn wegens misdruck weete ick niet; in 't Latijn staat, Fratri Guali) doen Prior van de Broeders Preek-Heeren van Prixia, en naderhand Bisschop van die Stadt, aangetoont is op dese wijse. Want als hy in 't Klokhuis van de
| |
| |
Broederen met een gebogen hooft tegens de muur in een lichte slaap gevallen was; so heeft hy den Hemel geopent gesien, en dat 'er twee witte ladders na de aarde wierden ondergelaten, welkers opperste Christus met sijn Moeder hieldt, en langs deselve de juichende Engelen op en neder klommen. Maar tusschen die twee ladders onder aan was een stoel geplaatst, en op de stoel een Broeder met een overdekt hooft. Maar Jesus en sijn Moeder trokken die ladders om hoogh, tot dat de sittende in den Hemel opgeheven zijnde, de opening van den Hemel gesloten is. Dat gelijkt 'er noch yets na; so konnen geestelijke saken door gesichten en openbaringen onder aardsche dingen worden afgeschetst, als dat meermaals in de Schriften van de Propheten gevonden wordt. Maar noyt heeft yemant in de H. Schriften gesien; dat een ziel, die een Geest zijnde noch vleesch noch beenen heeft, soude sigtbaar voor de oogen van andere ten Hemel zijn op-genomen.
| |
§. 393.
Edogh op sulke openbaringen en gesigten is nu in de dagen van 't N. Testament; nu de waarheyt so overtuygende van de Heere in sijn H. Woordt is geopenbaart, geen staat met allen meer te maken, gelijk sulks voor heen uytvoerigh genoech selfs uyt Roomsche schrijvers bewesen is. Ja ook enkelijk het voorstel van die twee Ladders door Jesus en Maria uyt den Hemel neder gelaten, met een Stoel voor Dominicus tusschen beyden; en dat onsen Heylandt en sijne Moeder die Ladders so t' samen even gelijk met die Stoel ten Hemel hebben opgetrokken; geeft genoech te kennen dat 'er sulk een gesigte of openbaringe niet is geweest, of dat se immers niet van Godt is geweest. Dewijl uyt geen Schriften van 't O. of N. Testament immermeer blijken sal, (gelijk het Pausdom met het nederlaten en ophalen van die twee Ladders door Jesus en Maria wil te verstsaan geven) dat de Maget Maria daar nevens Christus is geplaatst tot saligingh van Sondaren. Neen dit is Christus en sijn lijden vernadeelen, die alleen sijn ziele heeft gegeven tot een rantsoen voor veele; die de eenige Mid-
| |
| |
delaar Godts en der Menschen is, de eenige Wegh om tot den Vader te komen, so dat geen saligheyt in geen andere is, en ook geen andere naam daar toe van den Hemel geopenbaart; afgebeeldt in de dagen van 't O. T. door die den eenigen Ladder Jacobs die van de Aarde tot den Hemel reykte, langs welke de Engelen Gods nederdaalden en opklommen, waar van Gen. 28. v. 12.; gelijk dit reeds voor heen breeder is voorgestelt. En moet men weeten, dat hoewel een Godtsdienstigh eerbewijs aan de Gezegende Maget al voor de tijden van Dominicus in de Kerck is ingevoert, en dat men ter saliging van Sondaren oock al tot de H. Maget sijn toevlucht genomen heeft; het Sinne-beeldt van die twee Ladders evenwel, t'samen door Jesus en Maria neer-gelaten en opgehaalt, noyt voor de tijdt van Dominicus daar toe uytgevonden, of daar aan ge-eygent is geworden. Laat het tegendeel eens blijken.
| |
§. 394.
Ja sulke verklaringen over Gesichten en Openbaringen van deese of geene bysondere Persoon, over de Hemelvaart van een ander, mogen wy vergelijken by de Heydensche verklaringen van Proculus, Numerius Atticus en Livius Geminius, waar van den eersten volgens Titus Livius Decad. 1. Lib. 1. Cap. 20., en Plutarchus in Romulo onder hoge betuyginge; wanneer Romulus in een vervaarlijk onweer gemist zijnde niet weder te voorschijn quam; aan 't Roomsche volk verklaarde: Dat Romulus op dien selven dagh in den vroegen Morgenstondt van den Hemel schielijk nederdalende hem hadd' aangesprooken, met bevel; dat groote dingen in sijn naam aan 't Roomsche Volk verkondigen wilde, en dat hy datelijk daar aan weder na den Hemel gevaren was. Gelijk 't selve dan oock also van het Roomsche volk tot haar gerustheyt wierdt aangenomen. De tweede zwoer door het toedoen van Livia desgelijks: Dat hy had gesien, dat Caesar Augustus was opgeklommen na den Hemel, so Dio getuygt Lib. 56. En de laatste met Eede bevestigde dat hy had gesien, dat Drusilla de Suster van de Roomsche Keyser Caligula ten Hemel was opgevaren | |
| |
by deselve Dio Lib. 59. 't Is oock geen wonder, dat de hedensdaagsche Romeynen, die hare Canonizatie der Heyligen van het Oude Roomsche Heydendom ontleent hebben, als voor heen bewesen is, oock nu sulke openbaringen over de Hemelvaart van haare so plechtelijk verklaarde Sancten (dewijl zy se anders niet konden goedt maken) na 't voorbeeldt van 't selve oude Heydendom, so gretelijck hebben overgenomen, en in hare publijcke Schriften te boeck gebragt. Wy stellen se daarom oock nu hier wederom by malkanderen, en verklaren dat se beyde mannetjens gelijk zijn, en de eene so seeker gaat als de andere.
| |
§. 395.
Na dit alles geven wy nu aan alle onsijdige in bedenkinge; of 'er volgens den inhoudt van 't Goddelijke Woordt, 't welck doch de Konincklijcke Leydsterre moet zijn van alle onse bevattingen en besluyten over Hemelsche saken, de minste gront te vinden is, waar op Paus Pius de V. (ick stelle het Godtsdienstigh eerbewijs aan hem ter zijden; want daar aan kan sonder openbare Afgoderye geen Christen deel neemen) sou konnen erkent worden als een gelukzalige in den Hemel? O! verre van daar. Als men na die Wet en regel sal te werk gaan, gelijk het onse plicht, en oock het eenige middel is tot een volle verzekertheyt, so konnen of mogen wy hem niet alleen voor sodanigh niet erkennen, maar worden overredet, van hem als een bygelovige Knecht, als een Afgoden-dienaar, en een verschrikkelijke woedende Vervolger van so veele onnosele Christenen, geheel en al daar buyten te moeten sluyten, en te verklaren volgens den algemeynen inhoudt van de Goddelijke Wetten, dat sulk een het Koninkrijke Gods niet beërven kan.
| |
§. 396.
En hoe sou sulk een wreedt, onverzettelijck en bloedt-gierigh mensch, die sonder de minste ontfermingh al omm', waar hy kon en vermocht, belijders van de ware grondt-stukken des geloofs, van Godt selve in sijn H. Woordt voorgeschreven, liet wreedelijk ombrengen, (als te vooren genoech is uytgebreydt) by Christus in den Hemel en so veele salige oock verheerlijkte Martelaren,
| |
| |
konnen een toebereyde wooningh vinden? By Christus vrage ick, die een met sijn sachtmoedigen handel en wandel, en met sijne heylsame lessen doorgaans blijken gegeven heeft, gelijk mede sijne Apostelen, dat se t'samen vervolgingen en bloedtstortingen over 't stuck van Godtsdienst op 't verfoeyelijkst afkeurden, als reedts bewesen is? Ja by so veele salige Martelaren vrage ick; Dewelke gedoodt zijnde om het Woordt Godts, en om 't getuignis dat sy hadden, met grooter stemme roepen, seggende: Hoe lange ô! Heilige en waarachtige Heerscher, en oordeelt ende en wreekt ghy ons bloedt niet van die geene die op de aarde woonen? Waar van Openb. 6. v. 9, 10. By sulk een sachtmoedigh en vreedsaam Lam Godts, en by so veele verscheurde Lammeren na Christi voorbeeldt, kan geen woedende Wolf toe-gelaten worden.
| |
§. 397.
By wien dan in de Evangelische Schriften sal men dan Pius vergelijken, en welke plaats sullen wy hem eygenen na de doodt? Indien wy hem aanmerken als Inquisiteur onder de Roomschen Hoge-Priester; so vergelijken wy hem by den Apostel Paulus. Dat lijkt 'er na, sullen de Roomsgesinde seggen. Ja maar, ick bedoele Paulus, doen hy noch was Saulus, doen hy eertijds het geloof verwoestede Gal. 1. v. 23. Doen hy de belijders van Christus strafte door de Synagogen en dwong te lasteren; doen hy toestemde als sy omgebracht wierden; doen hy se vervolgde, oock in de buytenlandsche steden. Hand. 26. v. 13. Doen hy moordt en dreyginge blies tegens de Discipelen des Heeren. Doen hy brieven aan de Synagogen van den Hogen-Priester ontfangen hebbende, op wech was na Damascus, om beyde Mannen en Vrouwen, die van den wegh van Christus waren, gebonden te brengen na Jerusalem. Hand. 9. v. 1, 2. Sou men wel nadrukkelijker vergelijckingh konnen vinden in de Evangelische Schriften, ten opsichte van sijn Inquisiteurs Ampt. Maar na dat Michaël Gisler onder den Naam van Pius de V. den Pausselijken Throon beklommen hadd'; so konnen wy hem ten opsicht van sijn onophoudelijk vervolgen, voorheen al met de stukken getoont, nergens beter | |
| |
by vergelijken als by den Hoge-Priester Cajaphas, die vol was van wreede besluyten tegens Jesus en sijne Discipelen; die oordeelde dat het gemeyn so van Kerck als Burgerstaat daar by leed; indien Christus en sijn Discipelen niet ter doot toe vervolgt wierden. Die in den vollen Raadt de Leden als of se Kinderen waren seer meesterlijk toesprak, seggende: Joh. 11. v. 49, 50. in opsicht van Christus: Ghy en verstaat niets; noch ghy en overlegt niet dat het ons nut is, dat een mensch sterve voor 't Volk, en dat het geheele Volk niet verlooren en ga; welke onsen Heylandt, om dat hy beleden hadd' een waarheyt die niet mocht ontkent of gelochent worden, verklaarde dat hy een Godts Lasteraar was, Matth. 26: v. 65, 66. Waar over Jesus dan sonder nader ondersoek, van den geheelen Raadt wierdt uytgeroepen des doodts schuldigh te zijn; en vervolgens tot de schandelijke en smertelijcke Kruysdoot aan Pilatus wierdt overgelevert. Na 't voorbeelt van welke Hoge-Priester een jegelijk meinde Godt een dienst te doen, die de Discipelen dooden zoude. Joh. 16. v. 2. Immers was dit oock het besluyt van den Hoge-Priester Pius de V. en de eenige wensch sijns herten, gelijk in allen deelen door de uytkomste is bewaarheyt.
| |
§. 398.
Vraagt men nu wijders waar men dan Pius na sijn doot plaatsen sal, dewijl men hem, als geen voeglijk zegepralend Lidt met Christus, en so veel verheerlijkte over een stemmelijk, den Hemel heeft ontseyt? So seggen wy daar op, hoewel anders niet genegen om levende of doode lichtveerdigh te oordeelen; dat wy Pius niet hoger konnen schatten, als Paulus voor sijn bekeering, die hoewel anders een Man, die over sijn staat ten opsicht van de Joodsche Godtsdienst, kon roemen in het vleesch en na de rechtveerdigheit in de Wet, als een naauw beperkte Phariseer onberispelijk was. Philip. 3. v. 4, 6. Evenwel wegens sijne vervolgingen sich selfs noemt een Godts-lasteraar, een vervolger, verdrukker; ja de voornaamste van de Sondaren. 1 Tim. 1. v. 13, 16. En ontwijffelijk sou zijn verlooren geweest, indien Godt hem niet hadd' bekeeringh gegeven tot erkenteniss der | |
| |
waarheyt, en hy weder ontwaakt was uyt den strick des Duyvels, onder welke hy te vooren gevangen was na sijn wille; en aldus aan Paulus barmhertigheit was geschiet, om dat hy het onwetende gedaan hadd' in sijn ongelovigheit: en konnen derhalven met reden geen ander besluyt hier over opmaken, dewijl de Roomsgesinde over Pius stellen; zo geleeft, zo gestorven; als hebbende in sijn bloedtlust ten eynde toe oversadelijk geweest, en daar nevens op ydele dingen, die geen nut en doen sijn vertrouwen gestelt; dat hy tot de eeuwigheyt overgaande met Cajaphas, die hy in woede selfs te boven gingh, een rampsaligh eynde verkregen heeft. Wy laten het oordeel hier van wijders over aan de bescheyden Lezer.
| |
§. 399.
Dus zijn wy hier ten eynde van het ondersoek over de Canonizatie der Heiligen so in 't gemein, als over die van Pius de V. in 't bysonder, met den aankleven van dien; en meynen, dat wy die sake in alle des selfs omstandigheden so uytvoerigh hebben verhandelt, en met waarheyt, sonder leugen of laster, sodanigh open geleyt en verydelt; dat een Christen, die conscientie maakt in 't stuck van Godtsdienst om aan Godt op te dragen, een sulke die redelijk en aan hem in Christus welbehaaglijk is, die Canonizatie der Heyligen, oorspronkelijk uyt het Heydendom, als een sotte en ergerlijke sake moet verfoeijen, en als een losmaking van alle banden en zenuwen van een ware innerlijke Godsdienst vervloeken. Ja dewijl se op sulke losse en voor menschen ondersoeckelijcke gronden rust, dat indien het selfs geoorloft was Heylige aan te roepen, sy evenwel die eerbewijsen aan sodanige, die door de Pausen Gecanonizeert of van tijdt tot tijdt in de Kerk opgenomen zijn, niet souden mogen toebrengen; dewijl 'er so veele Chymerijke Heyligen onderlopen, die noyt in de Wereldt geweest zijn; so veele Goddeloose die met de Duyvelen in de Helle vervloekt zijn; so veele bygelovige en Afgodische, die Christus geheel sijner tegenwoordigheyt onwaardigh verklaart, so verscheydene wreede en bloetdorstige, die van Christus en sijne H. Martelaren t'eenemaal ontaart zijn, en daar in 't gemeyn sy | |
| |
alle genoemt worden Heilige, met de grootste onsekerheit; om dat alle ware heyligheyt, die oock van schijnheylige uytterlijk kan worden nagebootst, enckelijk sijn grondt moet vinden in een oprechtigheyt en inwendige heyligheyt van 't herte, daar van Godt met uytsluytingh van alle redelijke Schepselen, alleen onfeylbaarlijk oordeelen kan; en verder die geene, aan welke de Heere sulks onmiddelijk gelieft te openbaren; dat dan volgens de eygen erkenteniss der Roomsgesinde in dit geval aan de Pausen van Romen niet toepasselijk is. Wat gebeurt 'er dan in de Roomsche Kerck door die aanroepingh anders, als dat se aanbidden, of non entia, die noyt het licht van de Son aanschouwt hebben? of sulke, die niet in den Hemel, maar nevens de Duyvelen met ketenen en eeuwige banden onder de duysterniss tot het Oordeel des groten dags bewaart worden? Of ten besten genomen, sulke, daar van sy wel eenigh goedt gevoelen, maar evenwel om redenen gemelt, geen volkomen sekerheyt des geloofs konnen hebben? Wy laten haar de vreugde met sodanige Heylige: Maar wat is dit doch anders, als dat men met die van Athenen sottelijk dient den onbekenden Godt: Gelijk Paulus Hand. 17. v. 23. dit t'haren laste inbrengt? Of gelijk de Saligmaker eens seyde van de Samaritanen, en 't selve in haar verfoeyde, Joh. 4. v. 22. Gy lieden aanbidt, dat gy niet en weet, wy aanbidden dat wy weten. Terwijl 'er nochtans geen Godtsdienst aangenaam kan zijn sonder gelove. Hebr. 11. v. 6. En dat alles, 't welk uit den gelove niet is, sonde is. Wie sal dan hier in konnen bestaan met een aanroepinge die ingewikkelt zijnde, so in 't hondert heen, het raakt, of het raakt niet; sonder versekertheyt des geloofs volbracht wordt?
| |
§. 400.
Of nu een Roomsgesinde oock de Gereformeerde Kerck eens wilden aangrijpen over de beschrijving van de levens, en het omkomen van hare Martelaren, in de Martyr-boeken, seggende: Hoe staat het t'uwent, wat roemt gy niet al Martelaren te zijn, die om hare schelmstukken en niet om de Godtsdienst geleden hebben, en die nochtans in uwe publijke registers als Martela- | |
| |
ren staan aangeteekent? Daar op seggen wy, dat sodanige seer dunn' sullen gezaeyt zijn; maar dat het evenwel soude hebben konnen gebeuren, dat belijdeniss van Godsdienst met eenige Burgerlijke fouten vermengelt, in 't onvoorsichtelijk yveren tegens beelden-dienst en Afgoderye, sy haar tegens Burger Wetten hadden vergrepen, en daarom de straffe van den Wereldtlijken Rechter hadden moeten ondergaan: doch die te zwaarder als Ketteren, terwijl dese fouten in Roomsgesinde wierden of geheel over 't hooft gesien, of immers so zwaar niet gestraft. Doch daar over en rijst geen zwarigheyt voor de Gereformeerde Godtsdienst, om dat se deselve niet door aanroepinge vereeren, of beedvaarden na hare begraafnissen doen, om daar de reliquien, of hare opgesochte doots-beenderen als Heyligdommen te kussen, te aanbidden, en verder allerhande andere soorten van bygelove daar omtrent te veffenen, gelijk die van de Roomsche Kerck op die wijse met hare Heilige en der selver Reliquien te werk gaan. Neen, niets diergelijks is in de Gereformeerde Kerck te vinden. Maar de Gereformeerde neemen alleen acht op hare uytterlijck levens-gedrach, volgens den inhoud van 't Goddelijke Woordt, en op hare stantvastigheyt in het belijden en besterven van de waarheyt, niet tegenstaande allerhande tormenten, om dus haar tot een voorbeelt van navolginge moedelijk op te neemen, voor so veel sy Jesus navolgen; latende, wat het inwendige belangt, om dat sy daar van niet onfeylbaar oordeelen konnen, voor de Heere, die herten en nieren doorsoekt; terwijl sy volgens het oordeel der liefde, so langh als het tegendeel niet op eenige andere wijse blijkt, een goedt gevoelen van haar hebben. Indien nu Gereformeerde hier in mochten missen, en sulke die sy belijden Martelaren te zijn, sodanige in der waarheyt voor den Heere niet mochten zijn; so steekt daar geen gevaar met allen in; dewijl het voorbeeldt van opvolgingh sijn grondt en steunsel vindt in de Goddelijke geopenbaarde Waarheyt.
| |
§. 401.
Hoedanigh een gedragh omtrent het Godde- | |
| |
lijke Woort, en het leven en de doot der Heylige; Vader Augustijn, oock even so, en niet verder goedkeurt, wanneer hy in sijn Boeck de Vera Religione cap. 55. of het laatste; wanneer hy daar onder andere dingen in 't stuck van Godtsdienst oock de aanroepinge der Heiligen verwerpt, en enkelijk de navolginge van haar deugden aanprijst, als hy in een t'samenhangh van woorden aldus zeyt: Laat 'er geen Godsdienst wesen in onse inbeeldingen. NB. Want hoedanigh de waarheit oock zijn mocht, sy is beter dan alles, 't welk na believen kan versonnen worden. En nochtans so moet men de ziele selfs niet dienen; hoewel het oock een ware ziele is, als se valsche dingen vermoedt. Beter is een ware strooy-halm (hy siet hier op het aansteeken van die) als een Licht geformeert door een ydele bedenking volgens de wille van den vermoedenden (pro suspicantis voluntate). En nochtans is het sotte mans werk te geloven, dat men een strooy-halm, die wy gevoelen en aanraken, souden moeten dienen. Voor ons zy geen Godtsdienst NB. den dienst van menschelijke werken; (rapport tot de eer-bewijsing van Pius de V. aan het Crucifix waar van §. 364.) Want beter zijn de Konstenaars, die sulke dingen opmaken, die wy evenwel niet moeten dienen. Voor ons zy geen Godtsdienst den dienst der beesten. Want de geringste menschen beter zijn; die wy evenwel niet moeten dienen. Voor ons zy geen Godtsdienst NB. de dienst van menschen die gestorven zijn: om dat indien sy Godtsaligh geleeft hebben, niet moeten gehouden worden sulke eerbewijsen te soeken. Maar sy willen dat Hy van ons sal gedient worden, door welkers verlichting sy haar verblijden, dat wy mede-dienstknechten van haar verdienste zijn. NB. Derhalven men moetse eeren om de navolging, niet aanbidden om de Godtsdienst (honorandi ergo sunt propter Imitationem, non adorandi propter religionein): Maar indien se qualijk geleeft hebben, waar se oock mochten zijn, so moeten se niet gedient worden. Let hier, hoe Augustinus alle dienst aan afgestorvene Heylige van de ware Godtsdienst uytmonstert, en die alleen aan Godt, met uytsluytingh van alle schepselen wil | |
| |
opgedragen hebben; so nochtans dat wy de Heylige moeten in eere en achting houden, in opsicht dat wy hare deugden ons moeten laten strekken tot voorbeelden van navolging. Hoedanigh een eer de Gereformeerde dan aan haar opdragen; wanneer sy over den Godtsaligen wandel haar prijsen, de bysondere plichtplegingen met veel lofs uyt-meeten, en aan de gelovige haar voorstellen als heerlijke voorwerpen tot opscherpinge der liefde en der goede werken.
| |
§. 402.
Op dese wijse heeft den Apostel Paulus met so veel lofs gesproken van het Gelove, de Hope, de Lijdtsaamheyt, Volstandigheyt enz. der gelovige Vaderen en Heylige van 't O. Testament, Hebr. 11. en daar op in 't volgende 12. Kapittel deselve voorgestelt als voorbeelden ter opvolgingh van hare voetstappen, om moediglijck voort te streven in de loopbane ten Eeuwigen leven, om alle voorkomende zwarigheden onder de voeten te trampelen, alle hinderpalen te vermeesteren, en den Hemel dus in te neemen door gewelt, met insluyting van 's Werelds Heylandt, die, na dat Hy de reynigmakinge onser sonden door hem selven hadd' te wege-gebracht, doen al geseten was aan de Rechterhandt der Majesteit Godts in de hoogste Hemelen: Hebr. 1. v. 3. Doch laat ons den Apostel in sijn toepassing en krachtige opwekkingh daar over eens selve hooren in 't aangetogen Kapittel, v. 1, 2, 3, 4. Daarom dan, staat 'er, also wy zo een groote wolke van getuigen rontom ons hebben liggende, laat ons afleggen alle last, en de sonde die ons lichtelijk omringt, en laat ons met lijdsaamheit loopen de loopbane die ons is voor-gestelt. 2. Siende op den Oversten Leidtsman en voleynder des geloofs Jesum, dewelke voor de vreugde die hem voorgestelt was, het Kruice heeft verdragen, de schande veracht, en geseten aan de rechterhandt des throons Godts. Want aanmerkt desen, die zodanig een tegenspreken der sondaren tegen hem heeft verdragen, op dat gy niet en verflaeuwt, noch beswijkt in uwe zielen. Gy en hebt noch tot den bloede niet tegen-gestaan, strijdende tegens de zonde. En noyt sal een Roomsgesinde machtigh zijn, om uyt de ge- | |
| |
heele H. Schriftuur eenige bewijs aan 't licht te brengen, waar uyt men sou konnen ontwaar worden, dat (uytgesondert Christus, die te gelijk de aanbiddelijke Godt is, boven alle te prijsen in der Eeuwigheyt) ergens eenigh eere buyten die van de vermelding van hare deugden ter opvolginge voor die op de aarde leven, aan eenigh afgestorven Heiligh sou zijn opgedragen.
| |
§. 403.
Daar toe komt nu in de dagen van N. Test. voor aan Jesus Christus met sijne volmaakte heyligheyt als Kapiteyn Generaal of Overste Leydsman der Saligheit, na wiens beelteniss moeten zweemen alle die hare eere daar in stellen, dat se na sijn naam genoemt zijn, hoewel se de volmaaktheyt niet konnen bereycken, als in 't toekomende leven. De Heilige Broeders die der Hemelsche roepinge deelachtig zijn, moeten aanmerken den Apostel en Hogen-Priester onser belijdenisse Jesum Christum. Heb. 3. v. 1. Dus moeten de geliefde Christenen trachten navolgers Godts te zijn, en wandelen in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons lief gehad heeft enz. Eph. 5. v. 1, 2. Om in opsicht van de deugt van nedrigheyt, dat selve gevoelen in haar te laten zijn, 't welk ook in Christo Jesu was. Phil. 2. v. 5. Matth. 11. v. 29. So heeft Christus ons een exempel nagelaten, op dat wy sijne voetstappen souden navolgen. 1. Pet. 2. v. 21. In so verr', dat sulke die seggen dat se in hem blijven, selve alzo ook wandelen moeten, gelijk hy gewandelt heeft. Daar na, mogen wy tot een voorbeeldt neemen de so seer begenadigde en gezegende Maget onder de Vrouwens, de Moeder des Heeren na sijn menschelijke natuure; dat Uytverkoren Vat ter voortbrengingh in de Wereldt van de eenige Middelaar Godes en der menschen, de mensche Jesus Christus, om na te speuren hare heyligheyt in nedrigheyt, gelove, hope, liefde, kuysheyt, lijdsaamheyt, en wat diergelijke uytmuntende deugden als flonckerende sterren van haar afschitterende in 't H. Woort meer van haar souden mogen vermelt worden. En daar op verders alle so veele Heylige en Salige Martelaren, als in de Schrifture en in 't bysonder in 't N. T., onder de baniere van Christus strij- | |
| |
dende aangeschreven, bevonden worden. Dit vorderde Paulus noch in leven zijnde van de Gemeynte van Corinthus 1 Cor. 4. v. 16. So vermane ick u dan, seyt hy, zijt mijne navolgers. Wederom 1 Cor. 11. v. 1. Weest mijne navolgers gelijkerwijs ick ook Christi. En met noch meer uytbreydinge oock tot andere Philip. 3. v. 17. Weest mijne navolgers Broeders, ende merkt op de geene, die also wandelen gelijk gy ons tot een voorbeelt hebt. Dus konnen se aangemoedigt worden, om met den Apostel en andere den goeden strijt wel te strijden, den loop te eyndigen, en het gelove te behouden, en daar op dan in gelove en vertrouwen te verwachten de Kroone der Rechtveerdigheyt, welke de Heere de Rechtveerdige Richter in dien dagh geven sal, niet aan Paulus alleen, en aan so veele moedige voorgangers, maar oock alle, die sijne verschijninge lief gehad hebben. Volgens den Apostel 2 Tim. 4. v. 7, 8. Siet dat is Schriftuurlijk, en 't geene Godts Kinderen uyt hare voorbeeldige wandel en Salige Krooningh haar selven konnen te nutte maken. Och of Godt gave! dat op die wijse en geene andere de ware Heylige en geluksalige in den Hemel van Christenen, die op de Aarde zijn, mochten worden geëert; dan sou de Afgoderye sich eyndelijck verliesen, de luyster en glantz van 't Christendom aan alle kanten doorbreken, en al de redenen van aanstoot en ergerniss voor Joden en Turken worden uyt de wegh geruymt, tot eygen saligheyt en inwinning van veele zielen voor 's Werelts Heylandt. Ick eyndige hierom met den wensch van Paulus 1 Thess. 5. v. 23. Dat de Godt des Vredes selve ons wil Heiligen geheel en al, en dat onse geheele oprechte Geest en Ziele en Lichaam onberispelijk mogen worden bewaart in de toekomste onses Heeren Jesu Christi. Hem nu die op den Throon zit ende den Lamme zy dankzegging, ende de eere, ende de heerlijkheyt, ende de kracht in alle Eeuwigheyt Amen.
|
|