| |
| |
| |
Brief van de Predikant Menso Heydenryck
Aan
P. Dolmans Dominicaan,
Waar mêe hy hem sijn Tractaat over de Canonizatie der Heyligen, en de Belasterde Waldensen heeft t'huys gesonden;
Vervattende een Kort Begrijp van 't selve Boek:
En daar nevens een Betoogh van de Lasteringen van P. Bonaventura Moors tegens het Uytgedoofde Vagevuyr van de Predikant Heydenryk voornoemt.
| |
| |
| |
Brief van de Predikant Menso Heydenryk aan P. Dolmans Dominicaan.
ICk sende U E. hier nevens toe mijn Tractaatjen, vervattende een beschrijving, so van de Canonizatie der Heyligen in 't gemeyn met den aankleven van dien, als die van Pius de V. in't bysonder, met byvoeging van een verhaal van sijn leven en gedragh, oock van sijne mirakelen voor en na sijn doot, t'samen ten toon geleyt tot wederlegging van het Boekjen door Carvajal, goedgekeurt en met het wel-neemen van U Order so hier als elders in 't openbaar verkocht. Waar toe noch gevoegt is een Verdedigingh van de Waldensen, die door Uwe Gecanonizeerde Heylige Dominicus en Pius so wreedelijk vermoort, en door U E. so schandelijk en leugenachtigh van u Preekstoel belastert zijn.
Noyt hadd' ick konnen geloven, dat 'er yets, die stoff aangaande, door my met den druck sou zijn bekent geworden; maer u onmenschelijk moort-blasen tegens Ketteren, en u onophoudelijk lasteren en schenden van de Waldensen, daar by ghy my, om dat van de Canonizatie der Heyligen en van de vervolginge der Waldensen door Dominicus en Pius na waarheyt gepredikt hadd', met het noemen van mijn naam t'elkens hebt ingetrokken, heeft my genootdrukt (indien anders volgens uw uytroeping in 't aanhooren van meer als duysent menschen, hier in de Stadt niet wilde bekent zijn voor een Oude Bedrieger, Lasteraar, Leugenaar, Heyligschender &c.) om de penn' in de handt te neemen en aan het Gemeyn te doen sien, dat geen | |
| |
bedrieglijke of heyligschendige lasteren of leugenen doenmaals hebb' voortgebragt, maar wel suyvere en loutere waarheden ter onderrecht en waarschouwing van onse Gereformeerde, en ter verydeling van alle uwe Pausselijke Canonizatien, en dat by voorval van so grooten ophef, als uwe Order hier en al omm' wegens de Canonizatie van uwen Dominicaanschen Pius gemaakt heeft.
Verwondert u niet, dat dit werk begonnen met een Predikatie tot so een redelijk groot Tractaatjen is uytgedyedt; dewijl u aanhoudend bolderen en bageren van de Predikstoel over Ketter-moort; het rechtveerdigen van Dominicus en Pius in alle hare so bloedige onderneemingen tegens de Waldensen, en het schenden van die goede Lieden daar aan de gisting heeft toegebracht: Behalven dat de kortheyt van de tijt, gewoonlijk tot een Predikatie beperkt, doorgaans veele stukken onafgehandelt overigh laat, die wanneer men yets aan 't licht geeft, als dan verder daer toe gevoegt, en uytvoeriger voorgestelt worden; gelijk het dan oock met mijn Prediken sigh op die wijse heeft toegedragen.
Immers in mijn Predikatie hebb' ick over de Canonizatie der Heyligen in 't gemeyn die stoff niet verder verhandelt, als van §. 1. tot § 78; genootsaakt zijnde af te breeken, om dat de tijt doen al merkelijk verlopen was. En is in die 77. Paragraphen niets met allen tusschen beyden ingeschoven, als het omdragen van de Maastrichtse so genoemde Nootkist, en den bedrieglijken handel van P. Marcus d'Aviano. Waar over my kan beroepen op alle die my doenmaals gehoort hebben.
Dus liet ick den oorspronk van de Canonizatie uyt het Heydendom; De bepaling van de tijt, wanneer uwe Pausen deselve afsonderlijk van alle an- | |
| |
dere aan haar getrokken hebben; De aanmerkinge, hoe Ouder Heylige en daar onder Goddelose, en ontelbare Chymerijke, die noyt in wesen geweest zijn, nu noch sonder nader ondersoeck of Canonizatie in U Kerck gedient worden, en de redenen waarom sulks geschiet; Ook waarom men in een vervolg van Eeuwen tot op dese tijden so gretigh met het Canonizeeren voortgaat, t'eenemaal onverhandelt overigh, hebbende enckelijck met een woort die stukken doenmaals genoemt, so dat die geheele stoff van §. 78. tot 251. tot mijn Predikatie is toegevoegt.
En wanneer ick van de Canonizatie in 't gemeyn overgingh tot die van Pius in 't bysonder; so hebb' ick desen uwen gewaanden Nieuwen Heyligh by wege van een Mantissa, uyt uwe eygene Schrijvers sonder leugen of laster voor den dagh gehaalt (doch wegens het gebreck van de tijdt seer kortelijk) in opsigt van sijn deugden, ondeugden, voorgegevene mirakelen, en voornamentlijk die van de macht over de Duyvelen: Welke evenwel met de groote kracht die uwen Dominicus over de Duyvelen had, niet was te vergelijken; daar mee doenmaals eens (so ick gisse) niet onaardigh jokkende, als met ydele en schimpens waardige voorvallen: 't Welk alles door my nu volstrekter is uytgebreydt, met de stukken bewesen, en met vry na-drukkelijker woorden voorgestelt, tot excanonizatie van Pius, als in mijn Predikatie, sagtigheyts en beknoptheyts wille gebruykt wierden; so als je dit alles met sijn toebehooren vinden sult van §. 251. tot aan het eynde van de Sekere onsekerheyt van uwe Roomsche Heyligen.
Wat verder het andere stuck rakende de Verdediging van de belasterde Waldensen aangaat; daar | |
| |
van is in mijn Predikatie, als U E. wel bevroeden kan, niet een eenigh woort gesproken, en is dus een geheel Nieuw Aanhangsel, door u schenden en schelden van onnosele menschen, my als hare Voorspraak afgedrongen.
Op dat je nu in alle die bysondere stukken niet soudt verbijstert worden; gelijk omtrent so driftige Monnick, als U E. is, seer licht sou konnen gebeuren; en dat je in een kort begrijp soudt mogen sien den geheelen inhoudt van het Boekjen, en te gelijck de vervolgende Ordre van de verhandelde saken; so sende aan U E. hier de Schetz op een kleyn Tafereel, na welk ick hebb' te werk gegaan; Waar by U E. den geheelen t'samenhang genoech sal konnen naspeuren, en t'effens seer gemakkelijk de onderscheydene stoffen vinden.
De Canonizatie wordt beschreven, en te gelijk de wijse, hoe die wort volbracht, en door wie, oock de eere, die daar door aan de Heylige wordt opgedragen van §. 3. tot §. 25.
De Grontvesten van deselve, zijnde een voorgewendde Heyligheyt in 't leven, en Mirakelen voor en na de doot, worden ondersocht en met goede Bewijsredenen, oock uyt Roomsche Leeraars selve verydelt en over-hoop geworpen, van §. 25. tot §. 78.
Hoe de Canonizatie oorspronkelijk is uyt het Heydendom, wordt getoont van §. 78. tot §. 88. En te gelijk de Tijdt, wanneer de Roomsche Pausen het Canonizeeren afsonderlijk van alle andere aan haar getrokken hebben, van §. 88. tot §. 95.
Hoe de Ouder Heylige; eer de Paus de Canonizatie sich selfs in 't bysonder gëeygent hadde, so in 't hondert heen op een goedt gelove; hoewel daar Goddelose en duysenden van Chymerijke Heyligen, met ontelbare van hare Reliquien en Mirakelen onder begrepen worden, die noyt den Aardtbodem betreden hebben, maar niet anders als lou- | |
| |
tere heyllose en vercierde Nonnen en Monnike droomen zijn; nu evenwel in de Roomsche Kercke aangebeden worden, wort seer omstandigh en uytvoerigh versekert, van §. 95. tot §. 165.
De Vrijheyt, die 'er Oudtijts in een vervallen Kerck was voor Bisschoppen, Priesteren, ja Leeken selve onder oogluyking van 't Priesterdom, om op voorwendsels van Mirakelen een Heylige ter aanbidding op-te-nemen, als het gereedtste middel ter versegelingh van verdorvene Leer en Seden wort als een reden bygebracht, waarom men in de Roomsche geschiedenis-boeken niet vindt aangeteekent, dat tusschen Leo de III. en Innocentius de II. een reex van omtrent drye hondert Jaren yemant door de Roomsche Pausen als een Heylige is uytgeroepen. Hoedanigh verval in Leere en Seden, bysonderlijk oock in de Kerk van Romen, ten opsicht van de beginselen dan wort aangetoont, uyt Eusebius, Cyprianus, Basilius, Hieronymus en Augustinus, en vervolgens in des selfs over groote mismaaktheyt in de negende, thiende, elfde en twaalfde Eeuwen, tot op de tijdt van Dominicus, uyt de beroemste, der Roomsche Schrijvers, Roelevinck, Genebrardus, Baronius en Bernardus. In welke laatste geheel verdorven tijden de gewaande Heylige met hare mirakelen, hoewel vry onbesonnen als sodanige opgenomen en erkent, ter verdere verblinding van 't Volk, dan sonderlingh wel te pas quamen. Gelijk dese stukken te vinden zijn van §. 166. tot §. 175.
Hier na wordt gehandelt van 't Licht van 't Euangelium in de twaalfde Eeuwe door middel van Petrus Waldus, heen brekende door so grooten duysternis van verdorven Leer en Seden; waar door de Roomsche Kerk met hare ongegronde leerstukken, en insonderheyt die van een eygentlijk en lichamelijk op-eeten van Christus; van de Aanroepinge der Heyligen, en van de Gezegende Maget Maria in de uytterste ongelegentheyt verviel, niet langer machtigh zijnde het licht van waarheyt en gerechtigheyt te verduysteren of t'onder te houden, als door openbare vervolgingen en uytroejing van de gewaande Ketteren, en | |
| |
door het vercieren van nieuwe Heylige met hare Mirakelen; en voor al van so veele nieuwe en seltsame Wonderen door de H. Maget, en den H. Dominicus ter invoeringh van een ydelen Rosenkrans (so men voor-gaf) gewrocht, en al om uytgeroepen, van §. 175. tot §. 180.
Waar op sulke wonderen, ter bevestiging van valsche Leere, en ter indringing van die op nieuws uytgevonden manier van bidden door een Rosekrans, daar van de ouder Christenheyt geen kenniss met allen hadd', en die voorts alle de kracht van ware Christelijke Gebeden tot Godt ontsenuwde, wat nader worden ondersocht en ten toon gebracht, als sulke sotte, vuyle en selfs onbetaamlijke en schandelijke aan de H. Maget, dat Joden, Turken en Heydenen naeuwlijks afschouwelijker souden derven uytdenken, om het Roomsche Christendom te beguychelen, en dat se by geen redelijk mensch konnen geloof vinden, als by sulke, die het gehoor moetwilligh van de waarheyt afwendende haar tot fabelen willen keeren. Gelijck dan ter verseekering uyt veele, eenige weynige bewijsen daar toe worden aangehaalt uyt Bzovius, Alanus Redivivus, Caesarius, en Pelbartus; en daar tusschen in gevoegt de herstelling van de Rosekrans op sulke wonderen na dat se was vervallen, door Sixtus de IV. met sulken groote ophef door de Roomsgesinde daar over, dat men selfs derft vast-stellen: Dat niemant kan verlooren gaan, welke op die wijse de H. Maget aanbidt, al sou hy sonder Biecht en Poenitentie in dootsonde gestorven zijnde, ter bevryding voor de Helsche verdoemeniss, door Maria wederom in 't leven herstelt worden, van §. 180. tot §. 201.
Hier van stapt men over, om de over groote kracht van de Rosekrans in mirakelen tegens de Duyvelen in 't bysonder, daar mee de Monniken doorgaans seer veel ophebben, uyt Alanus Redvivus voor te dragen, en dat door de mont van de Duyvelen selve, die doch by de Monniken voor goede Leermeesters in dit stuck doorgaans erkent worden.
Doch waar tegens de ware schrik van de Duyvelen, en de wel versekerde wapenrusting voor de gelovige van | |
| |
beter proef tot afwendingh van de Helsche Machten met al haar vervloeckt gewelt uyt de H. Schriften worden voorgestelt, van §. 202. tot 212.
Terwijl de bespottelijke kracht van de Rosekrans om de Duyvelen te tormenteeren en by duysenden uyt te drijven; ja om die te nootsaken, dat se tegens heug en meug moeten openbaren, hoe 't in de Helsche kluys met Princen, Vorsten, Burgers, Boeren, Priesteren en Monnicken onder de verdoemde gelegen is, en hoe groot een Sanct Dominicus was. Oock hoe sy de Maget Maria de verschrikkelijckste van alle Heylige voor haar oordeelden te zijn, vertoont wordt uyt Bzovius in een Comoedie (so als ick dat geheele werk opneem) die Vader Dominicus in verscheyden Actien speelt met een Albigensche Ketter, met juyst vijfthien duysent Duyvelen uyt den hoofde van de vijfthien thientjens van de Rosekrans beseten, om dat hy deselve hadd' veracht. Waar van het uyt-eynde is eerst een poenetentie Preek na de Roomsche wijse, en het uytgalmen van de Lof van de Gezegende Maria; om op haar het grootste vertrouwen te stellen, door die veele Duyvelen voornoemt; so kostelijck en overbodigh, dat Vader Dominicus het niet beter sou hebben konnen maken. En daar na, het sichtbaar uytvliegen van veele Duyvelen teffens uyt dien Albigenschen Ketter by het voortbrengen van yeder Engelsche groeteniss, onder het overluydt opseggen van de Rosekrans door twaalf duysent menschen, waar onder Dominicus den voor-roeper was. Een Comoedie voorwaar, die als so genoechlijk is te leesen van §. 212. tot 230. als eenige sotte spel-vertooningh van Harlequin.
Waar op men dan wijders verklaart; dat de Gereformeerde naeulijks souden konnen geloven, dat Roomsche Leeraars dese en diergelijke meer sotte, vuyle, schandelijke en leugenachtige Fabelen voor waarheyt aan-namen; indien zy deselve niet vonden te boeck gestelt in de voornaamste van hare Schrijvers, en daar en boven so duyr bekrachtigt met de vervaarlijkste Eeden en vervloekingen van haar selven. Wanneer te gelijk verfoeyt worden alle | |
| |
sulke Christenen; die onder 't verwerpen van 't H. Woort so dwase Leer-stukken, en in 't bysonder de uytgedachte kracht van de Rosekrans grontvesten op de openbaringen van afgestorvene Heyligen; op de aankondiging van de Duyvelen uyt de Hell, en op soo veele gewaande mirakelen, t' eenemaal aanlopende tegens het getuygniss van de H. Schriften van §. 230. tot §. 237.
Onder een kort betoogh, dat 'er oock al Mannen in de Roomsche Kerck gevonden wierden, die in sulk een Rosekrans met des selfs mirakelen geen groot genoegen namen. Terwijl die dwase Godsdienst-oeffening, welke oock al eenige verandering was onderworpen, evenwel nevens de andere dwalingen onder een daaglijkse aangroey van de verdorventheyt in de Roomsche Kerck wierden staande gehouden door seer bloedige vervolgingen, en van de Roomsche Pausen van tijdt tot tijdt gevernist met Nieuwe Sancten en hare gewaande mirakelen, om een verblindt Volk wat kinderlijk speeltuygh aan de handt te geven van §. 237. tot §. 240.
Daar toe hebb' ick my dan ingelaten, om wederom vervolgens open te leggen de algemeyne verdorventheyt van de Roomsche Kerk t'sedert de tijden van Dominicus tot op die van de hervorming in de sestiende eeuwe; edoch onder een stilzwijgend voorbystappen van de alderschandelijkste stukken; en sulks uyt Alvares Pelagius Gerson, AEneas Sylvius, of Pius de II., Adrianus de VI. Cornelius Mussus, en Claudius Espenfaeus alle groote en beroemde Mannen, en daar onder Roomsche Pausen selve: Om welke te verbloemen of te bedecken (hoewel anders de Canonizatien oock groote voordeelen aan 't Priesterdom toebrachten) dan t'elkens Nieuwe Heylige met hare veelvoudige mirakelen vereyscht wierden. Zijnde dien gront-regel by de Roomsche Godtgeleerde aangenomen: Dat hoe hoogh oock de verdorventheyt in de Kerk mocht zijn op-geklommen, zy evenwel daarom niet nalaat de ware en de heylige te zijn, zo lang als enkelijk een eenige heylige daar in kan worden aangetoont. Gelijk dat na soo veelvoudige Canonizatien in een vervolg van Eeuwen, ten | |
| |
eynde gemelt (die voortijts van groote Mannen oock wel wierden mispresen) nu eyndelijk nevens andere Pius de V. volstrektelijck mede door de Paus tot een aan te bidden Heylige is verheven; en dewijl hy een Dominicaner Monnick was, in der selver Kloosters en Kerken met so veel gejuych en Monnikse toetakelingen hier en alomme plechtelijk ingewyedt geworden. So als de verhandelingh en het bewijs over dese stukken dan te vinden is, van §. 240. tot §. 251.
By voorval van welke Canonizatie en het groote gerucht, 't welk de P. P. Dominicanen hier in de Stadt en alomm' daar over verwekt hebben; Pius de V. voor heen genoemt Michaël Gisler door my uyt Roomsche Schrijvers na waarheyt sonder leugen of laster beschreven wort, van sijne straffe onbescheydentheden by sijne bysondere verheffingen, en van sijne onmenschelijke wreedtheden uytgevoert als hy opperste Inquisiteur geworden was, tegens de Waldensen in Kalabrien; Menschen, die over de drie hondert Jaren vreedsaam als getrouwe Onderdanen onder hare Souvereynen geleeft, Steden en Dorpen met voor-rechten gebouwt en bevolkt, en niemandt beledigt hadden van §. 251. tot §. 266.
Hebbende, doen hy nu Paus van Romen geworden was onder de naam van Pius de V. vervolgens verscheyden blijken gegeven van sijn wreedtheyt en bloedtdorst, en daar in volhardt tot aan 't eynde van sijn leven; van §. 266. tot §. 270.
Dewijl gy nu P. Dolmans! hebt vermaak genomen om sulke wreede moorderyen en so bloedig ombrengen door Dominicus en Pius van menschen, die men by u Ketters noemt, in 't openbaar van u Predik-stoel te billiken, ja selfs als een werk van Godtsdienst uyt te roepen; so ben ick daar door (indien anders mijn Predikatie van kragt en overtuyging in opsigt van Dominicus en Pius als bloed-dorstige menschen blijven sou) gedrongen geworden, om die stoff rakende Ketter-moordt tegens | |
| |
uw op-te-nemen, welke dan op de volgende wijse door my is verhandelt.
Daar wordt dan wijders met onuytspreekelijke bewijs-stukken in mijn Boekjen bevestigt, dat sulke wreede en bloedige ondernemingen niet alleen niet voortvloeyen uyt de Leere van Christus of van sijne Discipelen, of van de Oudtvaderen in so veele honderden van achtereenvolgende jaren, tot omtrent de tijden van Dominicus. Maar dat'et selve oock opentlijk met het Euangelium, 't welk sy verkondigt hebben, en met haar geheele gedragh strijdig is. Waar by het voorwendsel als of in de Schriften van Augustinus yets was te vinden, 't welk daar na geleek, of 't welke strekken kon tot rechtveerdiging van so wreede handelingen, als in Vrankrijk tegens de Geloofs-genooten in onse dagen zijn uytgevoert, seer omstandelijk uyt Augustinus te eenemaal is verydelt, tot beschaminge van Partijen; en wijders aangetoont, dat Conscientie-dwangh door sulke geweldige wegen en middelen noyt is in 't werk gestelt van de Rechtsinnige; maer wel van Joden, Heydenen en Ketteren, van §. 270. tot 318.
Hier op gae ick verder P. Dolmans! met uw in alle uwe uytschreeuwingen ter rechtveerdiging van Pius, als een ydelen Kamp-vechter tegens Ketteren, aan 't Sonne-licht bloot te leggen.
Wanneer bewijs vordere; dat die bysondere Leerstukken, welke de Waldensen met de Gereformeerde gemeyn gehadt hebben Ketteryen zijn, en t'effens verseekere dat Paus en Concilium daar toe geen overtuygende blijk met hare verklaringen uytleveren konnen, van §. 318. tot 323. Vervolgens aantoonende in 't bysonder; welke Kettersche Leer-stukken zijn. Die dan in 't Concilium van Trenten goedt-gekeurt, in de R. Kerke tot op heden geleert, en nochtans met de Leere van Jesus en sijne Discipelen strijdig zijn: onder versekering dat bereyt ben 't selve t'allen tijde middagh klaar te sullen goedt maken; niet uyt de besluyten van onse vergaderde Kerken-Leeraars, (gelijk Wy met 'et selve recht als het | |
| |
Roomsche Volk ons anders daar op souden mogen beroepen) maar volgens het eenparigh goedtvinden van Christus en sijn Apostelen en de t'samenstemmende Oudtvaderen door beproevinge van sulke Leerstukken aan de H. Schriften. So als dat alles wel gesterkt kan nagelesen worden, van §. 323. tot §. 334.
Welke uytbreyding over Kettersche Leerstukken den Dominicaan met sijn bloedige snorken tegens Ketteren, dan selfs moest brengen in gevayr om niet alleen Kap en Keuvel, maar oock sijn bloet en leven te verliesen, indien anders sijn Preek over Ketter-moort sou konnen standt houden; en wijders den Pauselijken Gecanonizeerden Dominicaan, wegens het vervolgen van sulke gewaande Ketteren met geenerhande recht den naam van Pius, (als den Monnik wilde) mocht dragen; maar dat het tegendeel van dien Naam aan hem recht toepasselijk geweest is. Wanneer het selve oock wordt opgeheldert met geen onaardigh uyt-treksel uyt Lactantius; van §. 334. tot 437. Waar na Pius verder wordt omschreven van sijn stoutmoedigheyt, wraak en eersucht in 't midden van een geveynsde nedrigheyt; hoedanigheden die niet seer prijsselijk, of aan een heylige welvoeglijk zijn, van §. 337. tot 341.
Maar P. Dolmans! dewijl met het wel-nemen van uw' Order hier een Boekjen van Carvajal goedtgekeurt door den druck is gemeyn gemaakt, vervattende de groote deugden en mirakelen van Pius de V. so voor als na sijn doot; so hebb' ick, indien anders den inhoudt van sulk Straat-loperken my niet tegens de scheenen springen sou; dat selve goedt-gekeurde Boekjen moeten voorneemen en aantoonen; hoe ydel en ongegrondt dien grooten ophef over uwen Pius was, 't welk dan is volbracht op de volgende wijse:
Wat de deugden van Pius de V. in 't Boekjen vermelt aangaat; deselve worden van my orders halven onderscheyden in Borgerlijke Deugden, en in sulke die Gods-
| |
| |
dienst betreffen. De Borgerlijke wederom in sulke die op Pius selfs, of oock op andere haar opsicht hebben.
De Borgerlijke met opsicht op hem selfs, zijn matigheyt, ootmoedigheyt, en Engelsche suyverheyt, die ondersocht worden van §. 341. tot 344. De Borgerlijke in opsicht van andere zijn de besadigtheyt in Pius in niet te yveren voor sijn Vrienden; sijn miltdadigheyt omtrent de Arme; sijn dankbaarheyt aan sulke die hem wel gedaan hadden; sijn welvoeglijke ordres so in sijn huyshoudinge als aan de Vyerscharen ter handthavingh van gerechtigheyt en ter weeringh van alle uytgelatenheyt. Sijn precijsheyt tegens de Heydensche Beelden, en sijn strengheyt tegens de Lichte Dochters. Welke Hooftstukken alle in 't bysonder ten toon geleydt worden: Doch by welkers laatste de afschuwelijke staat van Romen in dat opsicht wort afgeschetst uyt Bapt. Mantuanus, Corn. Agrippa, Joh. Mariana en Claud. Espensaeus, oock omtrent de tijden van Pius; met verwondering, dat Pius met sijn Hervormingh niet verder is doorgebroocken, van §. 344. tot §. 357.
Hier van gaat men over tot het ondersoek van de deugden van Pius de V. in 't stuk van sijn Godtsdienst; waar over bewesen wordt, dat den grooten ophef dieswegens in 't Boekjen gemaakt is selfstrijdigh, onnatuurlijk, en bygelovigh van §. 357. tot 363. Ja verder Afgodisch en sot, in 't aanroepen van de Zal. Maget in 't eeren van de Beelden; in de Voet-wasch van de 12. Bedelaars, en in het inweyjen van de Agni Dei; daar by men vinden sal een ontdekkingh van de geheele gelegentheyt van die Wasse Lammeren, en hoe, oock wanneer deselve oorspronkelijk uyt het oude Heydendom lasterlijk voor Christus, in de Roomsche Kercke ingevoert zijn, van §. 363. tot §. 378.
Na welk ondersoeck van de deugden van Pius de V. oock sijne mirakelen so in sijn leven, als na sijn doot worden ten proef gebracht. En in 't bysonder sijne schroomelijcke macht in het Duyvel bannen: Die evenwel, hoe groot se oock was uytgemeten, met de macht van Vader | |
| |
Dominicus niet eens kon vergeleeken worden, hoewel anders de eene so seeker was als de andere, gelijk dit niet sonder eens te jokken geschiet, van §. 378. tot 392.
Waar uyt dan genoech kon blijken, dat de grondt-steunselen in voorgewende deugden en mirakelen van Pius de deugdelijkheyt van sijn Canonizatie geensins konden versekeren. Of schoon ('t welk belacchelijk is) de H. Theresia sou hebben gesien, dat de Ziele van Pius ten Hemel voer. Hoedanigh gesicht van gelijk gestelt wort met de Heydensche gesigten van Proculus, Numerius Atticus, en Livius Geminius, van §. 392, tot §. 395.
Daar op wordt de Gecanonizeerde Pius vergeleken met Paulus den Apostel voor sijn bekeering, doen hy noch Opperste Inquisiteur was, en met den Bloedtgierigen Hooge-Priester Cajaphas, doen hy nu Paus was geworden, en verder op goede en welversekerde gronden by my, en so ick om voorbygebrachte redenen vermoede, by de Gereformeerde in 't gemeyn ge-excanoniseert, het en ware dat de Dominicaner Monniken ons versekerder bewijs-stukken konden uytleveren; dat Pius wegens sijn onophoudelijk Prevelen van de Rosekrans door de Gesegende Maget ter naeuwer noot van de helsche verdoemeniss gereddet zijnde, tot de seer verschrikkelijke pijnen van 't Vagevuyr was veroordeelt geworden tot aan de Jongsten dagh, gelijk oudtijts aan Paus Innocentius de III. dien overgrooten Heylige (na de meting van Bellarmijn de gemitu columbae) en wreeden Vervolger der Waldensen te beurt viel. 't Welk men ontwijffelijk mach geloven, om dat de Paus sulks aan de H. Ludgardis na sijn doot selfs verklaarde, lib. 2. cap. 9. En het besluyt op alle voorbygebrachte bewijs-stukken wort over de Canonizatien in 't gemeyn gemaakt, dat se als geheel en al onseker en oorspronkelijk uyt het Heydendom by alle Godtsdienstige Christenen t'eenemaal te verwerpen zijn; van §. 395. tot 400.
Eyndelijk om aan Partije de redenen te benemen van oock eens te lacchen met onse Martelaren, en te gelijk de gelegentheyt van te lasteren; als of de Gereformeerde alle eer en aansien aan ware heylige ontseyden; so wort | |
| |
met onderscheyding voorgestelt; hoe het daar mee in de Gereformeerde Kerk gelegen is, en verder aangewesen, so uyt de H. Schriften, als uyt Augustinus de manier en wijse op welke sy van Christenen buyten Godtsdienst konnen en mogen ge-eert worden, van §. 400. tot aan 't eynde van 't eerste stuck, 't welk de Seekere Onseekerheyt der Roomsche Heyligen genoech ontdekt heeft.
Siet daar dan P. Dolmans, een kleyne Schetz van den geheelen Inhoudt van de Seekere Onseekerheyt &c. tot een kort betoogh van den t'samen hangh der stoffen daar in begreepen, die U E. als een Wechwijser oock seer gemakkelijk sal konnen brengen tot de breeder verhandelingen van de saken selve.
Wat nu verder het Aanhangsel, vervattende een Verdediging van de Belasterde Waldensen betreft; het selve is op de volgende wijse opgestelt.
Reden, waarom sulks is opgenomen, wordt gegeven; de Brief dieswegen aan P. Dolmans en des selfs ongesouten Antwoort; oock verders de uyttreksels uyt eenige Laster-sieke Roomsche Schrijvers, die aan de laster-preek van P. Dolmans de stoff verschaft hebben; en de redenen waarom sy geen geloof verdienen, worden voorgestelt, en in 't voorby gaan bekrachtigt met een Geloofs-brief van Innocentius de III.; hoewel selfs de grootste Vervolger der Waldensen; van §. 1. tot §. 16.
Hoe sulk lasteren der Roomsgesinde na 't voorbeelt van Joden en Heydenen aan de Gereformeerde niet vreemt voorkomt, wordt verseekert §. 16. 17. Hoe Waldensen en Albigensen deselve waren en hoe eenige Manicheen in de Landen van Albi onder de Waldensen woonende, aan leugen-suchtige Roomsche Schrijvers gelegentheyt hebben gegeven tot het lasteren van de selve; even als eertijts de Gnostici en Carpocratianen door hare vuyligheden oorsaken waren, dat de Christenen in 't gemeyn door het Heydendom schandelijk wierden bekladt; wordt seer omstandelijk aangetoont van §. 16. tot §. 27.
| |
| |
Waar in evenwel de Roomsche Monnicken om reden het Oude Heydendom verr' overtreffen, zijnde volgens daaglijkse gewoonte so lastersiek, dat se haar niet ontsien selfs het crimen falsi te begaan, als met de stukken wordt bewesen, §. 27. 28. 29.
Daar na wort uyt andere Roomsche Schrijvers; hoewel met wrevel tegens de Waldensen ingenomen; derselver vermeynde dwalingen voorgestelt, geheel geen gelijkeniss hebbende met die van de Manicheen of de andere uytgespogen kladden; maar wel het tegendeel van die vervattende. Hoedanige Roomsche Schrijvers dan waren Frater Reynerius een Dominicaan, die lange onder haar heeft verkeert; Wilhelmus Reginaldus, AEneas Sylvius, naderhandt Pius de II. en Thuanus; waar toe van de zijde der Protestanten noch gevoegt worden de Centuria-tores Magdeburgenses van §. 30. tot §. 36.
So dat Waldensen Christenen waren, die uyt het O en N. Testament opentlijk bestreden het by-geloove en de afgoderye van de Roomsche Kerk. Zijnde in die H. Schriften op een verwonderlijke wijse door een geduurigh aanleeren by nachten en dagen so wel geoeffent, dat se haar niet ontsagen over Geloofs-stukken in 't strijdt-park te treden met de Allergeleertste en aansienlijkste in de Roomsche Kerk, Dominicus daar by ingetrokken. Die dan niet machtigh, om tegens sulke Mannen in de H. Schriften so wel geoeffent hare saken staande te houden, doorgaans het futsel-boek sochten: Terwijl de Geloofs-stukken der Waldensen over-een-komstigh waren met die van de Gereformeerde Kerk, als t'samen overtuygende wort beweesen uyt Reynerius, Thuanus, Massonus, Vignierus, Guilielmus de Podio Laurentii, Jacobus de Riberia, Petrus Sarmensis, de Serres en du Tillet, alle Oude en wel-bekende Schrijvers van de Roomsche Kerk van §. 36. tot 42.
Wanneer nu de Waldensen op die wijse verdedigt zijn tegens de onderscheydene laster-preeken van den Dominicaan, aangaande haare Leer-stucken; so worden se vervolgens uyt Reynerius en Jacobus Lielenstein beyde bittere. | |
| |
Dominicanen, oock uyt Nicolaus Bertrandus en de Inquisitie van Mentz daar tegens gerechtveerdigt, rakende haar levens gedragh, 't welk so stichtelijk en sedigh is geweest, dat se daar door in tegenstelling van 't Roomsche Volk bekent waren onder den naam van Bon-hommes, dat is goede Lieden. §. 42. 43.
Na welke verdediging van der Waldensen Leer en Leven dan vervolgens wort vertoont, dat de Roomsche Kerck niet machtigh om de sulke te wederstaan met bewijs-redenen uyt het H. Woort, een aanvangh gemaakt heeft onder Alexander de III. in de 12. Eeuwe, van haar dieswegens te vervolgen door allerhande lichamelijke en tijdelijke quellingen, doch wel ten meestendeel sonder Moort en bloet-stortinge tot aan de Tijden van Innocentius de III., die wreeder door Dominicus en de Kruysvaarten met moorden, branden, blaken, &c. tegens haar heeft gewoedt; van §. 44. tot 47.
Hier op wort dese Innocentius, op dat men soude weten hoe groten Heylig hy was, uyt Matthaeus West-monasteriensis, Matthaeus Parisius, Conradus Liechtenhavius Roomsche Schrijvers, uyt sijn eygen Sermoon, en het Canonijke recht ten toon gebragt met sijn giftende Jonckheyt van 30. jaren, sijn hovaardye, eer en geltsucht, ter verschooningh van allerhande Schelmstucken. Een Man die sigh selfs wel dorst stellen in de plaats van Christus als de Bruydegom van de Kerck, en die een Roover was van een anders recht. §. 47. 48.
Die oock in 't Concilium van Lateranen in 't Jaar 1215. allereerst de Roomsche Transsubstantiatie over 't H. Avontmaal heeft doen vast stellen. Een Leerstuck, waar aan de Waldensen niet geloofden, §. 45. Waar mee zy oock wel eens jocten volgens Bzovius §. 12. Num. 11. En 't welk onder andere oorsaak was van hare so bloedige vervolgingen. Ja een Leerstuck, 't welk onder de Roomsche Leeraars aanleyding gegeven heeft tot so ontelbare Montreuse bevattingen over 't H. Sacrament, tot nadeel van de eere en hoogheyt van onsen verheerlijkten Heyland, als nu hier by het steelen en wechwerpen van de Ouwelen genoeg is gebleeken; waar van §. 49. 50.
| |
| |
By welk voorval de vryheyt neem om ter maintjen van de heerlijkheyt van 's Werelds Heylandt seer omstandelijk voor een yeders oogen open te leggen; hoe de Roomsche Kerk op so een seltsame wijse buyten de H. Schriftuure en tegens de geheele oudtheyt aan, dat troostelijke en so seer verquikkelijke Sacrament voor Gods Kinderen, van de Heere Jesus tot sijn gedachteniss ingestelt, verwrongen, en tot een Monstreusen Afgod op een Heydensche wijse gemaakt heeft, en sulks uyt eygen Roomsche Schrijvers, van §. 51. tot §. 82. en op de volgende wijse:
Dat uyt de voornaamste van de Roomsche Leeraars aantoone, dat de Roomsche Transsubstantiatie, dat is, de Overganck van het Wesen des Broodts in het eygentlijk Lichaam van Christus, en den overganck des Wijns in het eygentlijke bloet van Christus, buyten overtuyging uyt de H. Schrift, enkelijk moet opgedragen worden aan het goedtvinden van de Roomsche Kerk. Hoedanige Leeraars dan zijn Johannes Duns Scotus, Petrus d'Alliaco, en ingewikkelt genoech Bellarminus selve, oock Johannes de Bassolis, Gabriël Biël, Melchior Canus, Wilhelmus Lindanus en Franciscus Suarez. Hoedanigh goedt-vinden (als reets is geseyt) dan wierdt vast gestelt in de tijdt der Waldensen in 't Concilium van Lateranen op 't Jaar 1215. Ja dat volgens de Kardinaal Cajetanus en Johannes Fisscherus Roffenser Bisschop, selfs de eygentlijke Lichamelijke tegenwoordigheyt van Christus in de H. Eucharistije geen ander steunsel vindt, van §. 51. tot 58.
Noch wijders; dat aantoone: Dat de Gronden tot sulk een Wesentlijke verandering en Lichamelijke eygentlijke tegenwoordigheyt so wankelbaar en onseeker in de Roomsche Kerk gestelt zijn; dat indien men selfs erkende: Dat 'er door een wettige Consecratie so grooten verandering kon aan worden toegebracht, evenwel so veele en onderscheydene nulliteyten als beletselen tot een wettige Consecratie, die noyt met sekerheyt konnen worden uyt de wech geruymt, daar omtrent konnen plaats grijpen, dat een Roomsgesinde die de minste vreese mocht hebben in een natuurlijke conscientie tegens de Afgoderije of Broot-aan-
| |
| |
biddinge, noyt voor den Ouwel, die ter aanbidding wordt voorgestelt, als voor sijn Godt sou derven nederknielen, §. 58. 59.
Blijvende niet tegenstaande so onschriftmatige, onredelijke, selfstrijdige, onseekere en sonderling nadeelige bevattingen aan d'eere en hoogheyt van Jesus. Evenwel sulk besluyt over 't H. Sacrament, daar van men voor heen in 't Christendom niets wist in de Roomsche Kerck vastgestelt, enkelijk ter besorging van de Keukens der Geestelijkheyt en ter verheffinge van 't Priesterdom, van §. 60. tot 65.
Na welk betoog de statelijke bewaring van het Sacrament in de Kerken; en het dragen van 't selve langs straat na de siecken wort voorgenomen, en uyt al-oude Schrijvers verydelt; met in 't bysonder te doen blijken, voor eerst: hoe de Overblijfsels van de Communie in sommige Kerken wel wierden verbrandt, in andere wederom aanstonts gegeten, of van de Geestelijkheyt selve; of van de School-kinderen, en dus sonder onderscheyt ontfangen met de handen der Leeke; welke alle daden zijn t'eenemaal strijdigh met de voorgemelte bewaringh. En daar na wijders: hoe men tot omtrent de negen hondert Jaren in de Algemeyne Christenheyt geen ander Broot in de Communie heeft gebruykt als gemeyn gesuurt en spijsbaar broot; hoe en wanneer 't selve in de Roomsche Kerck is verandert in ongedeessemt Broot; en hoe eyndelijk tot misnoegen van Geleerde Mannen in Ouwelen; niet anders zijnde, als een windrigh schuym, onder toevoeging van de redenen, waarom sulks is geschiet, en betoogh van de overgroote belacchelijke, en in de Christenheyt noyt meer gehoorde angstvalligheyt van de Roomsche Priesteren by de Communie; rustende op sulke ydele grondt-steunsels daar van men voor heen niets wist; Die dan oock oorsaken wierden van so onderscheydene wetten, rakende en het plechtelijk bewaren in de Kerken, en het pompeus langs straat dragen na de sieken, en verdere gelegentheyt gaven tot het opdringen aan de geheele Roomsche Christenheyt enkelijk op ydele gesigten van Phantastijke
| |
| |
Nonnen van een Jaarlijkse Sacraments-dagh, om tot verdriet en ongenoegen van veele wakkere Mannen in de Roomsche Kerck, als dan met so veel pronk-staatsie het Sacrament om te dragen, en sulks door een heylloose en Godtvergeetene Paus, die dan als sodanigh uyt Roomsche Schrijvers te voorschijn komt. Welk jaarlijks omdragen dan is achtervolgt van Roomsche Cavalcades, of het plegtelijk voor-rijden van 't Sacrament als de Paus plechtelijker wijse uytrijdt, alles t'samen in navolgingh van 't Oude Heydendom. Gelijk alle dese stukken omstandelijk zijn voorgestelt en t'effens bewesen van §. 65. tot 78.
Na verhandeling van welke stoffen wijders op wel-versekerde grondt-steunsels besloten wordt; Dat de Roomsche Kerck, hebbende nu tegens de geheele Oudtheyt aan het Sacrament gemaakt tot een Godt; deselve Godt heeft bloot gestelt an de eygenste, ja noch grooter bespottingen waar mee eertijts de Christenen de Afgoden der Heydenen beschimpten. Ja oock aan alle sulke mishandelingen, als deselve waren onderworpen; gebleken in dese Stadt by het steelen en wech-werpen van gesegende Ouwelen door twee Kerk-dieven, die daar over hier buyten de Poort so wreedelijk en onmenschelijk zijn gestraft; hoewel anders den Aartz-Vader Dominicus (de Diefstal buyten gesloten zijnde) sigh omtrent den Ouwel voortijts wel swaarder vergrepen hadde, van §. 78. tot 82.
Hier op keert men weder tot de bloedige vervolgingen van de Waldensen door Innocentius de III., en op des selfs Ordre door den bloetgierigen Dominicus onder Simon Montfortius in de Kruysvaarten, daar by allerhande wreedheyden in moorden, galgen, branden, &c. van onnosele Waldensen, anders onder hare Souvereinen gerustelijk levende, geen eynde namen; en Wettige Heeren van 't Landt wegens de bescherming van dese menschen uyt hare Landen verdreven, en van hare Staten berooft wierden. Welke worden voorgestelt uyt de beroemste der Roomsche Schrijvers van die tijden, tot op de elendige doot van Simon Montfortius, en tot aan 't eynde van 't leven van | |
| |
Dominicus. Zijnde so wreede vervolgingen door Godt geschikt tot meerder voortplanting van de waarheyt onder de Volkeren van Europa, so als dat in de tijden van de Reformatie wel gebleken is; wanneer oock de Waldensen van oudts in de Landen van Albi en daar rontsom overgebleven haar wederom openbaarden, en op nieuws, gelijk in Kalabrien door Michaël Gisler, so op de Grenspalen van Vranckrijck onder François de Eerste, hoewel tot sijn ongenoegen, seer wreedelijk mishandelt wierden: so dit alles te vinden is van §. 82. tot 90.
Na dit alles keere ick my tot P. Dolmans, met goede reden op voorgaande bewijs stukken in bedenking gevende; of 'er in 't liegen en lasteren met een verstaalt hert en voorhooft wel sijns gelijk te vinden is? Onder het verder opnemen van het argumentum ad hominem tegens alle sijne laster-redenen aen; 1. over de Ketteryen door hem de Waldensen aangewreven, en 2. over de vuyligheden die door de Waldensen tegens Christus en de Maget Maria souden zijn uytgespogen; waar aan de Dominicaner Order ten naasten by selfs wel sou schuldigh staan van §. 90. tot 97. Waar by ick hier noch voege 't geene Bellarminus de arte bene moriendi lib. 1. cap. 3. seyt; Inter Catholicos quantus est eorum numerus, qui Matrem Domini Virginem esse fatentur, & blasphemando meretricem appellare non timent? Dat is: Hoe groot is het getal onder de Catholijke, die de Moeder des Heeren belijden een Maget te zijn, en die in 't lasteren niet schroomen haar een Hoer te noemen?
Eyndelijk dewijl den Dominicaan so volmondigh heeft uytgeroepen, Dat haare Hoog Mog. souden gelukkig zyn, indien sy geen Nasaten van die Ketters of Voorstanders van deselve onder haar gebiedt hadden; so kaatse ick die Ball met veel sekerder treffen (daar over evenwel het oordeel aan den Leeser blijve) tegens den Dominicaan te rugg'; en wijse hem aan: hoe groote gunst-bewijsen de Dominicanen buyten capitulatie onder het gebiedt van haare Hoog Mogende genieten, en hoe deselve van sulke moort-blasers worden misbruykt; en wijders uyt Roomsche Schrijvers: Hoe groote beroerten de Order der Dominicanen
| |
| |
t'sedert haare eerste opkomste alomm' tot nadeel van de Roomsche Clergie verwekt heeft; en hoe gearbeyt, na dat se de kracht van de Gebeden der Christenen met haar Rosekrans genoechsaam ontsenuwt hadd', om oock het Euangelium van Jesus door een ander Nieuw en Eeuwigh Euangelium uyt de Wereldt te helpen, en in hoe groote verachting die Order daar door verviel; Ja hoe dat se, noch op de vervaarlijkste vervloekingen van Dominicus noch op sijn Testament passende, het selve met de voet geschopt, en daar tegens haar selven met Wereldtsche goederen overladen heeft. Van hoedanigh slagh van Volk, indien een Burgerstaat vry was, een Souvereyn wel wat meerder trouwe en gerustheyt by de Onderdanen sou konnen te gemoet sien. Welk Betoogh dan de P. P. Dominicanen in dese Stadt van my als een van de geringste der Advocaten voor de Waldensen geensins met reden qualijk mogen opnemen van §. 97. tot §. 104.
Waar op wijders het besluyt gemaakt wordt met een versoek aan den Leser, van alles sonder voor-oordeel na reden en bewijs te willen wikken, en voor so veel hy de stukken na waarheyt mocht vinden verhandelt, sijne gedachten te laten gevangen leyden tot de gehoorsaamheyt Christi, &c.
Siet hier dan P. Dolmans! oock een beknopte ontledingh van de Verdediging van de Waldensen die door U soo schandelijk belastert zijn. Welke twee korte schetzen in dese mijne Brief aan U E. begrepen worden, op dat U E. in die verscheyden stof-verhandeling niet soudt op den dwaal-wegh raken; maar als met een opslagh soudt konnen sien, en het oogmerk van mijn Boekjen, en de aan-een-schakeling van die onderscheydene stof-verhandeling. Alles tot u sonderlingh groot gerief in 't door-leesen.
Ick geloov' dat je oock ten naasten by sult konnen besluyten; waarom dit Tractaatjen niet eerder U E. heeft konnen toegesonden worden, als je | |
| |
sult in opmerking genomen hebben, dat onder het daaglijks waarnemen van mijn Beroepinge de verhandeling van so veele saken, en het na-slaan van so veele Schrijvers (de uwe voornamentlijk daar onder begrepen) al eenige tijdt vereyscht: Behalven dat het snijden van de Kopere Platen, na dat het Boekjen was opgemaakt, daar aan het later in 't licht brengen oock al veroorsaakt heeft. Somma, hoewel het wat na 't midden van de Somer eerst aan den dagh komt, so sie je nu evenwel dat het noch door de koude vervrooren, noch in de reveu of monstering gebleven is; gelijk U E. sigh in 't openbaar daar over heeft uytgelaten.
Een versoeck hebb' ick op U E. dat eer je dit Boekjen in de Hell' gaat opsluyten; het selve aan de Verstandigste en Conscientieuste van Uwe Klooster Broers wilt te doorsoecken geven; mooglijk mocht 'er wel een onder sulke zijn, aan welke het eenige Christelijke nagedachten tot verder ondersoek sou konnen veroorsaken; hoewel anders van U E. als van een Effraenis Monachus, die al over lang met u blateren 't licht van sijn conscientie heeft uytgebluscht, geen verwachting maken mach. Voor al legt 'er geen verbodt op voor uwe goede Katholijke; want dat sou een blijk van de grootste onredelijkheyt zijn.
U E. schendt en scheldt in 't aanhooren van meer als duysent menschen; betuygt quanswijs met de stukken uyt uwe Schrijvers, dat alles ontwijffelbaar en onwederleggelijk sou zijn; bewijs vorderende over het tegendeel. En na datje uyt mijn Brief hebt konnen verstaan, dat ick opgenomen hadd' uwe rede-voeringen schriftelijk te wederleggen, so schersje in 't openbaar op geen on-
| |
| |
aardige wijse, met koude, reveu of monstering, over het vertoeven van mijn schriftelijk antwoort, onder een besluyt dat 'er niet van komen sal. Maar als de Schriftelijke wederlegging van al uw blateren overbodigh door den Druk aan 't Gemeyn wordt overgegeven; waar door uwe laster-redenen, en dat uyt uwe eygene Schrijvers, duydelijk genoech aan 't sonne-licht worden bloot gestelt, en na 't ontsenuwen van alle uwe bewijs-redenen uw over de Herssenen niets anders wordt gelaten als een redeloose en lasterende Dominicaner Monniks-Kapp'; als dan soudt ghy 'er, of de uwe, de handt en onder zware Kerkelijke Censuren, te gelijk een verbodt voor uwe Goede Katholijken wel willen opleggen, van 't selve niet te mogen lesen; veel minder in hare huysen tot sulken eynde te mogen hebben. Ick geve aan alle Onsijdige, ja aan u selfs eens in bedenking; of dat is na reden, recht en betamelijkheyt te werk gegaan? Indien de Gereformeerde op die manier met uwe Verdedings-schriften eens handelden; Hoe souden 'er uwe Predikstoelen niet over moeten daveren? Ja het geluydt sou de Kalk van uw Kerk-muyren doen af-rijsselen, en wy so helder op bloot gestelt worden als het onredelijkst gedrocht van de geheele werelt; en seker, ghy soudt 'er in sulken val recht en reden toe hebben.
Geeft daarom veel eer niet alleen aan u Volck vryheyt, maar moedigt se oock aan, om dit Tegen-bericht tegens u Preeken en de toe-gevoegde stukken met ernst en lust te gaan ondersoeken, en door vergelijkingh van de bewijsen haar te versekeren waar laster en leugen of waarheyt te vinden is. Dan sal 'er gehandelt worden na redelijkheyt; na 't getuygniss der Schriften; na de less van Christus
| |
| |
en sijne Apostelen; na de Primitive Kerk; na 't algemeyn goetvinden van het aloude Christendom; En indien 'er waarheyt aan uw zijde geweest is, so sal die met haar licht te helderder doorstralen, en U E. als een grooten Heraut daar van te grooter roem en eere dieswegens ontfangen. Maar indien U E. dit afgedrongen en so seer gevorderde Tegen-bericht nu soudt willen verbieden, so souje immers alle uwe redevoeringen, stellingen en bewijsen van laster en bedrogh selfs verdacht maken; tegens het Gemeyne en al omm' bekende Recht der Volkeren aangaan; by welke dien grond-regel van Audiatur & altera Pars, onwedersprekelijck vast staat, en verkeerdelijk opvolgen de quaataardige maximen van 't aloude Heydendom; 't welk om haar verblindt Volck in de hittigste vervolgingen van de Christenen onder de onwetentheyt besloten te houden, dit als een der nadrukkelijkste middelen daar toe hadd' uytgevonden, dat het niet alleen de Verdedings-schriften der Christenen aan haar Volck verboodt te lesen; maar dat het deselve, om te grooter voor-oordeel daar tegens te verwekken; nevens de H. Schriften, oock opentlijk deed verbranden. Gelijk ick u daar toe de klachten van de Oude Christenen uyt Arnobius, Eusebius en andere Oude Leeraars meer, ja uyt de Jaar-Registers van uwen Kardinaal Baronius selve sou hebben konnen voor de neus leggen; indien de vreese van dat sulck een uytbreydinge aan een Brief onvoeglijck sou worden geoordeelt, my niet hadd' wederhouden.
Gelieft U E. nu op mijn Tractaat te antwoorden, so laat het geschieden met goede reden en bewijs; wanneer de moeyte neemen wil om de stukken tegens my als dan ingebracht in de Waagschaal
| |
| |
van 't Heyligdom en van een gesont verstant te wikken; en openhertelijk de kracht en 't gewichte van uwe redevoeringen, indien se de mijne mochten overhalen, erkennen. Maar indien U E. in geschrift den trant van u Preeken soudt willen involgen, en dus ongesouten sonder reden of bewijs den Baas willen speelen met schenden en schelden, met texten en woorden te vervalschen, en my dan noch volgens U naturell als de grootste Leugenaar en Lasteraar te beschrijven; gelijk P. Moors gedaan heeft, in sijne elendige beknibbelingen over mijn Uytgedoofde Vagevuyr, so sou ick U E. des antwoordens niet eens waardigh achten. Maar de stukken so de uwe als de mijne ter wikking over en weder, enkelijk opgedragen laten aan de bescheydentheyt van een verstandigh en overschilligh Ondersoeker en Liefhebber van waarheyt, die als dan door onderlinge vergelijking ten naasten by wel sal konnen staat maken Hoe na by Landt. Of, waar leugen of waarheyt te vinden is. Even als ick dat Laster en Beusel Schriftjen van P. Moors over gelaten hebb'. Wel verseekert zijnde, dat wanneer een Verstandigh Man sich eens by de stukken neer set, en die met malkanderen vergelijkt, deselve haast sien sal, dat P. Moors niet als met laster-redenen de oogen der menschen, die doch mijn Tractaat als een verboden Boeck niet derven ondersoeken, poogt te blindthocken, en op die manier goedt te maken, 't geene hy met overtuygende redenen en bewijsen niet kon volbrengen.
En op dat U E. niet sou mogen meynen, dat ick met sulks hier te melden P. Moors verongelijke, so versoeke, dat U E. dese weynige staaltjens daar toe enkelijk in opmerking gelieft te neemen.
Ick hadd' die Man in mijn Uytgedoofde Vage-
| |
| |
vuyr met so veel sachtsinnigheyt en bescheydentheyt behandelt, en tegens sijne misvattingen en ydele Vraagstukken en opmerkingen, om sijn zwakheyt al eenigsins soetelijk op te volgen, en waar 't mogelijk geweest hem daar van te overtuygen, niet anders als goede redenen ingebracht. Maar als hy nu in sijn Beusel Boekjen my sal antwoorden, so valt Hy al datelijk in den aanvanck aan 't schelden en lasteren; naeuwlijks wetende wat hy seyt: Even als de halve Sotten die in 't Dolhuys zitten; of de ontemmelijkste van de wilde Vogels, die in een kooy beknelt de herssenen selfs aan stukken vliegen.
Immers roept hy uyt: Dat ick Augustinus aanvalle met schimp en schelt-woorden; als een Goliath tegens hem koom aandrillen; dat ick lasteringen tegen so treffelijken Vader en Overwinner van alle Ketteryen uytspouwe; Dat het geen kleyne lof voor Augustinus is, dat hy van my gelastert wordt, op pag. 1, 2. Dat ick ydelijk roepe en lastere; nieuwe lastering tegens Augustinus inbrenge; die schrikkelijke lastering niet en kan goet maken; pag. 41, 42. Dat hy mijne lasteringen tegens Augustinus sal afweeren, pag. 68. en so al vervolgens. Terwijl ick de misvattingen van die Groote Leeraar hier en daar over eenige stukken, en dat volgens de eygen handeling van Augustinus in de Schriften van andere, en sijn begeerte oock over sijne Schriften, sonder de minste hevigheyt of smaat daar stelle; daar over ick alle Onpartijdige Lesers wel tot getuygen roepen kan.
Noch gaat hy al verder, en beschuldigt my: Dat den text van Augustinus vervalsche en trouwloosheden begae, pag. 13. Dat hy in mijn vindt groote trouwloosheyt, als ick dese woorden die so
| |
| |
seer ter sake doen, achterlate: Als ghy oock wederkrijgt het lichaam, pag. 15. Dat ick den text van Augustinus vervalsche, wanneer ick de woorden ut sancti Angeli vident, uyt 'et Latijn overbrenge in 't Nederlandts: Als de Engelen in den Hemel, in plaats van, als de H. Engelen sien. Daar over P. Moors dan verder een groot Boha maakt, met my lasterlijk aan te wrijven, dat ick sulks sou hebben gedaan met voordacht: om te kennen te geven dat de Heylige Zielen, in tegenstellinge van de Engelen in den Hemel, niet en zijn: voortvarende dat ick Augustinus schende en sijn woorden vervalsche; en dat het so gaat met de Duyvel en Ketters, die een onuytputtelijke drift hebben om te liegen en te bedriegen; Calvinus en sijn aanhang als een Goliath daar by intrekkende, &c. pag. 17, 18. Dat mijn bewijs is, als van een mensch, die van sijn sinnen is berooft. Uytboesemende: O! als een hertnekkigh gemoet eens is ingenomen met een lust tot lasteren, wat en sal het niet aanvangen? pag. 42, 43. Dat ick het woordeken oock achterlate, en dus sijn NB. niet qualijk neemen moet, dat over een woordeken van vier letteren berispt wort. Want Esau oock om een schotel pap sijn voordeel van sijn eerste geboorte wel verloor. pag. 52. Dat ick so diep in Augustinus sie als in een slijpsteen, of om beter te seggen, moetwillens blint ben. pag. 60. Dat hy aan een redelijk oordeel overlaten sal, dat eenen mensch, den welken over sijn lasteringen (my daar door bedoelende) nu so dikwijls overwonnen is, voor geen Rechterstoel verdient, dat hem sou toegelaten worden in vordere beschuldingen te treden. pag. 68. 't Welk hy dan bevestigt met Gratianus Decisionum Rotae 227. Num. 5. Postquam egerat de mendacio & calumniâ; ille quidem post nattam.
| |
| |
Item Mean. Opere posthumo Definit. 24. Num. 3. & 4. post Costalium & Riccium. (Ick schrijve dese allegatien met so veel letteren uyt, als se in sijn Laster-Boekjen gevonden worden:) En wat diergelijke vuyligheden by 't vervolgh noch al meer zijn.
Sou een genoemt Catholijck, die wegens het verbodt geenerhande vryheyt heeft van mijn Tractaat over 't Vagevuyr te mogen lesen; of de Schriften, so de mijne als de sijne met elkanderen te vergelijken; als hy sulke stukken in de Schriften van P. Moors vindt aangeteekent, niet meynen dat den Monnick groot gelijk hadd', en dat ick over sulks moest worden gereekent onder het getal van openbare Lasteraars, Leugenaars, Bedriegers en Vervalschers van de Schriften der Oude? Ontwijffelijk, ja. En nochtans P. Dolmans! (dit zy oock tot uw onderrecht en verbetering voor 't toekomende geseyt) daar en is niets minder, als dat, in mijn Tractaat van 't Uytgedoofde Vagevuyr te vinden: Maar wel in die stukken welke P. Moors om my te bekladden inbrengt; gelijk ick nu vervolgens sal doen blijken.
Mijn groote rouwloosheyt en vervalschingh (waar van Pag. 13. en 15. van sijn Boekjen) sal dan hier uyt openbaar worden; Dat ick uyt den Text van Augustinus over Psalm 36. sou hebben uytgelaten dese woorden die so seer ter sake doen: Als ghy oock wederkrijgt het lichaam. Daar P. Moors selve tusschen het eyndigen van mijn uyttreksel uyt Augustinus, en sijn toevoeging achterlaat dese woorden. In illa requie positus certè securus expectas Judicii diem, die tegens hem ter sake doen. Waar na eerst volgen sijne woorden: Quando recipias & corpus. So dat, na dat Augustinus verklaart | |
| |
hadd': Dat de Ziele na dit leven noch niet is, daar de Heylige zijn sullen, tot welke sal geseyt worden, Komt ghy Gesegende mijns Vaders &c. sijn woorden in den t'samen-hang aldus vervolgen: Maar dat se wel kan zijn, alwaar de hovaardige in 't midden van de tormenten van verre heeft sien rusten den armen die vol sweeren was. Waar op noch volgt na een punctum of volstrekte sin-scheydinge: In die ruste gestelt zijnde, so verwacht ghy voorwaar gerust den dagh des oordeels, wanneer ghy oock wederkrijgt het Lichaam &c. Soo dat dese woorden vervat in een nieuwe aanspraak tot een gelovige, niet behooren tot de voorgaande periode, en daarom vervolgens van mijn niet zijn uytgeteekent. Terwijl evenwel de kracht van dese woorden: Wanneer ghy oock het lichaam wederkrijgt, opentlijk begrepen is in 't voorgaande, als 'er staat: Dat tot de Heylige sal geseyt worden: Komt ghy gesegende mijns Vaders &c. Of sou die taal wel tot haar worden gevoert, eer sy in den dagh der Opstanding het lichaam hadden weder gekregen? Ick geve my aan alle in bedenkingh waar hier vervalsching of quaataardige uytlating plaats heeft?
Maar wel magh men in 't tegendeel besluyten, dat P. Moors die woorden tusschen beyden; om dat se ter sake tegens hem zijn; met voordacht heeft achter gelaten. Immers wil hy soo klare en krachtige woorden van Augustinus, ubi en ibi in't Latijn; en in 't Nederlandts alwaar en daar; die by alle Verstandige (Ydelhoofdige Monniken uytgesondert) een plaats beteekenen, overbrengen tot een gestalte van de Ziel verlangende na 't lichaam. Waar tegens uytdrukkelijk strijden de woorden: In welke ruste gestelt zijnde, ghy voorwaar gerust verwacht den dagh &c. Alwaar die ruste of rust-
| |
| |
plaatse uytdrukkelijk van dat verwachten of verlangen van de Ziele na 't weder vereenigen met 'et lichaam in den dagh des oordeels onderscheyden wordt; en die ruste of rust-plaatse ondertusschen toepasselijk is aan de Schoot van Abraham, daar den Rijcken Man van verre sagh rusten den armen Lazarus, (welke P. Moors pag. 15. 16. selfs plaatselijk opneemt voor den Hemel; in welke sy na dit leven worden ontfangen.) Nochtans so dat Augustinus onderscheydene plaatsen in den Hemel aanmerckt; een voor de Ziele na dit leven, die genoemt word de Schoot van Abraham, waar in de ziele geplaatst zijnde saliglijk verwacht den dagh der opstandinge, die volgens Augustinus onderscheyden is van een andere, daar de Heylige sijn sullen, als tot haar sal geseyt worden: Komt &c. En dese zijn de verwarde gedachten over de plaats van de saliging, die ick uyt de Schriften van die Groote Leeraar hadd' aangeteekent, welke een yegelijk, die niet moetwillens blindt wil zijn en blijven, aanstonts sien moet. So anders het oude bekende spreek-woort aan hem niet sal toepasselijk worden. Wat helpt my kaers of bril, als ick niet sien en wil. En sodanigh is 't met P. Moors gelegen; die oock daarom de woorden hier voor gemelt, om dat se hem tegens waren, met voordacht heeft uytgelaten, en sigh dus selfs schuldigh gemaakt aan 't geene Hy my valschelijk wilde toedichten.
En wat aangaat de vervalsching van den Text uyt Augustinus de Genesi ad Literam Lib. 12. cap. 35. in mijn Uytgedoofde Vagevuyr te vinden, pag. 33.§. 11. Daar de woorden van Augustinus in 't Latijn aldus zijn luydende: Non sic videre posse incommutabilem substantiam, us sancti Angeli
| |
| |
vident, in 't Neerlandts hebb' overgebracht door dese: So niet kan sien het onveranderlijk Goedt (of oock het Onveranderlijk Weesen) als de Engelen in den Hemel. Daar het ondertusschen volgens 't Latijn moest wesen: Als de H. Engelen sien. Wijders tot mijn last brengende: Dat ick met opset die laatste woorden dus vertolkt sou hebben; Om te kennen te geven, dat de heylige Zielen in tegenstellinge van de Engelen in den Hemel niet en zyn. pag. 18. Dan verder spreekende van schenden, vervalschen, en my vergelijkende by de Duyvel en alle Ketteren, &c. so als hier voor is vermeldt.
Ick mocht over sulke aanwrijvingen de Leesers wel eens vragen; Of se wel onbeschaamder Leugenaar ergens ontmoet hadden, als hier deese Monnick? Niet hier over, dat de woorden, daar het doch niet op aankomt, anders leggen in 't Latijn als in 't Neerlandts (dat seer licht kan gebeuren of in 't Letter-setten of oock by 't verschryven, dat men het eene woordt voor het andere laat uyt de penn' vloeyen of oock wel voor by siet, in saken die het voor handen zijnde stuck niet vernadeelen; insonderheyt als men aan sulke spreekwijsen uyt de H. Schrift gewent is, en voor de rest aandachtelijk let op het oversetten van die woorden, die de saak selve aangaan.
Kan P. Moors my of yemandt anders met de minste reden of waarschijnelijkheyt selve overtuygen; dat de woorden door my gebruykt, eenige andere nadruk ter bekrachtiging van mijn voorstel hebben, als de woorden, die by Augustinus in 't Latijn gevonden worden so sal ick beschaamt staan, en erkennen dat P. Moors groot gelijk heeft; dat hy my sulks met na-druck heeft voor geleyt. | |
| |
Maar wanneer Hy dat oock niet doen kan, so moet Hy selve beschaamt staan. Ja dewijl Hy nimmermeer voor sijne eygene Roomsche Geleerde machtigh is dit goedt te maken: Dat ick door de verandering van die woorden sou hebben willen te kennen geven: Dat de heylige zielen, in tegenstellinge van de Engelen, in den Hemel niet en zyn; so sal Hy als een overgroote Leugenaar en Lasteraar in een Augustijner-Monniks-Kapp moeten te pronk blijven.
Let dan eens op 't Voorstel tot welkers bevestiging ick die plaats hebb' by gebracht. Het selve was: Of de salige Zielen het aangesigte des Vaders nu wel sien, als Gods Engelen in den Hemel, en gelijk zy het sien sullen na den dagh der Opstandinge; te vinden pag. 33. §. 11. Van mijn Uytgedoofde Vagevuyr. Om dus aan te wijsen; dat die groote Man oock al verwarde gedachten hadd' gevoedt over de manier van saliging, gelijk hy had gehadt over de onderscheydene plaatsen van saliging in den Hemel, daar van in de voorgaande 10. §. reets gesprooken was. Om dat tweede stuck, rakende de manier van de saliging nu te bevestigen, so breng ick by de hier voor aangeroerde woorden, daar over de Monnick so sect uytvaart. Kan nu eenigh redelijk mensch wel de minste meerdere nadruck vinden in de woorden so als ick se hebb' overgebracht, om dit te bevestigen; als in die Latijnsche woorden, so als se by Augustinus gevonden worden? Ick meyne Neen. Welke kracht is daar toe doch meerder in dese woorden: So niet kan sien het onveranderlijk goet, als de Engelen in den Hemel; als die andere: So niet kan sien het onveranderlijk goet, als de Heylige Engelen sien? In 't tegendeel, indien ick hadd' konnen droomen, dat | |
| |
P. Moors dat enkelijk sou hebben willen duyden op een begeerte tot een weder-vereeniging met het lichaam, die na den dagh der Opstandinge sal ophouden; so hadd' ick, om den Hals daar van te ontsetten, stippelijk moeten blijven by de woorden van Augustinus: Gelijk de H. Engelen sien om hem te overtuygen; dat Augustinus die noch verwacht wordende manier van saliging in sijn oordeel, niet alleen stelde in de weder-vereeniging van de Ziele met een verheerlijkt Lichaam; maar oock in krachtiger inwendige bewegingen van de Ziel, bestaande in een geestelijk beschouwen van Godt, in een liefde en verlustiging in Godt; waar in de Ziele door de begeerte tot een weder-vereeniging met het lichaam was belemmert en vertraagt geworden: gelijk Augustinus sulks in dat selve 35. Kapittel vervolgt, seggende: Quo appetitu retardatur quodammodo ne totâ intentione pergat in illud summum coelum, quamdiu non subest corpus, cujus administratione appetitus ille conquiescat. Dat is: Door welke begeerte (de Ziele) eenigsints vertraagt wordt, dat se niet met alle aandacht voortgaat tot in dien hoogsten Hemel, so lang als 'er het lichaam niet by is, door welkers bestier die begeerte ophout te zyn. Dus dan na de vereeniging met het Lichaam die begeerte ophoudende, so sal de Ziele, volgens Augustinus niet meer belemmert zijn, maar met haar geheele aandacht Godt alleen beschouwen, haar geheel en al in hem verlustigen, en sijn Aangesichte sien gelijk de H. Engelen sien. Siet daar! Op sulk een wijse hebb' ick die plaats van Augustinus vervalscht; dat ick in 't vertolken hebb' voorby gesien de kracht van de laatste woorden, die P. Moors over hoop souden hebben geworpen, indien ick sijn uytvlucht hadd' konnen voorsien.
| |
| |
Maar noch gaat het alle schaamte te buyten, als hy my lastert; dat ick die plaats sou vervalscht hebben om te beweeren: Dat de Heylige Zielen in den Hemel niet en zyn. Daar niet alleen in 't naast voorgaande, maar oock door mijn geheele Tractaat uyt Augustinus van my wordt bewesen, dat Augustinus voor de Zielen na de doot niet meer als twee plaatsen heeft toegelaten; den Hemel, in 't gemeyn voor de goede, en de Hell', in 't gemeyn voor de quade; en nu sou ick een plaatse uyt Augustinus vervalschen, om te bevestigen: dat de Heylige Zielen in den Hemel niet zyn? Daar over nu wordt ick so schoon door P. Moors afgeschildert, en met den drift van den Duyvel en alle Ketteren gelijk gestelt. Sou een Verstandig Man niet wel haast besluyten; Dat die Monnick als een Dwaas met het houtjen her-om liep? Doch het sal noch klaarder te voorschijn komen.
Op pag. 42. Num. 4. Wrijft Hy my wederom een nieuwe lasteringe tegens Augustinus aan, en hy seyt: Dat ick die lasteringe niet kon goed maken; die dan hier in sou bestaan, dat ick dit Leerstuk Augustinus hadd' toegedicht: Dat sommige aan de smerten van de Helle overgegeven zynde, door de voorbiddinge van eeuwige pijnen konnen verlost worden; en pag. 97. Daar hy als met mijn eygen woorden mijne vileyne stellinge, so hy seyt, herhaalt: Dat die geene die aan de smerten van de Hell' overgegeven zyn, door de Voorbidding van eeuwige pijnen konnen verlost worden. Maar het tegendeel van dien wordt van my gestelt, als ick segge: Dat Augustinus dit misverstandt heeft gehadt: Dat de Zielen van eenige in 't gelove gestorven in den dagh des Oordeels noch barmhertigheyt van Godt nodigh hadden. Terwijl ick spreekende | |
| |
van eenige doch niet van alle in 't geloov' gestorven, daar mee ingewikkelt voor uyt stelle, dat Augustinus noch andere heeft erkent, die in 't geloov gestorven zijnde, geen barmhertigheyt in den dagh des Oordeels nodigh hadden. Welke waren nu die se nodig hadden? Sulke, die so quaat niet waren geweest, dat se aan de smerten van de Hell' overgegeven zynde, door de Voorbiddingen van eeuwige pijnen NB. niet ('t welk die Quaataardige Man in beyde sijne stellingen trouwlooslijk uytlaat) konnen verlost worden. So stelle ick dan hier ter loops (sonder den text van Augustinus uyt te trekken, en onder versekering, dat sulks enkelijk aanroert, en dat by 't vervolg daar van nader bewijs sou inbrengen) voor uyt. 1. Dat 'er eenige in 't geloov gestorven, by Augustinus worden aangemerkt als sodanige, die in den dagh des oordeels geen barmhertigheyt nodigh hadden: 2. Segge ick dat hy onder de Gelovige heeft erkent sulke die so quaadt niet waren geweest; te weten in vergelijking van andere seer quade, dat se aan de straffen van de Hell' waren overgegeven, en dus door Voorbiddinge van de eeuwige pijnen niet konden verlost worden. So waren 'er dan volgens Augustinus Valdi boni, seer goede; en dese, als de Eerste hadden geen barmhertigheyt van Godt in den dagh des Oordeels nodigh; en daarom, wanneer de Offeranden so des Altaars als der Aalmoezen geoffert wierden voor alle gestorvene die gedoopt waren, so waren die voor sulke niet anders als dankseggingen; 2. Waren 'er oock, non valde mali niet seer quade; en voor dese als de tweede, die gemelte barmhertigheyt nodig hadden, waren se versoeningen; en 3. Waren 'er valde mali, seer quade, van de niet seer quade onderscheyden; | |
| |
Welke dan door geen Voorbiddinge uyt de Hell' konden verlost worden: gelijk Augustinus met deselve woorden die onderscheydingen maakt. Indien nu P. Moors, in die 26. §. mijn sin niet wel hadd' begrepen, so was het sijn plicht geweest het vervolg daar toe ik hem wees, na te speuren, en my hier niet sonder gront so schandelijk te lasteren met uyt te boesemen. ô! Als een hartnekkigh gemoet eens is ingenomen met den lust van lasteren, wat en sal het niet aanvangen? Doch dat is doorgaans het werk van onbeschaamde Monnicken, en de vrucht van een toegeschroeyt mede- en beter weten. Immers, als Hy tot het vervolg, waar heen hem hadd' geweesen, gekomen was, so moet hy bekennen pag. 96, 97. dat het selve so klaar en krachtigh is: Dat ick niet deftiger als met de Knotz van Hercules kon om verr' slaan mijne vileyne stellinge: Dat die geene, die aan de smerten van de Hell' overgegeven zyn, door de voorbiddinge van eeuwige pijnen konnen verlost worden. Ja seker! Ick sou my beroepen §. 26. op een vervolg, om daar het stuck nader te sullen bewijsen; en wanneer ick tot het bewijs koom, so sou ick die stelling als met de Knotz van Hercules om verr' slaan? Hy moet ten naasten by een half sotte Monnick zijn, die sulk vermoeden van my hebben kan. Derhalven ick kaatz Hem die ball met gewisser treffen weder toe: ô! Als een hartnekkigh gemoet eens is ingenomen met den lust van lasteren; wat en sal het niet aanvangen? Advijs aan den Leser; Ja P. Dolmans! Advijs aan U E. selve.
Pag. 52. tekent P. Moors wederom een trouwloosheyt aan, hier in gelegen, dat ick §. 31. van mijn Uytgedoofde Vagevuyr sou hebben uytgelaten het woordeken ook, en dus niet qualijk ne-
| |
| |
men moet, dat ick om een woordeken van vier letteren (hy wil seggen van drie; immers op de wijse, als hier staat, heeft hy 't voorgestelt) berispt worde; Want Esau oock &c. als voorheen. Waar tegens aan te merken is: 1. Dat ick den Text selve uyt Augustinus by wege van vertolking niet heb uytgeschreven; wanneer men verplicht is yeder woort ter saak dienende en binnen deselve sin-snijdingen vervat te vertolken. Maar dat ick redevoerender wijse over een saak handelende, om in een t'samenhangh enkelijk het oogmerk van den Schrijver aan te wijsen, geen trouwloosheyt begae, noch kan begaan, wanneer juyst alle de woorden van de Schrijver niet vertolke, als aan een yeder, die het redeneeren verstaat, kennelijk is. Indien nu yemant dit doende het oogmerk van den Schrijver niet mocht hebben aangetroffen, so moet men over sijn misvatting met goede redenen hem overtuygen. Maar het is geen Wakkere Mannen werk; en het loopt tegens alle reden aan, dat men sijn Partije daarom trouwloosheyt sou aanwrijven. 2. Edoch als den Text nu selve wordt ingesien so sal men vinden: Dat P. Moors beknelt zijnde tegens sijn beter weten en de eygenschap van de Latijnsche taal aangaat, als hy my van trouwloosheyt beschuldigt en het woordeken ook tusschen in-last, daar het niet behoort (hoewel het anders daar geplaatst blijvende Hem evenwel niet helpen kan. Dus sandt werpende in de oogen van de sijne, op dat de kracht van mijn bewijs niet mocht gesien worden. Daar toe sal ick dan uytschrijven de woorden in den geheelen t'samenhangh, op dat een Taalkundige daar van magh oordeelen.
Na dat Augustinus het gevoelen van de Platoni-
| |
| |
sche Wijsgeeren: Dat alle straffen na de doot suyverende waren; hadd' voorgestelt en sulks bevestigt met de Versen uyt Virgilius, breeder uytgebreydt pag. 44. §. 50. van mijn Uytgedoofde Vagevuyr; soo gaat hy aldus voort: Qui hoc opinantur, nullas poenas nisi purgatorias volunt esse post mortem, ut quoniam terris superiora sunt elementa, Aqua, Aër, Ignis, ex aliquo istorum mundetur per expiatorias poenas, quod terrena contagione contractum est. Aër quippe accipitur in eo, quod ait suspensae ad ventos. Aqua in eo, quod dicit, sub gurgite vasto. Ignis autem suo nomine expressus est, cum dixit, aut exuritur Igni. Nu volgen de woorden, waar in de trouwloosheyt sou plaats vinden: Nos vero ETIAM in hac quidem mortali vita esse quasdam poenas purgatorias confitemur, non quibus affliguntur quorum vita vel non inde fit melior, vel potius inde fit pejor, sed eis sunt purgatoriae, qui eis coërciti corriguntur.
Hier siet men, dat de Heydensche Opvolgers van Plato, die van so onderscheydene soorten van straffen datelijk na de doot (so als de Versen door Augustinus uyt Virgilius uytgetrokken in haar geheele t'samen-hang te kennen geven) spraken, dit wilden vast stellen: Dat 'er geen straffen na de doot waren als suyverende. Nullas poenas nisi purgatorias volunt esse post mortem. Dit verwerpt Augustinus, als een dwaling sonder eenige de minste voorbehouding, gelijk hy nochtans een uytsondering van de Vagevuyrs smerten datelijk na de doot hadd' moeten maken, indien hy sulke ontwijffelijk erkent hadd'. En hy stelt daar tegens vast, de Leere van de Kerk met dese woorden: Nos vero ETIAM in hac quidem mortali vita esse quasdem poenas purgatorias confitemur. Het welk aldus moet worden overgeset: Maar wy oock belijden (of wy | |
| |
belijden oock) dat 'er wel in dit sterflijke leven eenige straffen suyverende zyn. Doch niet als P. Moors wil: Wy belijden dat 'er ook wel in dit leven &c. Even of Augustinus aan eenige suyverende straffen datelijk na de doot toestemming voor heen hadde gegeven, en behalven die noch wilde erkennen eenige suyverende straffen in dit sterflijke leven. Daar het Tegendeel van dien openbaar is uyt de byvoeging van het Latijnsche woordeken quidem, in 't Neerlandts, Wel; waar door de suyverende straffen bepaalt worden alleen tot dit sterflijke leven, en sulks als by toegeving; dat de Christenen niet alle suyverende straffen van de handt wesen, maar ook wel eenige over Gods Lievelingen in tegenstelling van de Goddeloose toestonden; als maar sulke suyverende straffen niet verder uytstrekt wierden als tot dit sterflijke leven: gelijk de Opvolgers van Plato deselve na de doot wilden doen gelden; het welk Augustinus tegengaat. Die dit uyt de vergelijking niet aanstonts siet, is steke blindt. Derhalven sal een verstandige hier uyt ligt konnen besluyten, dat ick in mijn Uytgedoofde Vagevuyr §. 31. niet alleen geen trouwloosheyt hebb' begaan; maar dat ick oock de meyninge van Augustinus overtuygende genoeg hebb' voorgestelt, en dat dus de laster, valsheyt, en verdraeijingh van den Text tegens het oogmerk van Augustinus blijft aan de zijde van den Augustijner Monnick. En hoe kan doch een mensch so verr' tegens het licht van sijn mede-weten vervallen, dat hy aan Augustinus in dese plaats derft toedichten, dat hy sou hebben voor uyt gestelt eenige suyverende straffen datelijk na de doot? Daar hy alle andere straffen het zy in dit leven omtrent de Godtloose, (sijne gemelte suyverende omtrent Godts | |
| |
Kinderen in dit sterflijke leven uytgesondert) het zy datelijk na de doot, wil aangemerkt hebben als blijken van Godts Wrake over Sondaren, sonder suyvering? Beginnende onmiddelijk na de hier boven uytgeschreven woorden aldus? Caeterae omnes poenae, sive temporariae sive sempiternae, sicut &c. Waar op hy dan met de woorden door my aan 't eynde van de 31. §. uytgeschreven verseekert: Dat niet alle welke de tijdelijke straffen in dit leven uytstaan in de eeuwige sullen vervallen; om dat de tijdelijke in dit sterflijke leven voor Gods Kinderen suyverende zijn; maar dat sulke, die na de doot nochtans voor de tijdt van dat seer strenge oordeel NB. de tijdelijke uytstaan, in de eeuwige sullen vervallen. Anders wilde Augustinus in 't vuyr van het laatste oordeel, en voor de uytsprake van het vonnis: Komt ghy Gesegende &c. en Gaat wech ghy vervloekte &c. noch wel eenige suyvering voor de niet seer quade toestaan: (gelijk breeder in mijn Uytgedoofde Vagevuyr is aangewesen) waar aan dan toepasselijk is met uytsluyting van alle andere tijdelijke straffen datelijk na de doot, 't geene P. Moors tot sijn eygen overhoop werping pag. 59. met een NB. uyt het 16. Kapittel van 't 21. Boek de Civitate Dei bybrengt. Purgatorias autem poenas nullas futuras opinetur nisi ante illud ultimum tremendumque judicium. Dat is: Maar dat hy meyne (of besluyte) dat 'er geene suyverende straffen zyn, 't en zy voor dat laatste en verschrikkelijke oordeel. 't Welk immers, als men de stukken met malkanderen vergelijkt, afsonderlijk alleen met buyten-sluyting van alle andere straffen na de doot, nootsakelijk moet worden ge-eygent aan het vuyr, het welk onmiddelijk voor de uytspraak van het vonnis, ter suyvering van de niet seer Quade en
| |
| |
niet seer Goede (breeder voor heen gebleeken) volgens Augustinus sal ontstoken worden. En dat daar mee by vervolg al wijders bevestigt wordt, dat wanneer Augustinus, in tegenstelling van de tijdelijke suyverende straffen voor Gods Kinderen in dit sterflijke leven, verseekert, dat de eeuwige straffen wesen sullen voor sulke, die na de doot de tijdelijke uytstaan (de suyvering in 't vuyr van 't laatste Oordeel voorbehoudens) die Groote Leeraar daar mee opentlijk genoeg te verstaan geeft, dat hy ALLE sulke bedoelt; gelijk ick in mijn Uytgedoofde Vagevuyr gestelt hadd'. 't Welk nochtans by P. Moors so qualijk wordt opgenomen, dat hy pag. 58. stelt: Dat ick den Grooten Vader en Leeraar Augustinus beschimpe, en dat ick jammerlijk ben te ontfermen. Doch ick stelle alle sulke laster redentjens stillekens nevens mijn zijde ter neder; en late P. Moors met sijn Esaus Pap-schotel; waar uyt hy my wilde opdissen, als een Onverstandigen Bloedt-Beuling heen lopen; het oordeel aan den bescheyden Leeser overgevende.
Van deselve alloy is de vervalschinge van Augustinus, die hy pag. 70. num. 4. my toedicht, als hy seyt: Vorders is aan te merken, dat de beroemde Leeraar wederom Augustinus vervalscht heeft, seggende: Dat Augustinus Cap. 5. (te weten van 't Boeck de cura pro mortuis) versekert, dat de eygentlijke versoekingen en smekingen voor de dooden alleen NB. tot Godt gericht worden. Daar Augustinus dat woort alleen niet en heeft. Dus verr' P. Moors.
Ick hadd' pag. 52. aan 't eynde van §. 38. van mijn Uytgedoofde Vagevuyr met dese woorden, sonder de eygene van Augustinus te vertolken, redenerender wijse uyt dat Kapittel sulk besluyt op- | |
| |
gemaakt. Indien nu dit besluyt niet wel mocht zijn gegrondt, so vervalsche ick evenwel den text niet; maar trek 'er enkelijk een gevolg uyt, het welk op sijn beenen niet vast staat. Waar blijft de Man dan met het vervalschen?
Maar als men nu het gevolg door my uyt dat 5. Kapittel getrokken ondersoekt; so vindt men dat Augustinus tegens het oneygentlijk versoek, (bestaande niet meer, als in dit te gelooven; ) dat de Ziele door de verdiensten van de Martelaar wiert geholpen (daar van in 't voorgaande van de §. en oock in 't 4. Kapittel door Augustinus gehandelt was) in dat volgende 5. Kapittel van een eygentlijk aanbevelen handelt, door middel van gebeden, als hy stelt: Simul enim & quis, & cui commendandus fit. non utique infructuosè religiosam mentem precantis attingit. Dat is: Want te gelijk en wie, en aan wie hy, moet aanbevolen worden, raakt seker niet onvruchtbaarlijk de Godtsdienstige Ziele van een biddende. Indien Augustinus nu van sulks gevoelen was geweest: Dat men de Martelaren moest bidden voor de Afgestorvene vrienden, so was het immers hier de plaats, daar Augustinus 't selve op sulk een vragend voorstel, aan wien een afgestorvene moest worden aanbevolen, nootsakelijk seggen moest. Maar hier is een diep stilswijgen van het aanroepen der Martelaren voor de gestorvene. Augustinus spreekt daar alleen van Godt te bidden, vergelijkende nochtans het bidden tot Godt voor een afgestorvene, die begraven is in de Kerk van een Martelaar, by de nedrige gestalte van de bidders in knyebuyging, handtvouwingh enz. waar door den yver in 't nedrigh bidden te meer wordt opgewekt. Want aldus staet 'er: Quamvis eorum invisibilis voluntas, & cordis intentio Deo nota sit;
| |
| |
nec ille indigeat his indiciis, ut humanus ei pandatur animus: sed his magis se ipsum excitat homo ad orandum gemendumque humilius atque ferventius. Dat is: Hoewel der selver onsigtbare wille en aandacht des herten Godt bekent is; en dat hy dese kentekenen niet nodigh heeft, dat het menschelijk gemoet sou aan hem geopent worden. Maar den mensch wekt sich met dese (gebeerten) te meer op, om nedriger en vieriger te bidden en te suchten. Terwijl hy na verdere uytbreyding daar over dese toepassing maakt: Ita etiam cum plurimum intersit, ubi ponat corpus mortui sui, qui pro spiritu ejus NB. Deo supplicat, quia & praecedens affectus locum elegit sanctum, & illic corpore posito recordatur locus sanctus eum, qui praecesserat renovat & auget affectum. Dat is: So oock dewijl 'er seer veel aan gelegen is, waar hy het lichaam plaatst van sijn afgestorvene, die voor des selfs Ziele NB. aan Godt smeekt, om dat en de voorgaande genegentheyt een heylige plaats heeft uytgekosen; en als het lichaam daar geplaatst is, de gedachte heylige plaats vernieuwet, en vermeerdert de genegentheyt, die voor was gegaan. Siet daar toone ick uyt dat 5. Kapittel aan; Dat Augustinus alleen spreekt van Godt te bidden voor de Afgestorvene. Dat de Monnick my nu aanwijse, waar Hy in dat selve Kapittel, ja selfs elders, handelt van het aanroepen van de Heylige voor de Afgestorvene. De uytgeschrevene Latijnsche woorden uyt het voorgaande 4. Kapittel konnen hem daar toe niets helpen, welke in haar t'samenhang aldus luyden: Sed cum talia vivorum solatia requiruntur, quibus eorum pius in suos animus appareat, non video quae sunt adjumenta mortuorum. Nisi ad hoc, ut dum recolunt (dese twee Latijnsche woorden heeft P. Moors met over te zien uytgela- | |
| |
ten, als hy begint: Ut ubi sunt posita) ubi sunt posita eorum quos diligunt corpora, eisdem sanctis illos tanquam patronis susceptos apud Dominum adjuvandos orando commendent. Dat is: Maar dewijl sodanige vertroostingen voor de levende vereyscht worden, waar door de selver Godtvruchtigh gemoedt tegens de hare mach openbaar worden, so sie ick niet, welke behulpselen voor de doode zijn, (te weten de begraafnissen in de Kerk, of by de rustplaatsen der Martelaren) 't En zy hier toe, dat als sy gedenken, waar de lichamen der gener, die sy lief hebben, geplaatst zijn, sy aan deselve Heyligen als Patroonen die opgenomene, om by de Heere geholpen te worden biddende (of met te bidden, of in het bidden) bevelen. Dewijl nu die woorden dubbelzinnigh zijn, en opgenomen souden konnen worden, even of Augustinus gestelt hadd'; Dat met de Martelaren aan te bidden die afgestorvene aan haar als aan Patroonen wierden bevolen, als of hy hadd' gesegt, orando eos; of oock dat se aan de Heylige hare afgestorvene, met haar door bidden by Godt te willen helpen, bevolen: Of verder; Dat sy onder het bidden tot Godt in de Kerken der Martelaren, uyt eerbiedt tot de plaatse, te vyeriger en nedriger by Godt aanhielden, so dat de sterke drift in de gebeden tot Godt, spruytende uyt een genegentheyt tot een afgestorvene, en uyt een herdenken van des selfs begraafnisse by de rustplaatsen der Heylige als eenige gerustheyt en ontlastingh aan het gemoet van een bidder kon toebrengen, en dus in een oneygentlijken sin opgenomen worden als voor een bevolen laten blijven aan de Martelaar; terwijl hy sijn gebedt anders tot Godt gericht heeft. So verklaart Augustinus sich selfs in 't vervolg van 't 4. Kapit- | |
| |
tel daar over; 1. Dat, dewijl een gelovige Moeder hadd' begeert dat het lichaam van de gestorven Soon mocht geplaatst worden in de Kerk van een Martelaar; om dat se geloofde, dat sijn Ziele door de verdiensten van de Martelaar wierdt geholpen; sulk geloof als eenig versoek (te weten in een oneygentlijke sin, als in mijn Uytgedoofde Vagevuyr pag. 52. hebb' bewesen) geweest is. En 2. so gaat hy in 't beginsel van 't 5. Kapittel voort, en eygent dat toe aan de levendige genegentheyt van de Moeder, ontstaande uyt de gedachteniss van de plaats. So dat se na 't selve graf met haar gemoet wederkeert, en haar Soon meer en meer door gebeden aanbeveelt; en daar op, om te verhoeden, dat de voorgaande woorden door P. Moors uytgetrokken niet wierden opgenomen voor het aanbidden van de Martelaren voor de afgestorvene, of oock de gebeden daar hy evens te vooren van gesproken hadd', voor gebeden aan Martelaren; so ondersoekt hy nader tot wien eygentlijk de gebeden in de Kerken der Martelaren moesten gericht worden; en hy spreekt van niemant anders als van Godt, die hy tot een voorwerp van 't gebedt stelt, sich selfs over sijn voorige uytdrukkingen, als oneygentlijke, verklarende, so als hier voor is uytgetrokken, en met de stukken bewesen. Behalven, dat indien het bidden tot de Heylige voor de afgestorvene al was vastgestelt by Augustinus, ('t welk ick ontkenne) daar in geen voordeel leggen sou voor een Vagevuyr, maar wel voor het bidden voor de dooden. So dat P. Moors in sijn woelen hier om redenen breder in mijn Tractaatjen te vinden al weder te kort schiet; zijnde die plaats alleen een weynigh van my opgeheldert, om alle misduydinge daar over voor te komen.
| |
| |
Op pag. 71. num. 5. spreekt hy nochmaals van Valsheden en nieuwe vervalschingen van den text van Augustinus. Het is of P. Moors niet anders als valsheden of vervalschingen in sijn hooft en hert hadd', en dat se daar van daan steets moesten uyt sijn mondt of penn' vloeyen, en dat noch in saken van geene of kleyne aangelegentheyt, en tegens alle waarheyt aan.
Ick hadd' pag. 53. §. 39. van mijn Uytgedoofde Vagevuyr verhalender wijse gestelt; dat een versoek van een Godtsalige Weduwe, dat haar Soon by een grafstede van een Martelaar, of in een Kerk, tot sijn gedachteniss opgericht, mocht worden begraven, aan de Bisschop Paulinus, hoewel Hy anders aan 't versoek van de Weduwe hadd' toegestemt, vry vreemt was voorgekomen, en dat het wat nieuws was by hem in twijffeling, dat de overledene daar van eenigh voordeel konden trekken; Waarom Hy dan van Augustinus eenigh onderrecht daar over versocht. Hier tegens bagert P. Moors nu so seer; schrijvende het zijn valsheden, nieuwe vervalschingen &c. Want Augustinus getuygt uyt de Brieven van Paulinus, dat Paulinus van 't selve gevoelen was met Augustinus. Waar toe hy dan een plaats aantrekt Quaest. 2. ad Dulcit. die nergens als Quaest. 1. te vinden is, en deselve sodanigh vertolkt; dat hy voorbedachtelijk achter laat de woorden waar uyt de bevreemdingh en twijffeling van Paulinus sonnen klaar openbaar wort. Oock sulke die vervat zijn binnen deselve sin-snijdingh, die hy vertolkt. Dus sich selfs opentlijk met te vervalschen schuldigh makende, 't geene Hy my tegens alle reden wil opdringen. Daar toe teekene ick dan hier de plaats in 't Latijn in 't geheel uyt, en vertolkse vervolgens. Qua
| |
| |
occacione (te weten van de Moederlijke genegentheyt en haar versoek) factum est, ut per eosdem perlatores litterarum tuarum etiam mihi scriberes, ingerens hujuscemodi quaestionem: atque ut responderem, quid inde mihi videretur exposcens, nec tacens, ipse quid sentias. Nam dicis videri tibi ---- (Alle dese woorden en insonderheyt de laatste, waar op mijn redenvoering gegront was, laat de Monnick achter.) Hier na vervolgt Augustinus, daar de woorden in de Oversetting van P. Moors beginnen, aldus: non esse inanes motus animorum religiosorum atque fidelium, pro suis ista curantium, Adjungis etiam vacare non posse, quod universa pro defunctis ecclesia supplicare consuevit: ut hinc & illud conjici possit homini prodesse post mortem, si fide suorum humando ejus corpori talis provideatur locus, in quo appareat opitulatio etiam isto modo quaesita sanctorum. Sed cum haec ita sint, quomodo huic opinioni contrarium son sit, quod dicit Apostolus, Omnes enim astabimus ante tribunal Christi &c. Dat is in 't Neerlandts: Door welke gelegentheyt het is geschiet, dat je my door deselve overbrengers van u Brief schreeft, inbrengende sodanigh een vraagh; en versoekende, dat ick sou antwoorden, wat my daar over toe scheen (of docht) oock niet verswijgende, wat je selfs gevoelt. Want je segt, dat u dunkt dat de bewegingen van de Godsdienstige en gelovige gemoederen, die sulke dingen voor de haare besorgen, niet ydel zijn. Ghy voegt 'er oock toe, dat het niet ledigh kan zijn, dat de geheele Kerke de gewoonte heeft voor de doode te bidden: Soo dat oock hier uyt kan gegist (of geraden, conjici ) worden, dat het aan een mensch na de doot voordeeligh is, indien door 't geloov' van de sijne sodanigh een plaats om des selfs lichaam te begraven versorgt werde, in welke de hulpe der Heyligen oock op die
| |
| |
manier gesocht, blijke. Maar dewijl dese dingen also zijn, hoedanigh aan die meyninge niet strijdigh is 't geene den Apostel seyt, Want wy sullen alle verschijnen voor den Rechterstoel Christi. &c.
Nu laat ick alle onsijdige oordeelen, of het valsheden of vervalschingen van den text uyt Augustinus zijn, als ick heb gestelt; dat het versoek van de Moeder over het begraven van haar Soon enz. vreemt en als wat nieuws aan Paulinus was voorgekomen. Immers als het hem niet vreemt of als wat nieuws was geweest; waarom sou hy dan aan Augustinus door een expresse Brief die vraagh voorgestelt en sijn antwoort versocht hebben? Verder oock wanneer ick schreef dat hy noch in eenige twijffeling over die sake was. Want indien hy niet getwijffelt hadd', waarom onderrecht versocht, waarom van dunken en gissen of raden gesproken? waarom tegenwerpingen ingebracht ter oplossing by Augustinus? Alles is voor mijn stelling so klaar, dat geen redelijk mensch het anders kan opnemen.
Maar P. Moors vervalscht den text van Augustinus selfs; als hy, oock binnen deselve sinsnijding, Latijnsche woorden, sonder welke selfs de t'samenvoegingh volgens de regels van de Syntaxis geen plaats hebben kan, voor bedachtelijk uytlaat; Woorden, segge ick, die sulk een twijffeling opentlijk te kennen geven, so als hier boven baarblijkelijk is aangetoont. En nochtans is die Monnick noch wel so onbeschaamt stout, dat hy betuygt te geloven dat ik betovert ben, als hy op 't eynde van pag. 71. vraagt: Wat een Toverey mach 'er doch wesen, die u praamt slagh op slagh de Text van den Oudtvader Augustinus te vervalschen? Wat kan men van sulk slagh van Monniken doch verwachten?
Op pag. 109. Vraagt P. Moors, op nieuws. | |
| |
Wat magh u doch wederom bewogen hebben, om den text van Augustinus te schenden? Hebt ghy misschien gevreest eenen grouwel te brengen in de gemoederen van uwe gereformeerde schapen. Voorwaar! zotte praat van een onervaren Monnick.
Ick hadd' in mijn Uytgedoofde Vagevuyr pag. 67. §. 59. een weynigh over het midden vertolkt de laatste woorden van 't 1. Kapittel de curâ pro mortuis, en onder die dese Latijnsche woorden: Non parva hac consuetudine claret authoritas, so als deselve in de beroemde Babelsche Editie van 't Jaar 1528. die by Frobenius onder het opsicht van de Grote ondersoeker der Oude Schriften de Rooms-gesinde Erasmus in 't licht gegeven is, te vinden zijn; brengende deselve in 't Neerlandts over met dese woorden: So is geen klaar gesach openbaar door dese gewoonte. Vervalsche ick dan Augustinus, als ick sulk een beroemde Afdruk stippelijk opvolge. De Leser oordeele.
Maar P. Moors wil den text van Augustinus aldus voortgebracht hebben: Non parva tamen est universae Ecclesiae, quae in hac consuetudine claret authoritas. Die hy dan aldus overzet: Nochtans en is niet kleyn het gesach van de geheele Kerke, dewelke in dese gewoonte openbaar is. Ik hebb' daar over ingesien den Druck door Claudius Chevalonius te Parijs uytgegeven in 't Jaar 1531.; te vinden in de Bibliotheek van de P. P. Jesuiten hier tot Maastricht, en daar vinde ick de woorden die hier uyt-teekene tusschen twee haakskens, op dese wijse: Non parva [est universae Ecclesiae quae in] hac consuetudine claret authoritas. Alwaar men dan siet, dat deselve enkelijk ter verklaring van den text zijn tusschen in gevoegt, of ten minsten, dat het niet seker is, of se wel de woorden van Augustinus zijn; want waarom souden se anders op die wijse geteekent | |
| |
staan? Indien nu P. Moors sulk een geteekende Druck heeft opgevolgt, so toont hy genoech een onwetenden Ezel te zijn, als hy sonder nader ondersoeck, wat die teekenen beduyden, en sonder voorgaande Drukken te hebben na geslagen, sijn Partye so vryborstigh uyt met het schenden van den Text van Augustinus derft bezwaren. Maar indien Hy een Afdruck mocht opgevolgt hebben, waar in dese woorden sonder sulke haakskens gevonden worden, so is dit een openbare blijk van de vervalsching der Schriften van Oude Leeraren in de Roomsche Kerk, als men eerst de woorden tusschen haakskens invoegt, en daar na sonder haakskens, als of se ontwijffelijk de woorden van de Leeraar waren, doet herdrukken. Laat derhalven eens geoordeelt worden, waar de schendingh van den text uyt Augustinus plaats moet vinden, by my of by P. Moors of de Sijne?
Dus my verdedigt hebbende tegens de vuyle en schandelijke lasteringen van den Augustijner Monnick, en aangetoont; dat 'er niet een eenig waar woordt te vinden is in de kladden die hy tegens my heeft uytgespogen; maar dat hy daar mee sigh selfs heeft bekladt, so laat ik den Leeser de toepassing maken over de Decisiones Rotae van Gratianus &c. postquam egerat de mendacio & calumniâ, en over het opus posthumum van Mean by Hem te vinden pag. 68. hier voor breeder uytgetrokken. Of se aan my mogen ge-eygent worden; dan of se den Lasteraar selfs in 't Aangesigte treffen. Hy verklaart sigh pag. 68. Dat so het my mogt lusten de stukken, die ick Augustinus hebb' opgelegt, te verdedigen, Hy noch wel eens alwaar 't noch seven maal, sal bereyt wesen om mijne valsheden aan te toonen, en mijne lasteringen tegens augustus begaan af te weeren. Waar tegens ick vriendelijck | |
| |
van hem versoeke, dat hy my dat vermaak wil geven, van enkelijk een reysjen daar toe van Hasselt hier tot Maastricht (daar elk vryheyt heeft van met reden en bewijs sijn sake te verdedigen) te onderneemen. Het is doch maar een tochtjen van 6. uyren gaans, oock sal ick hem seer gaern de reyskosten vergoeden.
Maar het is gering, dat hy my lastert, hy derft het door my quanswijs te bekladden wel ingewikkelt te wagen tegens den H. Geest selve; als hy §. 179. my vraagt: Of het niet waar en is, dat ick aan de Huychelaren van de Gereformeerde Religie grote redenen gegeven hebb' van §. 140. tot 146. om over het Boek der Veropenbaring te spotten, en alle die Gesichten als als quispeltuyrige dingetjens te verfoeijen: dewijl met my sulke gesichten niet anders en konnen wesen als verdichtsels; waarom dan dit Boek van geen groter gesag moest wesen, als de Boeken der Heydensche Poëten, die welke schreven van het Vaderlandt der Pygmeen, de Krane-vechters, of drie vierdeel mannekens, en vande een oogige menschen. Dus verre Moors. Is dit niet schrikkelijk om te lesen?
Ick hadd' in die bovengedachte paragraphen dan voorgestelt: Hoe verwonderlijk de Roomsche Leeraars redeneerden over den staat der Zielen in 't Vagevuyr, en de smerten die haar aldaar door de Duyvelen wierden aangedaan, door haar voor 't vuyr, als de Gansen, aan speten te braden, door se in 't ys te doen bevriesen, haar op paarden in sware tormenten om te voeren; door geheele jaren op klippen en rotzen als op schildwacht in alle ongenade van de lucht te doen staan, door in badtstoven als oppassers te moeten dienen, door de Zielen over en weder over een sulphurachtige valleye te kaatzen, en dan wederom in hare handen en nagels te doen | |
| |
vervallen. Oock hoe se somtijts gevaagt worden in doornbosschen, putten, onder den regendrop, in de vlammen van de bergen AEthna in Sicilien en Vesuvius by Napels, en in t fameuse Hol van Patricius in Yerlandt, in welke de weeklagten van de Zielen so dikwijls waren gehoort. En hadd´ dit alles bewaarheyt uyt seer voorname Roomse Schrijvers, ja gesterkt met de verklaringen van Roomse Pausen selve; als sulks alles breeder te lesen is in mijn Uytgedoofde Vagevuyr, van pag. 136. tot 141. en van §. 140. tot 146. met een besluyt daar over; dat alle sulke grillen ons so verwonderlijk vreemt voor quamen, dat wy wel begonden in twijffel te trekken, of niet veele Roomsche Leeraars, die steets van 't Vagevuyr by onwetende en eenvoudige menschen de mont so vol hebben, het selve met ons niet wel so seeker stelden als het Vaderlandt van de Pygmee &c. En alle sulke sottyses, die als ware Historien en dadelijkheden worden beschreven, hoedanige dwaser en sotter de bedrieglijke Sathan noyt versonnen heeft, om een verblindt Heydendom met sijne strikken na sijnen wille gevangen te leyden, derft die Monnick lasterlijk vergelijken met de Prophetische Gesichten, door Godts H. Geest aan den Apostel Johannes voorgestelt in het Boeck der Openbaringe. Een Boeck, 't welk hoewel 't door so veele merkteekenen van Goddelijkheyt sich selfs aan de conscientien der menschen openbaar maekt, evenwel van geen groter gesach moest wesen als de boeken der Heydensche Poëten, &c. te weten by de Gereformeerde, en sulks door mijn toedoen; wanneer ick sulke schoone Historien over 't Vagevuyr verwerpende als heyllose fabelen, daar mee groote redenen dan hadd' gegeven, om over het Boeck der Openbaring te spotten, en alle die Gesigten als quispeltuyrige dingetjens te verfoeijen. So dan die quis-
| |
| |
peltuyrige by alle redelijke Christenen belacchelijke Vagevuyrs dingetjes hier voor gemelt, door de Monnick gelijk gestelt met de Goddelijke Gesigten in de Openbaringe, enz. Immers anders konnen sijne lasterlijke redenen tegens my geen klem met allen hebben, O gruwel! Wy laten het aan den Leser, om het een en 't andere in de waagschaal van een Christelijk verstandt te leggen, en na vergelijking van de stukken het oordeel te vellen. Wy geven eens in bedenking of aan sulk een Man in 't bysonder niet toepasselijk is 't geene den Apostel Paulus uyt de Godsspraken van Esaias als een oordeel Godts eens eygende aan de hartnekkige verblinde Joden Hand. 28. v 26, 27. als hy seyde: Met het gehoor sult ghy hooren en geensins verstaan, en siende sult gy sien en geensins bemerken. Want het herte deses Volks is dick geworden, ende met de ooren hebben sy swaarlijk gehoort, en hare oogen hebben sy toegedaan: op dat sy niet t'eeniger tijt met de oogen en souden sien, en met de ooren horen, en met het herte verstaan, en sy haar bekeeren en ick haar genese.
Van alle dese stukken van vervalsching door P. Moors so lasterlijk my aangewreven, en tot nu toe by my veracht, hebb' ick gemeynt dat tegenwoordig, by 't uytgeven van mijn Tractaat tegens U in desen Brief moest melding doen, en my daar van suyveren; op dat je daar uyt, als een Man tot het schelden en schenden seer genegen, geen stoff of gelegentheyt soudt konnen opvatten, om mijn Tractaat van de handt te wijsen en als verachtelijk uyt te krijten; onder voorwendsel, dat het was geschreven van een Man die al voor lang van P. Moors uytgeroepen zijnde, als convictus de mendacio en calumniâ. nu geen geloof met allen meer verdiende.
Voor de rest zijn de redevoeringen van P. Moors over mijn Tractaatjen sodanig ontset van wel ge- | |
| |
gronde bewijsen, dat ick tot alle onsijdige en verstandige Lesers gerustelijk seggen kan: Set u eens by de stukken neder; lees, vergelijk, en oordeel; By voorbeelt: Ick hadd´ in mijn Uytgedoofde Vagevuyr pag. 45. §. 36. na de Versen uyt Virgilius door Augustinus getrokken, gestelt± Recht so, als men by uwe Schrijvers de Gesigten over de smerten van ´t Vagevuyr ontdekt vind; dan eens in stormwinden, dan in water, sneeuw, vuyr &c. Even of Virgilius wel eer deselve gesien en daar van dese sijne spreekwijsen ontleent hadd'.
Daar tegens seyt P. Moors pag. 49, 50. aldus: Hier stelt ghy (Lieve Vrindt) u selven seer aardigh ten toon, gelijk ghy oock doet §. 140, 141, 142, 143, 144, 145. en met een woort, door het meestendeel van uwen Huychel-boek. Wel hoe! Om dat de Heydenen yets hebben geschreven van tijdelijke straffen na dit leven, sullen daarom alle tijdelijke straffen na dit leven moeten ontkent worden? of sal men daarom seggen dat de tijdelijke straffen van haar lieden ontleent zijn? De Heydenen hebben oock geschreven van eeuwige straffen na dit leven, dewelke van uwe Reforme tot noch toe niet worden gelochent, immers so ick meyne; sal men daarom seggen, dat uwe Reforme dat vande Heydenen geleert heeft &c? Sou men niet meynen, dat de Man door op die manier te redekavelen blijken gaf, dat met sijn sinnen niet wel bewaart was. De eeuwige pijnen in de Hell' na dit leven worden by ons gelooft, om dat de H. Schrift ons daar van so overtuygende versekering geeft, en 't geene de Heydenen daar van getuygen, merken wy aan als vruchten van een overgebleven schemerlicht in een natuyrlijk Heydensch mede weten, waar door sy worden overtuygt; dat sonden die tegens de oneyndige majesteyt van Godt begaan zijn, oock met recht door oneyndige of eeu- | |
| |
wige straffen mogen gestraft worden. Terwijl evenwel de Gereformeerde alle sulke ydele bevattingen, waar mee de Heydenen die eeuwige straffen omschreven, als Heydense fabelen, verwerpen. Laat dan P. Moors eerst sijn Vagevuyr doen blijken uyt de H. Schriften, dan sal men erkennen, dat het de Roomsche Kerke van de Heydenen niet heeft ontleent. Edoch dat is hem onmogelijk volgens onse uytbreydinge daar over in 't Uytgedoofde Vagevuyr, van pag. 165. tot 168. Derhalven dewijl het niet kan worden bewesen uyt de H. Schrift; en dat de Heydenen sulk een Suyverend Vuyr voor de tijden van het verval der Leere in de Roomsche Kerke erkent hebben; so gaat het seker, dat de Roomsche Kerke sulk Vagevuyr uyt de Schriften der Heydenen heeft overgenomen, en dit te meer, om dat de eygene manier van suyvering by de Roomsgesinde gestelt wordt, als by de Heydenen, gelijk dit reets is gebleken uyt de Versen van Virgilius, vergeleken met 'et geene in mijn Uytgedoofde Vagevuyr van pag. 251. tot 258. (die de paragraphen vervatten van §. 244. tot 250.) vervolgens is uytgetrokken. Behalven ('t welk hier opmerkelijk is) dat Augustinus daar alle sulke tijdelijke straffen datelijk na de doot, by de Heydenen ter suyveringe van de sonden voorgestelt, t'eenemaal afkeurt; die van P. Moors nochtans ten naasten by worden weder opgenomen en goed gekeurt; gelijk sijne redeneering daar over, hier voor uytgeteekent, genoegh verseekert.
Maar noch een schoner redekaveling die voorts alle redelijkheit van P. Moors te niet maakt, brengt hy aan 't licht pag. 83. num. 7. als hy seyt: Maar nu volgt het krachtigste, dat de beroemde Leeraar weet in te brengen, als of Augustinus sijne Moeder geplaatst hadd' in 't eeuwig Jerusalem, daar toe in-
| |
| |
brengende de spreuke van Augustinus: Laat se in dit voorbygaande leven gedenken aan mijne Ouders en aan mijne Broeders onder u Vader in de Katholijke Moeder, en aan mijne Borgers in het eeuiwge Jerusalem, waar na de Vreemdelingschap van u Volck sucht van den ingank tot de wederkomste. Welke sijn die (vraagt P. Moors verder) de welke van Augustinus worden aangemerkt in dit voorbygaande leven, en in dat eeuwige Jerusalem? En hy antwoort: Dat zijn die welke lesen sijne belijdeniss, die worden versocht te gedenken aan sijne Ouders, Broeders, Borgers, 't zy dat de Lesers der belijdeniss noch zijn in dit leven; 't zy dat se geplaatst zijn in dat eeuwige Jerusalem; of anders soudt ghy moeten seggen, dat Augustinus sijne Ouders na dat se waren gestorven erkende te wesen in dit voorbygaande leven, en in dat eeuwig Jerusalem. Dus verre P. Moors. Klemt en sluyt dat niet deftigh?
Seker geen redelijk mensch kan 'er wesen die de stukken, selfs eens ter loops, insiet, en daar mee vergelijkt de redewisseling van Moors, niet aanstonts besluyten sal, dat Hy sich daar in gedraagt, als een Man buyten westen, dat is sin en redeloos. Om dit te doen blijken, so sal ick den text uyt Augustinus in den t'samenhang, so alsse door my pag. 55, 56. van mijn Uytgedoofde Vagevuyr vertolkt is, in 't Latijn hier uyt teekenen. Deselve luyt dan lib. 9. Confess. Cap. 13. als volgt: Et inspira Domine Deus meus, inspira servis tuis fratribus meis quibus & voce & corde & litteris servio, ut quotquot haec legerint, meminerint ad altare tuum Monicae famulae tuae, eum Patricio quondam ejus conjuge, per quorum carnem introduxisti me in hanc vitam quemadmodum nescio. Meminerint cum affectu pio parentum meorum in hac luce transitoriâ, & fratrum meorum sub te patre in matre Catholica, & civium meorum in aeterna Hie-
| |
| |
rusalem, cui suspìrat peregrinatio populi tui ab exitu usque ad reditum. Ick wil nu Roomsgesinde, die der Latijnsche taal kundig zijn, selfs wel tot Rechters aanneemen; of Augustinus, welke versoekt, dat se sijne Ouders souden gedenken, en sijne Broeders en sijne Borgers; daar door kan versoeken eenige Afgestorvene, in 't eeuwige Jerusalem; het en ware, dat de Monnick kon goedt maken, dat NB. de Afgestorvene in 't eeuwig Jerusalem oock lasen de Confessien van Augustinus, en dat Augustinus hadd' erkent dat se daar een Altaar hadden, waar by sy onder 't uytdeilen van de Communie, aan Monica met Patricius haar Echtgenoot souden konnen gedenken. Immers so luyden de woorden, die de saak betreffen in 't Neerlandts: Dat so veele als dese (te weten Confessien) lesen, gedenken mogen by uwen Altaar aan Monica, uwe dienstmaagt &c. En nochmaals by 't vervolgh: Gedenken in dit voorbygaande licht (of leven) aan sijne Ouders en Broeders en Borgers; niet, als die Lesers souden aangekomen zijn in 't eeuwige Jerusalem, gelijk P. Moors wil (want dat strijdt t'eenemaal met den t'samenhang van de woorden en met het oogmerk van Augustinus) maar gedenken by Godts Altaar, als vooren, wanneer se in dit leven de Confessien van Augustinus lasen; aan Ouders, Broeders en Borgers die nu reets in 't eeuwig Jerusalem waren. So dat P. Moors, dese woorden dus verkeerdelijk toepassende, of als een t'eenemaal verhardt mensch deselve tegens sijn beter weeten, en 't licht van sijn verstant verdraeyt; of anders blijken geeft, dat den damp van mijn Uytgedoofde Vagevuyr hem sodanigh in de herssenen getrokken is, en sijn verstant benevelt heeft, dat hy voortaan niet meer weet, wat hy spreekt, of schrijft. Terwijl mijn bewijsreden in sijn volle kracht blijft. Het oordeel zy aan de Leser!
| |
| |
Voor de rest is die Man op deselve wijse beuselachtigh in sijn redevoeringen tegens my, op nieuws voor den dagh komende met Opmerkingen en Vragen, daar Hy ondertusschen over mijn bewijs-stukken heen loopt, als den haan over de heete koolen: Dat ick, die om te doen blijken dat met reden en bewijs wilde te werk gaan, selfs de onkosten opnam om het Boekjen van P. Moors voor mijn Uytgedoofde Vagevuyr te doen drukken; nu niet anders behoeve te versoeken, als vryheyt voor de Roomsgesinde, die lust hebben tot waarheyt, en tot gerustheyt van haar gemoet, insonderheyt in de sterf-uyre, ten opsicht van sulk een vreesselijk Vagevuyr; om de bewijsen so de sijne als de mijne met malkanderen te mogen wikken, en de schriften daar toe nevens een te leggen, wanneer de glantz en kracht der waarheyt wel haast sal doorbreken. En staat oock wyders aan te merken, dat P. Moors met my quanswijs te wederleggen, niet verder in een haastigen overloop heeft gelieven te komen, als tot §. 149. Latende over de 300. paragraphen onaangeroert; daar aan Hy uyt vreese van dat Hy als de Kat, haar poten verbranden mocht, niet eens derfde klaeuwen; met my, om dat de bewijsen van de Kardinaal Bellarminus voor 't Vagevuyr hadd' derven opnemen en ontsenuwen, enkelijk eens hartelijk lacchende pag. 99. met te seggen:
Imbellis puer, atque impar congressus Achillei.
Even als gy P. Dolmans! my in tegenstelling uytroept voor een Alde Verkindste; maar het kan mogelijk wel t'samen gaan, dewijl oude Luyden oock wel tweemaal Kinderen worden. Doch ick gisse selfs, dat het met my so wat sal zijn tusschen beyden; en dat andere het veel licht op die wijse mede wel sullen opneemen.
| |
| |
Wat sou men by sulk een Man, als P. Moors sich in sijn laster-redenen tegens my heeft vertoont met goede en overtuygende bewijsen, doch konnen uytwerken? Het geene hier voor gestelt en bewesen is doet genoechsaam blijken, dat het volgens de oude bekende Spreuk sou zijn AEthiopem dealbare, dat is, den Moor witten, of vruchtelosen arbeydt doen; aan hoedanigh een mach worden ge-eygent het geene in de Godts spraken van Jeremias Kap. 13. v. 23. staat: Sal oock een Moorman sijn huydt veranderen, of een Luypaart sijne vlekken? &c.
U E. P. Dolmans! gelieve dan sorge te dragen, dat, als je mocht goedtvinden my te antwoorden, de saken beter met reden en bewijs gesterkt mogen aan 't licht komen; op dat, gelijk het tot noch toe met u Preeken over de voorhanden zijnde stoff geweest is door lasteren en schelden, geen Dollemans werk blijven mag; Te willen blijven sonder bewijs aan 't laetste woort, is 'et werk van onnutte kijvende Wijven onder Jan Hagel; maar wakkere Mannen moeten reden en bewijs plaats verleenen. Ondertusschen so bedanke U E. dat je en in u Brief en van u Predikstoel hebt betuygt u goet gevoelen over my, met my meer als eens te noemen een ryck heyden. Seker wat groots en kostelijx! Immers, moet je met my vast stellen, dat wy alle door de erfsonde van Godt vervreemt, en van natuyren Kinderen sijns toorns, dat is, Heydenen zijn. Wanneer nu sulke Heydenen wegens de Erfsonde, door een Goddelijk onverdiende ontferming rijk zijn geworden, niet juyst in goederen van de Werelt, die men om Christus te gewinnen na 't voorbeeldt van den Apostel Philip. 3. v. 6, 7, 8. moet dreck en schade achten; maar rijk in Gode, rijk in Gelove, rijk in Goede werken, rijk in Christus; en dewijl des selfs rijkdom onnaspeurlijk is, in alles rijk in hem in alle
| |
| |
reden en kenniss; gelijk wy sulke uytdrukkingen over een geestelijke rijkdom meermaals vinden in 't Goddelijke Woordt; hoe overgelukkigh zijn de sodanige? De Heere geeve ons! dat wy sulken rijkdom onder een verlochening van alle eygen gerechtigheyt voor Godt in 't oogh houdende, ons daaglijks meerder daar van mogen trachten te versekeren; wanneer alle waan van eygen verdienstelijkheyt en voor al van overtolligheyt van werken van selfs sal verdwijnen, en sulke, die met het Laodiceësch volk Openb. 3. v. 17. eens seyden rijk te zijn en verrijkt geworden, en geenes dings gebrek te hebben, alsdan na overtuyging over hare geestelijke armoede voor Godt erkennen, datse in haar selven zijn elendig, jammerlijk ende arm en blint en naakt, en daar op na dien onnaspeurlijken rijkdom Christi rekhalsen, en uyt des selfs volheyt ontfangen genade voor genade. Maar indien je 't oock soudt willen toegepast hebben in een averrechtse sin, gelijk seer vermoedelijk is? so sou dat immers te bijster geoordeelt zijn; en ick daar op niet anders als met Paulus 1 Cor. 4. v. 3. willen seggen; Het is voor my het minste dat ick van u geoordeelt worde. Draagh maar sorg voor uw selven, dat je door een vertrouwen op eygen gerechtigheyt en verdienstelijke werken van de rechtveerdigheyt die uyt Godt is door 't gelove in Jesus, niet moogt versteeken blijven, en dus onder een Christelijken naam niet arger als een Heyden in Godts gerichte geschattet worden.
Eyndelijk dewijl U E. met my uyt te dagen, als de handtschoen voor my hebt uytgeworpen, so moet ick verklaren, dat deselve met blymoedigheyt opneem. Stelt maar tijt en plaats, ick sal niet in gebreke blijven van daar te verschijnen doch niet anders, als in tegenwoordigheyt van Wakkere Mannen, en onder de voorhoede van goede aantee- | |
| |
kening. Want afsonderlijk alleen winnen het de Monnicken doorgaans, en maken haar Partye so stom als een Visch, al is het, dat noch reden noch bewijs by haar plaats vindt. Stads Bibliotheek-kamer of de Uwe, ja u Kerck selve souden tot goede gehoor-plaatsen voor de Nieuws-gierige in desen konnen verstrekken. Ick hebb' §. 319. kortelijk eenige Hooftstukken rakende Godtsdienst, so als die in de Gereformeerde Kerk worden beleden voorgestelt; Kies daar uyt sodanige, als het u believen sal, om die te bestrijden; ick sal se onder de genade Godts verdedigen. Ick hebb' vervolgens daar ook aangetoont eenige Hooftdwalingen, so als die in Uw Kerk geleert worden. Kies oock wederom hier sulke als 't u behaagt, ick sal se bestrijden. Edoch dewijl mijn hooft so weynigh een Register is als het uwe, so gelieft enkelijk een dagh of drie te vooren de stoff van onderhandelingh my voor te schrijven; op dat men sich kan in staat stellen, van met goede wapen-rustingh daar te verschijnen; en met een stichtelijke en ordentelijke verhandeling in de Moedertaal, die oock de ongeletterde verstaan, te doen blijcken, aan wiens zijde de waarheyt onwrikbaar standt houdt, aan de Mijne, of de Uwe. Ick hebb' my in mijn Tractaat verder uytgelaten over de manier en wijse van die onderhandelingh: Indien ghy sulke redelijke en wel-gegronde voorwaarden niet gelieft aan te neemen, so houde ick u voor een Blodaart, die het roer in de hegg' steekt, en gaat loopen; of, om een lachjen aan onse Luyden te verwekken; voor een Don Quischot, die groote bravades gemaakt hebbende, dan niet meer te vinden is, als het op 'et nijpen sal aankomen. Hier mee P. Dolmans! wensche ick U E. een goeden dagh, sullende verwachten als vooren beperkingh van tijdt en plaats en stoff tot onse mond- | |
| |
delijke, en so ick hoope, seer stichtelijke onderhandelingh over Geloofs stukken; blijvende immiddels
Uwen volveerdigen in den Gekruysten
Menso Heydenryck.
Maastricht, in 't Jaaren
1713.
P.S. U E. sal mogelijk in desen Brief en oock wel in 't Tractaat selve eenige uytdrukkingen vinden, die U niet seer sullen behagen. Maar Vriendt! dat heb je met lasterkladden so op my, als op de Waldensen uyt te spuwen gerechtelijck verdient; ick stell' de waarheyt voor uyt uwe eygene voorname Schrijvers, en ghy suygt de leugenen uyt uwe lastermonden. Dus weet ick wel met waarheyt scapham scapham te noemen, en oock wel over verschil-stukken in sachtmoedigheyt met Partye te handelen, so als in mijn Uytgedoofde Vagevuyr genoech gebleken is. Vale.
|
|