| |
| |
| |
Aanhangsel
Vervattende
Een Verdediging van de Belasterde
Waldensen.
ANtwoort den sot na sijn dwaasheyt niet: op dat ghy oock hem niet gelijk en wordet.
Antwoort den sot na sijn dwaasheyt: op dat hy in sijne oogen niet wijs en zy; Zijn als schijnstrijdige Godts-spraacken door de Wijse Salomon voortgebracht. Spreuk. 26. v. 4, 5. Maar hoe seer deselve oock in letter-klank en in 't eerste aansien met haar selven schijnen te strijden, so worden evenwel daar in twee onderscheydene plichten met de grootste wijsheyt voorgeschreven. Eerst, dat sulk een, die Godt vreest, en sijn verblijf heeft onder wrevelige menschen, op sijn hoede zijn moet; om hartnekkige en onverbeterlijke Sondaren, of oock wel onredelijke en overgegevene Dwaalgeesten, in haar sonden en dwalingen daar te laten, en des antwoordens niet waardigh te achten; en, dewijl het doch met haar is kosten en moeyten onnuttelijk verliesen (oleum & operam perdere) de less van de Saligmaker Matth. 7. v. 6. op te volgen: met het Heilige den honden niet te geven, of de Peerlen niet voor de swijnen te werpen. Of anders, wanneer men dese leugen en lastersieke menschen aangegrepen zijnde, genootsaakt mocht worden ten besten van 't gemeyn waarheyt te beschermen; dat men oock in sulken val wel sorgen moet, van in 't weder antwoorden niet door diegelijcke leugenen of laster-redenen eenige misgreep te begaan, en aan haar dus gelijck te werden. Het Tweede, dat hier wort aangepresen is, dat wanneer een Ydelhooft met een waan van wijsheyt, dwase en verkeerde dingen mocht voort-brengen, die te gelijk | |
| |
konden strekken tot nadeel en verdonkeringh van deught en waarheyt, het in sulken val oock de plicht is van een Liefhebber en Voorstander van waarheyt sich te stellen tegens het ongoddelijk en ydel roepen, als Paulus van Timotheus vordert 2 Tim. 2. v. 16; om so veel doenlijk te verhoeden, dat se niet in meerder Godtloosheit toeneemen, haar woort niet als de kanker voort en eete, en dat sulke dwaase daar door en aan haar selve, en aan andere mogen ontdekt worden. Dit is de gront, waar op ick my nu vervolgens inlate, om so kort en beknopt, als 't mogelijk is, P. Dolmans Dominicaner Monnick en ordinairis Prediker in 't selve Klooster hier in de Stadt, te pronck te stellen, omhangen met so veele gruwelijck Leugenen en Laster-redenen tegens Albigensen en Waldensen, als St. Jacob in Spangien met schelpen, om Hem, die in verscheydene achter een volgende Predikatien geroemt heeft, dat hy so veele vuyligheden, als hy aan Albigensen en Waldensen te last leyde, met de grootste versekertheyt her voor bracht, dien roem te beneemen; en het Volck (och of het vryheyt hadd', om onse redenen en onwedersprekelijke bewijsen daar tegens in bedenking te neemen!) dat doenmaals met de uytterste verwondering tot vervloekinge van Albigensen en Waldensen was ingenomen, sonne-klaar te doen sien, dat alle sulke voorstellingen niet anders als uytgespogen laster kladden van een driftige, onbesonnen en waan-wijse Monnick geweest zijn.
| |
§. 2.
Men moet dan weeten, dat P. Dolmans; na dat hy op den 11. December held-haftigh voor het Ketter-moorden van sijn Predikstoel hadde gepleyt, en dus Dominicus en Pius in hare wreede vervolgingen na sijn oordeel gerechtveerdigt, en verder geseyt: Dat indien men op die wijse met Luthet en Calvin hadd' te werk gegaan, men so veele quade Kieckens nu niet vinden sou; enz. my onder veele smaat-namen daar in betrekkende, alles in sulk een uitgelatentheyt, dat seer veele van sijn eygen volk haar daar aan hadden ge-ergert; verder op den 18. December en volgende Sondagen; om die ergerniss, so hy | |
| |
by sijn inleyding verklaarde wech te nemen; de Albigensen en Waldensen als de gruwelijkste monster-dieren van de Werelt heeft uytgeroepen, so dat de Roomsgesinde oock al redelijk luyt seyden: He, he, en onse Gereformeerde, uyt nieuwsgierigheyt oock eenige op mijn versoeck daar gegaan, om P. Dolmans eens te hooren blateren, daar over met verontwaarding wierden ingenomen. 't Welck alles my dan heeft aangeset, om aan Pater Dolmans een tweede Brief toe te senden, van den volgenden inhoudt:
| |
Heer DOLMANS!
DEwijl t'sedert mijnen voorgaanden aan UE. my schriftelijk door Vrienden, die UE. op den 18. December laatstleden gehoort hebben is bericht; dat UE. op een seer vervaarlijke wijse in U Sermoon bent uytgevaren tegens de Albigensen en Waldensen, tegens welke Uwen H. Vader Dominicus en Vader Pius eertijts so wreedelijk door vuir en swaart gewoedt en gewoelt hebben; my t'elkens onder veele smaat namen daar onder betrekkende; en dat Ick ter zijden stellende uw uytbraaksel over my (dewijl sulck een Monnike taal; als die van over lang kennende; so weynig achte, als of het te Romen eens donderde) voornemens ben, de sake van de Albigensen en Waldensen, by wege van een Aanhangsel achter mijn Predikatie schriftelijk tegens u op te neemen; en dus door den Druk UE. en andere uyt uwe eygene, doch wat meer bedachtsame, Schrijvers goedt onderrecht te geven. So is mijn vriendelijck versoeck; dewijl daar toe, om seker te gaan, en niet schermutzelende en-
| |
| |
kelijk de lucht te slaan, goede naricht nodig hebbe; dat UE. de goedheit hebben wilt, van dese volgende stukken der Waldensen Leer en Leven betreffende, eens na te leesen; die uit uw mont zynde opgeteekent (immers so my is versekert) aan my schriftelijk overhandt-reykt zyn. Haare Goddeloose gevoelens souden dan in 't gemeyn hier in hebben bestaan: Dat se, so niet in alle, ten minsten in veele met de Oude Manicheen van een en 't selve gevoelen geweest zyn, en in 't bysonder:
1. Dat se stelden twee Scheppers een goede en een quade. |
2. Dat de Goddelijke Dryeenigheyt bestont uyt Godt en twee Concubijnen of Vrouwen, genoemt Oollam en Oollibam. |
3. Dat Lucifer Gods Soone was, en door sijn Vader onrechtveerdelijk uyt den Hemel gestoten. |
4. Dat Christus de Broeder was van Lucifer. |
5. Dat Christus met Maria Magdalena een geruymen tijt hadd' geboeleert. |
6. Dat Maria een publijke Hoer, of een Straathoer was geweest. |
7. Dat het O. Test. was van den Duyvel voortgekomen. |
8. Dat 'er geen Saligheyt in wat staat het oock zyn mochte, te krijgen was. |
9. Dat zy geen Wettige Overigheden, of liever geen schuldige gehoorsaamheyt aan deselve, wilden toestaan. |
| |
| |
10. Dat iemant van sijn Overheyt ondersocht zijnde over sijn Godsdienst vryheyt hadd', om valschelijk te sweeren. |
11. Dat men sijn kinderen aan den Duyvel moest op-offeren. |
12. Dat de vermenginge van sulke, die wettig gehuwelijkt waren, sondigh en ongeoorloft was. |
Waar na noch veele andere stukken souden sijn gevolgt, die in 't geschrift, my ter handt gestelt, niet uitgedrukt zyn.
Hier van daan sou UE. dan zyn overgegaan tot een beschrijving van het Goddeloose leven der Albigensen en Waldensen, dewijl doch uyt sulke heylloose gevoelens niet anders als Goddeloose en gruwelijke daden konnen voort vloeijen, en over sulks sou UE. t'haren laste hebben voortgebracht.
1. Dat se verscheyden moorderyen door vuyr en swaart tegens de Geestelijkheyt hadden gepleegt. |
2. Dat se de Altaren en Beelden schonden, door die om verr' te werpen, en na dat se het Beeldt van de L. Vrouw hadden wech-geruymt, selfs onkuysheden daar met Vrouwens pleegden en de Altaren bevuylden. |
Waar na noch veele andere Goddeloose stukken soud hebben voorgestelt, die in dat Schrift niet gemelt wierden.
Indien nu dese Toehoorders van u Sermoon UE. sin en voorstel niet wel hadden opgemerkt; of oock yets omtrent het leven der Waldensen hadden vergeten; gelijk seer waarschijnlijk is, so
| |
| |
wenschte ick wel, dat UE. door 't selve te veranderen, met af of toe-doen, na u welgevallen, my hier over nader onderrecht geliefde toe te senden.
Eyndelijk sou UE. besluyt op sulke voorgaande stellingen geweest zyn; dat Vader Dominicus en Vader Pius niet alleen niet qualijk hadden gedaan, van de Albigensen en Waldensen, als het godtlooste gespuys van alle menschen onder de Sonne, te verdelgen, en uit te roeijen; maar dat se deselve oock hebben moeten uitroeijen, en dat hoe wreeder hoe beter van 't leven beroven. En dat het 'er so verr' van daan was, dat sy haar hier in souden hebben besondigt; dat indien zy 't niet hadden gedaan, Sy haar voor Godt, en sijn Heylige onverantwoordelijk souden hebben gestelt. By gevolge dat Paus Pius om so bloedige vervolgingen niet alleen der Canonizatie niet onwaardigh was, maar die daar door veel eer verdient hadd', en dat wijders dus aan my die een lasteraar was, en voor 14. dagen door een Predikatie Godt selfs gelastert hadd', de mont genoeg gestopt was.
Na welk alles verder uitgebreyt te hebbeb UE. sou hebben geseyt: Dat Hare Hoog-Mog. gelukkig souden zijn, indien se geen Nasaten van die Ketters, of Voorstanders van deselve onder haar gebiedt hadden.
Ja dat alle de sulke, die de Waldensen voorstonden niet beter waren als Sy, en daarom waar-
| |
| |
digh, om op de eygenste wijse gevonnist en gedoodt te worden. Dat je daar aan uw toestemming wel wildet geven, door met vermaak op sijn Duc d' Alves of Parijsche Moort te sien, dat men met de sulke reyn af, reyn af tot aan de wortel speelde.
Doch dat UE. evenwel daar mee juyst niet meynde alle de gepretendeerde Gereformeerde; dewijl je niet geloofde, dat 'er meer als een was, die de Waldensen voor sulke vroome Christenen hield, en daarom de Canonizatie van Paus Pius betwistede; vermanende verders uwe goede Katholijke, dat se haar voor sulke Helsche Ketters wilden wachten.
Ick versoeke nu, dewijl (als hier voor geseyt is) Ick de saken van de Albigensen en Waldensen, door Dominicus en Pius so onmenschelijk vervolgt, voornemens ben op te vatten, en aan alle Wereldt door den Druck te doen blijcken, wat 'er eygentlijk van is, ter bescherming mede van mijne door sulk een opentlijke uytroepinge van u Predik-stoel geschonden eere; 't welk in billickheyt van niemant qualijk kan genomen worden; dat UE. vriendelijker wijse na de lectuur van desen Brief, of binnen een dagh 5, a 6. daar na, gelieft opening aan my te geven over het eene en 't andere hier voor gemelt; 't welk Ick UE. noyt sou willen weygeren.
Indien UE. my dit soudt gelieven te ontseggen, so moet UE. weten; dat ick op de stukken
| |
| |
hier voor uytgedrukt, als bekent, my sal grontvesten, en dus met het werk voortgaan, na welkers afdruck ick aan de Werelt overgeven wil de uytsprake; in wiens gehemelte de leugen en laster-tonge helder opgeklonken heeft, in het mijne, wanneer uit een van de voornaamste van u Schrijvers, oock verselt van andere, het leven en bedrijf van Pius de V. hebb' voorgestelt, en daarom Hem als een Sanct verder afgekeurt; of wel het uwe; wanneer je my op so schandelijke wijse, met my selfs te noemen, in onderscheyden Predikatien meermaals hebt gehoont: daar aan my evenwel seer weynigh laat gelegen zyn.
Ick hebb' mee verstaan dat UE den 25. laatstleden op Christdagh sonderling bent ontstelt geweest over een geschrift UE. sonder naam ter handt gekomen, en dat UE. daar op hadd' verklaart van de Predikstoel, dat je meyndet met niet alleen te doen te sullen hebben: maar dat je nu 'wel saagt, dat je niet enkelijk met een, maar met twee te doen hadt. Waar op ick segge: dat sulk Schriftjen sonder naam geheel buyten my is; dat ik van sulk onderneemen geen kenniss met allen draag, dat ick sulks verfoeije, en dat men hier door meer ondienst aan my toebrengt, als aan UE.; immers so vatt' ick het op.
Ick sal niet anders als met ongedekte schotelen voor U opdisschen, die van alle wel mogen ondersocht worden. Oock hebb' ick door Gods goe-
| |
| |
dertierentheit en zegen geen mede-helper in 't werk nodigh, sullende alleen uw het vuir wel so dicht, en dat met uw eygen Schrijvers tegens u scheenen schuyven (te weten door de penn' en dat sonder leugen of laster met waarheyt, anders hebje van my niet te verwachten) dat je mogelijck noch wel eens aan 't sweeten sult raken. Wanneer je als een fluxen Baas en so moedigen Jongen Held de kracht van uw Wapenrustinge eens sult konnen beproeven tegens een Alde Verkindste (gelijk je my van uw Predikstoel hebt uitgeroepen) die so slecht en slordigh van wapenen voorsien, tegens so dapperen Krijgs-Heldt in 't strijd-perk heeft derven treden.
Dat dit Werk niet so spoedig sijn voortgang neemen kan, is my meerder leet, als mogelijk UE. Het moet afgedrukt worden. Oock valt het winter saysoen in, wanneer men gelijk UE. weet, met het Drukken zo spoedig niet als wel anders kan voortgaan. Ook sal het met sijn Aanhangzel, daar toe je my door u schelden en schenden nu hebt genootsaakt, al een mooy Boekjen in Octavo uitmaken, en het afdrukken daar van vereischt al eenigen tijt. UE. kan sijn Ziel ondertusschen met eenige lijtzaamheit bezitten; en uwe goede Katholijken de lust wat opwekken, dat als het Boekjen afgedrukt hier te koop wordt geveilt, sy dan niet willen verzuimen van ieder een voor een redelijke prijs sich te eigenen. Wanneer Sy, en mogelijk UE. selve, daar uit noch
| |
| |
wel iets soudt konnen aanleeren, dat je met malkanderen noit geweeten, of immers noit zo begrepen hebt. Ick verzoeke dan van UE. noch een weinig patiencie: Ick hebb' er goede moet op, de saken sullen haar tusschen ons beiden seer wel schikken. Waar meê onder toewensch in dit Nieuwe Jaar van een vernieuwden Geest en een vriendelijke sachtmoedigheit, hier eindige, onder betuiging, dat oprechtelijk in den Gekruisten Heilandt ben,
Heer DOLMANS,
Uwen volvaardigen
Menso Heydenryk.
Maastricht den 7. Ian. 1713.
| |
§. 3.
Hier op sach ick te gemoet een onderscheyden verklaring, wat P. Dolmans van de Albigensen en Waldensen en van my van den Predikstoel hadd' uytgeboldert, om dus nagels met hoofden te konnen slaan, en de Man in alles stiptelijck te konnen opvolgen. Maar in plaats van sulks so krijgh ick op den volgenden dagh dit antwoort:
| |
Heer HEYDENRYK!
OP den Brief van UE. aan my gisteren toegeden antwoorde: Dat sommige stellingen daar in bevat volkomentlijk valsch zijn, eenige t'eenemaal waar, andere qualijk bediet, in weenige mijne besluytingen voorstellingen der Albigoisen ofte Waldensen aangeteeckent. Echter is waar (ten minsten voor ons, die sonder vier moeten studeeren) dat het tegenwoordigh saysoen niet voorspoedig is, om het haastelijk af te drukken, hoewel mijn eerste Sermoon
| |
| |
al over 14. en meer dagen veerdig was tot den druk, indien dat van UE. waar in het licht gekomen; welk eenen Man van u conditie (als vermogende by het vier te schrijven, en een tweede Sunamitinne hebbende, om u oude voeten te verwarmen) seer mogelijk was. Waar mede UE. seyndende na de Autheurs, dese twee Secten bescheydelijk herhalende met hare bysondere leerstukken, verblijve op alle mogelijke manieren
UE. ootmoedigsten Dienaar
F. Mattheus Dolmans,
Predickheer.
Maastricht 1713. 8. Ianuarii.
| |
§. 4.
Uyt desen Brief kan men licht bevroeden; hoe P. Dolmans so in 't hondert heen slaande, sonder de minste verklaring, welke stukken waar, welke valsch, en welke qualijk beduydt zijn, poogt te ontvluchten een wederlegginge van sijn Sermoon: Want op die wijse plegen onvaste menschen, om den dans te ontspringen, en buyten de knell te blijven, gemeynlijk te werck te gaan; dewijl hare voorstellingen niet konnen dulden, dat se aan 't Sonne-licht ondersocht worden. Hy jokt mede eens met mijn tweede Huwelijck, hoe weynigh het oock te pas komt. En eyndelijk sendt hy my tot de Autheurs die bescheydelijk dese twee Secten met hare bysondere leerstucken herhalen souden. Sonder eenige bysondere aanwysing te geven; of hy onse Autheurs bedoelt, die al veel tot lof van Albigensen en Waldensen geschreven, en haar geensins als vervloekte Ketters aangemerkt hebben; dan of hy het oogh op de sijne heeft; wanneer men de waarheyt der beschuldigingen tegens alle redelijkheit sou moeten soecken uyt de mont of penn' van de doodt vyanden selve. Gaat dat niet vast en seker? of kan dat in Rechten bestaan? Van geheel andere gedachten was de Leeraar Augustinus Lib. 3. contra literas Petiliani cap. 10. als | |
| |
hy daar seyde: Dat men een lasterende Vyandt niet en mach gelooven. Indien ick eens uyt onse Schrijvers voortbracht soo veele gruwelijcke dingen als sy in hare Schriften hebben aangeteeckent van de Roomsche Pausen, van de Monnicke Orders in 't gemeyn, en van de Dominicaner Order in 't bysonder; (by voorbeelt dat seker Monnick onder haar Bernard genoemt, Keyser Hendrick de VII. als hy in 't Jaar 1313. Florencen gingh belegeren, in 't uytdeylen van het Sacrament met een vergiftigde Hostie en Kelk het leven benam, en dat hy daar over gegrepen zijnde levendigh was gevilt, en het Klooster verbrandt) en ick en onse Schrijvers wisten die naeuwlijks meer gehoorde schelmstukken van Pausen en Klooster Orders niet goet te maken uyt wel beproefde en bekende Roomsche Schrijvers; en in 't bysonder onse Cluverius het laatste niet uyt den Ouden Roomschen en beroemden Beyerschen Historye Schrijver Aventinus Annal. Bojorum, en Nauclerus en andere meer. Hoe sou P. Dolmans dan niet de klock trekken en roepen; Lasteraars! Lasteraars! waardigh dat haar de tongh uitgesneden worde? En nochtans doet hy selfs niet anders. Sal het hem dan vry staan, en de Gereformeerde niet? Of zijn alle de Katholijke Schrijvers als sy saken van sulke, die se een doodelijke haat toe-dragen, verhandelen, in alles, waarachtigh en geloofbaar, en de Gereformeerde Schrijvers loutere Leugenaars? Doch de Gereformeerde zijn in die stukken, die se tot last der Roomsch-gesinde brengen volkomen geloofbaar, voor so veel sy de gruwelen uyt goedt-gekeurde Roomsche Schrijvers aan-toonen. Maar de Roomsgesinde zijn Bekladders van onnosele luyden die geen geloof konnen verdienen, om dat se hare stukken uyt geene van onse Schrijvers konnen goedt maken; Ja noch meer, om dat sulke uytgeworpene kladden van andere beroemde Roomsche Schrijvers wederom worden afgeveegt, als uyt het vervolgh genoech blijken sal.
| |
§. 5.
Dewijl nu dit vergiftigen van sulk een voordeftige beroemde Keyser, en dat op sulken wijse een afgrijsselijk en bykans ongelooflijk schelmstuk geweest is, so sal | |
| |
ick hier tusschen beyden inlassen 't geene Aventinus en Nauclerus, beyde vermaarde Roomsche Schrijvers, die my nu aan de handt zijn, daar van in hare Geschiedenis-Boeken daar van melden. Aventinus seyt dan Lib. 7. Annal. Bojorum: Dat Keiser Hendrick de VII. op een seer vermaarde Feestdagh der Christenen in het heilige Huys van Bernard een Dominicaan, (die met goudt van de vyanden des Keisers was omgekocht) met de Hemelsche Offerande overgiftigt, en met diamant-stoff ('t welk men seyt, dat een krachtigh fenijn is) gedaan in de Beker (Potioni) van de Allerbeste Prins, door een nieuw en ongehoort exempel is gedoodt. En dat niet alleen in de Kalender, Jaar-Registers en Acten overgebracht is; Maar dat 'er ook een Opschrift (Epigramma) over de geheiligde tot die Ceremonie uitstaat, (in consecraneos ejusdem Ceremoniae) en dat het na de maniere van de Voorouderen door oude Versen in geheugniss blijft. Hoewel de Roomsche Priesteren vorderen, dat men haar moet geloven, dat de Man genegen tot wraak, door quelling van sijn gemoet, sijn ziele heeft uitgeblazen, om dat hy over de vyanden, gelijk hy wel wilde, geen straff kon oeffenen. Nauclerus schrijft Gener. 44 op 't Jaar 1213. aldus: De Keiser is gekomen by 't Kasteel 't welk Bon Convent genoemt wort, op den Avont (Vigilia) van de opneeming van de Maget Maria; alwaar hy wegens de plechtelijkheit van het Feest op dien dagh heeft gerust. Maar hy hadd' sich door vasten en goede Werken eenige dagen voorbereydt, van voornemen zijnde het Sacrament van het lichaam en bloedt Christi op het Feest te ontfangen. Op welke dagh de Bisschop van Trenten sijn Biecht-Vader en Vice Cancellier afwesend' was, gesonden zijnde aan Clemens de V. Waarom seker Jacobijn van de Order van de H. Dominicus, omgezet, gelijk se seggen, door giften en beloften, en niet sonder vermoeden van die van Florencen, welke doen voor de Keiser Misse deed, fenijn onder de gedaante van het Sacrament gegeven heeft, omkeerende den Kelk des levens in een Kelk des doots. De Keiser heeft aantstonts gevoelt dat de doot daar by was, nochtans wort verhaalt, dat Hy na
| |
| |
't eyndigen van de Miss geseyt heeft. Heer! gaat wech, want indien onse Godsdienstige gewaar worden het quaat, dat je ons gedaan hebt, so sulje een elendige doot sterven. Godt vergeeve het u. Daar na voegt 'er Nauclerus toe; Nochtans seyt men, dat de Order der Preekheeren een brief heeft, getuigende dat de voornoemde Frater onnosel is geweest, en alles versiert. Maar het is geen wonder, dat de Order sulk een gruwelijcke schendaat afwendt so veel sy kan. Doch de Geschiedenis-boeken in 't gemeyn, en de omstandigheden in 't bysonder, geven de waarheyt daar van genoech te kennen. Die 'er meer Historie-schrijvers over gelieft na te lesen, die kan deselve aangetrokken vinden by onse Cluverius in sijn Epitome Historiarum, daar hy handelt van Hendrick de VII.
| |
§. 6.
Ten laatsten wijst hy my sonder streek te wijsen of Compas aan de handt te geven evenwel noch in de wilde Zee; als hy geen Schryvers noemt, by welke ick alle die vuyligheden sou konnen vinden, en noch veel minder Boeck of Kapittel, daar sy 't selve souden hebben aangeteekent. Is dat gehandelt als een wakker en verstandigh Man, wiens stukken de proef konnen uytstaan? Ick laat daar onzijdige van oordeelen; die wel haast sullen konnen sien, dat de Monnick die het hooft op de Predikstoel so moedigh uyt de Kap (die in de neck geschoven hebbende) gestoken heeft, sigh nu, als met sijn stukken aanbiedt te willen ondersoeken, wederom met het hooft in de Kap kruypt, sigh selfs achter ongenoemde Autheuren verbergt, en als de kinderen wel gaarn schuyl-winkel sou willen speelen; in hope dat het my verveelen sou van Roomsche ongenoemde Autheuren na te soeken, en dus het werk by sijn schelden en schenden stillekens sou laten berusten. En even of Hy niet hadd' te verantwoorden 't geene uyt leugenachtige Autheuren door hem was uytgeroepen, en dus 't sijne gemaakt: Maar in die waarschijnlijke verwachting sal hy sigh oock bedrogen vinden; dewijl de moeyte nemen wil van herwaarts en derwaarts sijne voetstappen na te speuren, en hem eyndelijk aangetroffen hebbende uyt sijn schuyl-hoeken te voorschijn te halen.
| |
| |
| |
§. 7.
Ick hebb' my dan geset, om Roomsche Schrijvers hier over na te soeken, en dus bevonden; dat verscheydene van deselve so wilt en woest met het ondersoek en voorstel van de Leerstukken der Albigensen en Waldensen te werk gaan, dat hare uytbreydingen daar over; vergeleeken zijnde met het geene andere bedachtsamer Schrijvers van de Roomsche Godtsdienst daar van in hare Geschiedeniss-Boeken hebben nagelaten; aan verstandige en waarheyt-lievende ten opsigt van de vuylste stukken niet anders konnen voorkomen, als verwarde bevattingen vol van leugenen en lasteringen, en die ook met haar selven niet konnen bestaan. Om dit te versekeren, so sal ick so het eene als het andere hier voor af uyt Roomsche Schrijvers doen blijken, en de leugenen en lasteringen de voor-rangh doen hebben uyt sulke Autheuren; uyt welke, door vergelijking van het Sermoon van den Dominicaner Monnick met der selven Schriften, men datelijk sien sal, dat hy hare oude en vuyle kladden opgeslorpt hebbende, deselve, hoe schandelijk en leugenachtig die oock mochten zijn, wederom op nieuws op Albigensen en Waldensen heeft uytgespogen.
| |
§. 8.
Laat ons daar toe insien, het geene Bzovius in het vervolg van de Jaar-registers van Baronius op 't Jaar 1199. §. 33. daar van schrijft: Na dese dagen, seyt hy, heeft door de nijt des Duyvels de Ketterye der Albigensen so machtigh beginnen uit te spruyten, in het Graafschap van Tholouse, dat alle de Tarwe des geloofs van die Natie scheen verandert te zyn in een onkruydt van dwalinge. En tot so verr' is hare dwaling aangegroeyt, dat se in korte tijdt bykans duysent Steden besmet heeft: En dat wel sodanigh, dat indien se door de wapenen van de gelovige niet was wederhouden, in weynigh tijdts geheel Europa sou verdorven hebben. Let hoe krachtigh de aankondiging van deught en waarheyt was tegens allerhande Goddeloosheyt, en valsche Leer, die; so in 't voorgaande van ons is aangetoont; doenmaals in de Roomsche Kerk geheel de overhandt genomen hadd'.
| |
§. 9.
Daar op gaat Bzovius voort, en klaagt haar | |
| |
aan over valsche Leerstukken der Manichaeen uyt Caesarius en Marianâ: (Want op die wijse moet men ter verschrikking volgens oude en nieuwe gewoonte verkondigers van waarheyt afschilderen) seggende: Sy stelden vast seer veele dwalingen der Manicheen, getrocken uit de Boeken Periarchon van Origenes, onder welke de voornaamste zijn.
1. Sy geloofden met Manichaeus dat 'er twee beginselen der dingen waren, te weten een goede Godt, en een quade, dat is de Duyvel, welken zy seyden, dat alle Lichamen schiep, gelijk de goede Godt de Zielen. |
2. Sy lochenden met de Sadducaeen de opstandinge der dooden. Gelijk se dan meinden, dat NB. de Ziele van een Mensch sodanigh in de doot met de mensch verging; dat se daar na noyt wederkeerde. |
3. Sy lachten met al het goedt doen, 't welk van de levendige aan de doode wort te kost geleyt, en meinden dat 'er geen Hell' noch Vagevuyr voor de Overledene was. |
4. Sy seiden, dat het niets nut was in de Kerken te gaan wegens het gebedt, of om daar in te bidden. |
5. NB. Sy verwierpen t'eenemaal den Doop, als onnut en overtolligh. |
6. Sy seiden (NB. vergelijkt dat eens met den 2den Artijkel) oock, dat de ziel van een mensch volgens sijn verdienste overging door verscheiden lichamen, oock van beesten en slangen, indien hy qualijk geleeft hadd': Maar NB. indien hy vroom hadd' geleeft, in het lichaam van een Prins, of van een andere illustre Persoon. |
7. Sy versekerden NB. dat de Maget de Moeder Godts met het schandelijkste woort een Hoer was, en dat Christus Godt door een schandelijke gewoonte met Magdalena was vereenight geweest. |
8. Sy onttrocken aan de Hemelingen de voorstant, en aan de Priesteren de macht om de sonden te vergeven. |
Tot so verr' (seyt Bzovius vervolgens) is eindelijk haar boosheidt, rasernye, lichtveerdigheidt, onbeschaamtheidt, en de vergetentheidt van de Goddelijke vreese en van
| |
| |
haar selfs aangegroeyt, dat, wanneer naderhandt de Stadt Biterrieux van het Leger der Katholijke belegert was, en ingenomen wierdt, in welke zy beslooten waren; NB. Sy het H. Evangely-Boeck aangrijpende, en daar op pissende, van de muur de Katholijken toewierpen, en de pijlen daar op uitschietende, op dese wijse toeriepen: Elendige! siet daar uwe Wet. Sy seggen dat iemant van haar, tot haat van Christus en verwarring van 't Geloof, te Tholouse naast den Altaar van de grote Kerck sijn buyk ontlast, en sijn vuyligheyt met het kleedt van den Altaar afgeveeght heeft. Wederom dat andere een hoer op den Altaar gebeurt, en die tegen over het gesicht van de gekruyste gestelt hebbende, misbruikt hebben; daar na het H. Beeldt van daar getrocken, aan 't selve de armen afgehouwen, en met een touw aan den hals gebonden, het selve met verschrickelijke Godtslasteringen door de straten van de Stadt gesleept hebben. Waar na Bzovius verhaalt noch eenige wreedtheden aan Geestelijke gepleegt.
| |
§. 10.
Maar wie van eenigh gesont oordeel sou konnen of derven geloven, dat sulke vervloekte leerstukken, en noch gruwelijker, als wy datelijk noch sien sullen, die het geheele Christendom met vervloeking t'onderste boven keeren, van de Albigensen souden zijn aangenomen, geleert en voortgeplant, en dat met sulk groot gevolg; Dat, gelijk Bzovius seyt §. 7. Sy in korten tijdt daar mee bykans duysent Steden hadden besmet, en dat geheel Europa daar door sou sijn verdorven geworden, indien het niet door de wapenen was voorgekomen. Was dan het geheele Christendom in die tijdt so verr' vervallen; dat se Christus wilden vervloeken, aan alle gruweldaden haar selven overgeven, en Goddelooser stellingen en levens-manieren aannemen, als oyt Heydenen of Turken gedaan hebben? Ick spreeke hier niet van deese of geene Booswicht in 't bysonder: (want in alle Godtsdiensten, wel weynige volslagene Deugnieten gevonden worden) maar van een geheel Volk, 't welk tot so verr' Kettersch sou konnen worden. Ja hoe sou men dit met de minste schijn van redenen konnen verwachten van een Volk; | |
| |
't welk daarom verschilligh was van het Roomsche in Godtsdienst en levens-bedrijf; om dat het de Roomsche Kerck van dwaling en Goddeloosheyt aanklaagde, en sigh daarom van haar afsonderde (als hier na uyt Roomsche Schrijvers blijken sal) dat se nu selfs tot so veel grooter goddeloosheyt souden zijn uytgespat, en daar mee al omm' so grooten ingank en aanhank souden gevonden hebben? Derhalven 't is hier niet anders als leugen en laster.
| |
§. 11.
Maar laat ons Bzovius al eens wijders achtervolgen in sijn 34. §. daar hy seyt: Rogerius Hovedius in de Engelsche Jaar-registers verhaalt uit publijke Acten van de t' samen-komste van Bisschoppen en Edelen tegens de Albigensen in 't Jaar des Heeren 1176. en uit andere onder den Apostolischen Legaat, gehouden in 't Jaar des Heeren 1178, dat de dwalingen der Albigensen dese geweest zyn.
1. Sy stelden twee beginselen der dingen met de Manicheen: En versekerden dat de goede Godt den Autheur was van de onsienlijke dingen, en de quade Godt den Autheur van de sienlijke. |
2. Sy namen de Wetten van Moyses niet aan, noch de Propheten, noch de Psalmen, noch het O Testament, noch de Leeraars van 't N. Testament; als NB. alleenlijk de Evangelien, de brieven van Paulus, de Seven Canonijke Brieven, de Handelingen der Apostelen, en de Openbaringen. Brengt dit eens over een met het geene hier boven §. 9. getuygt wort; Dat se het H. Evangeli-Boeck aangrijpende daar op gepist, het selve over de muyr werpende, met pylen na geschoten en met versmading uytgeroepen hebben: Siet daar uwe Wet! Hier neemen zy het met genoegen als het Goddelijke woort voor haar selven aan; hoe hebben sy 't dan met so veel smaatheyt konnen verwerpen? |
3. Sy seyden, dat het geoorloft was met den mont het geloof, 't welk iemandt in 't herte heeft te verlochenen. En dat niemant tot belijdeniss van 't geloof gehouden is, of hy schoon wettigh wort ondervraagt. |
| |
| |
4. Sy lochenden, dat de kinderen die alleen de erfsonde hadden, door den doop saligh wierden. |
5. Sy seyden oock, dat het lichaam en bloedt Christi in de Eucharistye niet gesegent of gemaakt wierdt door quade Priesteren. |
6. Sy seyden, dat het houwelijk hoererye was, en dat de Echtgenooten indien se haar vleeschelijk vermengden niet konden saligh worden. |
7. Sy verklaarden, dat het ampt van te prediken niet behoorde tot de Priesteren van de Kerke, maar tot haar. |
8. Sy leerden, dat het op geenerley wijse geoorloft was te sweeren. |
9. Sy namen de genoegdoening het derde gedeelte van de poenitentie wech. |
10. Sy sloten buyten de deure van saligheit de Soldaten, die in den oorlogh dodelijk waren gewondt. NB. So was 'er dan wel een geopende deur voor andere: Brengt dit eens over-een met den 2. en den 7. artijkel van §. 9. |
11. Sy logen, dat de Aartz-bisschoppen, Bisschoppen, Priesters, Canoniken, Monniken, Eremijten, Templieren, Hospitalarii, niet het Koninkrijk der Hemelen konden verkrijgen. (NB. So moesten sy dan een Koninkrijk der Hemelen voor andere erkennen. Brengt dit eens weder over-een met den 2 en 7. artijkel, so even genoemt) maar dat se waren in den staat der vervloekinge. NB So moesten se dan oock een Hell' na dit leven verwachten. Hoe wel gelijkt dat na den 3. artijkel van §. 9. daar geseyt wort: Dat se meynden dat 'er geen Hell' voor de overledene was. |
12. Sy drongen aan dat het niet geoorloft was de Kerken, die tot eere van Godt en van de heylige opgebouwt waren, te besoeken. |
13. Sy leerden, dat men de Priesters geen eerbiedigheyt of eere mocht bewijsen, of aan haar eenige rijkdommen of eerstelingen toebrengen. |
14. Dat men geen Aalmoezen aan Kercken, of aan behoeftige, of bedelende geven mocht. |
Maar hoe onbesonnen Rogerius Hovedius dese Albi-
| |
| |
gen over de Ketterye der Manicheen aanklaagt, sal men in 't vervolg wel uyt beter proef-stukken doen blijken. By provisie staat dit uyt Hovedius vast; dat hy van so veel gruwel-stukken rakende, onsen Heylandt met Maria Magdalena, en verder van de gesegende Maget, als Bzovius haar heeft aangewreven, (waar van §. 9.) en so veele als noch volgen sullen, niet het minste gewach gemaakt heeft.
| |
§. 12.
Noch laat het Bzovius hier by niet blijven; maar hy gaat noch verder vervaarlijke dwalingen haar toedichten uyt Petrus de Valle Senarii en den Abdt Guido sijn Oom, seggende: Anders Petrus de Valle Senary Cistercienser Monnick, die in dese tijdt heeft geleeft, en met Guido Abdt van 't Klooster de Valle Senarii by Parijs sijns Moeders Broeder, naderhandt Carcassonenser Bisschop, om tegens de Albigensen te prediken, gekomen in de deelen van Tholouse, en doorgaans in de Oorlogen der Albigensen tegenwoordigh geweest is, heeft in die Historie, welke hy van de sake der Albigensen aan de Paus Innocentius de III. geschreven heeft, veel meer van hare Ketteryen en euvel-stucken verhaalt. Hy vertelde se dan op dese wijse:
Moet men weten, dat de Albigensche Ketters stellen twee Scheppers: Eene van de onsienlijke dingen, die zy noemen de goedertieren of goede Godt, en een andere van de sienlijke dingen, welke zy noemen de quaadt-aardige of quade Godt. |
2. Desgelijks eygenen zy het Nieuwe Testament toe aan de goede Godt: Maar het Oude, 't welk zy geheel verwerpen, aan de quade Godt; uitgesondert eenige texten, die in 't Nieuwe Testament ingevoegt zyn; welke zy oordeelen, dat uit eerbiedigheyt tot het N. Testament moeten aangenomen worden. So is het dan wederom door dese verklaring een leugen 't geene §. 9. omtrent het eynde van Bzovius gestelt is, dat se so on-eerbiedigh met het Evangely-Boeck souden hebben gehandelt. |
3. Sy stellen mede, dat den Autheur van 't Oude Testament, is geweest een Leugenaar; om dat hy aan den eersten mensch heeft geseyt: op welken dagh ghy daar van |
| |
| |
sult gegeten hebben, namentlijk van den Boom der kenniss des goets en des quaats, so sult ghy den doodt sterven, en dat de eerste Voor-Ouders, daar van gegeeten hebben, en nochtans daarom niet gestorven zyn, hoewel se na het eeten van de verboden vrucht sijn onderworpen gebleven aan elenden des doots. |
4. Sy noemen daar en boven de Godt van 't O. Testament een Beul, een Moordenaar, een Bloedtgierige, die de Sodomijten en Gomorrijten door het vuyr heeft verteert, en de wereldt door de wateren heeft verdelgt, en Pharao en de AEgyptenaars in de Zee heeft verdronken. |
5. Sy seggen mede dat alle Vaderen van 't O. Testament verdoemt zyn, en dat de H. Johannes den Doper een van de quaadste Duyvelen geweest is. |
6. Sy seggen noch meer, dat die Christus, die in 't aardsche en sigtbare Bethlehem geboren, en te Jerusalem is gekruyst, is een quade en verkeerde geweest, en NB. Maria Magdalena sijn Concubijn, en dat die is geweest de Vrouwe in overspel bevonden, daar van men in 't Euangelium van Johannes leest. Maar de goede Christus, gelijk sy versekeren heeft noyt gegeten, noch gedronken, noch waarlijk het vleesch aangenomen, noch is oyt geweest in dese wereldt, als alleen geestelijk in 't lichaam van de H. Paulus. Om die oorsake hebben wy met nadruk geseyt: in 't aardsch en sigtbaar Jerusalem. Om dat de Albigensche Ketteren verçieren een ander nieuw en onsigtbaar Bethlehem, en in dat landt, na 't gevoelen van sommige hare Predikers, sou de goede Christus geboren en gekruycigt zyn. |
7. Behalven dit stellen de Albigensche Ketters NB. dat de goede Godt twee vrouwens heeft gehadt Oollam en Oollibam, en dat hy uit haar Soonen en Dochters heeft voortgebracht. Merkt daar den laster van P. Dolmans in sijn Sermoon. |
8. Zijn 'er onder de Albigensche Ketters andere, die seggen, dat 'er wel eene Schepper is, maar dat die twee Soonen heeft, de eene Christus, en de andere de Duyvel. Siet daar nochmaals het fenijn van P. Dolmans. |
| |
| |
9. Desgelijks seggen zy; dat alle Schepselen wel van den beginne geweest zyn; maar daar na sijn quaadt geworden en bedorven, en dat van die sake in de Openbaring melding gedaan wort. |
10. Daar zy selve in de eerste plaats zijn Leden van den Antichrist, uit den Sathan geboren, een ondeugendt saadt; en schelmsche Soonen, seggen sy nochtans, dat de geheele Roomsche Kerck is een spelonke van Moordenaars, en dat die is de Hoer, daar van men in de Openbaringe leest. |
11. Maar op die wijse maken zy te niet de Sacramenten van de Katholijke Kerck, dat se verseekeren, dat het Doop-water niets en verschilt van het water der Riviere: Dat de Hostie van het allerheyligste lichaam Jesu Christi niets verschilt van het gemeyne Leken-broot: Dat indien het Lichaam Jesu Christi in sigh hadd' de grootheyt van de Alpische Bergen: het nu sou verteert en vernietight zyn van die geene, die dat hebben gegeeten. De Biecht en de Confirmatie schatten zy als onnutte en gantsch ydele saken. Het heyligh huwelijk noemen zy Hoererye. Sy houden staande, dat niemant Saligheyt in Christus krijgen kan, die Soonen en Dochteren voort-teelen. Sy geloven oock niet de opstandinge des vleesches, verçierende eenige ongehoorde uitvindingen, en seggende: dat onse Zielen die Geesten zyn, die door den afval hovaardigh uyt den Hemel nedergestort zyn: Waarom zy hare verheerlijkte lichamen in de Lucht gelaten hebben, en dat, deselve Zielen, na dat zy een achter-een-volgende seven-jarige woninge van aardsche lichamen hebben ten eynde gebragt, als dan op nieuws voleyndigt hebbende de poenitentie, weder moeten keeren tot de eerste Lichamen, die zy verlaten hadden. |
Waar na Bzovius uyt deselve Autheuren noch verder een onderscheyt voortbrengt onder die Albigensche Ketteren; te weten, dat 'er souden zijn geweest die Volmaakte, en andere die Gelovige genoemt wierden, welke laatste het Goddelooste gespuys waren van de geheele Wereldt; doch dat se uit de Volmaakte hare Overigheden, die se
| |
| |
Diakonen en Bisschoppen noemden verkooren. En eyndelijk voegt 'er Bzovius by: Wijders meyne ick dat men aan de stilswijgentheyt niet moet overgeven, dat sommige van die Ketteren seggen; dat niemant kan sonde bedrijven van de navel benedewaarts: Sy meinen oock, dat de heylige Beelden, die in de Kerk zyn, Afgoden zyn: Sy voegen daar toe, dat de Klokken en schellen van de Kerken Basuynen van de Duyvel zijn. Sy seggen noch meer, dat een mensch niet meer sondight, slapende by sijn Moeder of Suster, als by eenigh ander Vrouw-mensch, wie die oock mocht zyn. Sy stellen oock onder haare grootste sotheden: Dat, indien iemandt van die, welke zy Volmaakte noemen, dodelijk sondigt, eetende enkelijk een weynigh van vleesch, ey of kaas, alle die in de uyre des doots door hem vertroost zijn, haren geest verliesen, of hy nu schoon saligh was; en dat zy om de sonden van den Vertrooster uit den Hemel vallen, en op nieuws moeten versoent worden.
| |
§. 13.
Sou men nu voor een ontwijffelbare waarheyt wel moeten aannemen het geene Bzovius uyt het Schrift van desen ydelen Monnick te voorschijn brengt? Och! verre van daar. Niet alleen sal het tegendeel van dien uyt onse bewijs-stukken by vervolg openbaar worden. Maar des selfs leugenen moeten oock aanstonts klaar blijken uyt de beschrijving van de dwalingen der Waldensen, die Bzovius uyt het Schrift van deselve Monnick aanstonts volgen laat: Daar sijn oock andere Ketters, staat 'er, die genoemt worden Waldensen van sekere Waldus van Lyons, onder welke seer veele quade zyn; maar in vergelijking van de Albigensen sijn se veel minder verkeert. Want zy komen in veel dingen met ons over een; maar sy verschillen voornamentlijk in vier saken, in welke hare dwalinge bestaat. In het dragen van Pantoffelen (sandalia) aan hare voeten na de wijse der Apostelen: Daar van dat sy seggen dat het niemant is toegelaten te sweeren, of te dooden. Oock daar in, dat se stellen, dat iemandt van haar in geval van nootsakelijkheyt, als hy maar Pantoffelen draagt, sonder vermogen of toelating van den Bisschop,
| |
| |
en sonder de heylige orders kan segenen het Lichaam Christi. Terwijl Bzovius sulks met na-druk verseekert; als hy voortgaat: Tot so verr' heeft de Monnick Petrus, die alles tegenwoordigh gesien hadd', op het allernetste opgenomen de dwalingen der Albigensen. Verhalende uyt die Monnick wijders de manier en wijse, op welke zy herdoopten sulke, die tot haar overquamen. Waar mee dan wordt om verr' geworpen den 4den Artijkel van §. 9. Daar Bzovius stelt: Dat se den Doop als onnut en overtolligh t' eenemaal verwierpen.
| |
§. 14.
Maar souden de Roomsgesinde en P. Dolmans in 't bysonder op het Woort van dese Monnick Petrus de Valle Senarii, wel willen vast stellen en voor waarheyt aanneemen; dat die gemelte vier stucken waren geweest de voornaamste dwalingen van de Waldensen, die nevens de Albigensen door Dominicus zijn vervolgt geworden, en tegens welke Pius alleen so wreedelijk als een verslindende Beer heeft gewoedt? O! dan moest hy selfs seggen, dat sijn geheele Sermoon was geweest een opgeraapte t'samenstelling vol van Leugenen en lasteringen, die hy van de Predikstoel op so schandelijke wijse de Waldensen heeft toegedicht. Sullen nu de Roomsgesinde het getuygniss van Petrus de Valle Senarii als valsch en leugenachtigh over de Waldensen mogen verwerpen; waarom souden wy het niet mogen doen over de Albigensen?
| |
§. 15.
Doch Albigensen en Waldensen zijn in die tijden deselve geweest, als by 't vervolg nader blijken sal, wordende de Waldensen genoemt Albigensen, om dat sy voor 't grootste gedeelte de Landen van Albi in het Narbonnisch Vrankrijk onder den Graaf van Tholouse bewoonden, en dat dese sulcke vervaarlijke gedrochten tot allerhande schelmstukken uytgelaten geensins geweest zijn; sal by provisie ons Paus Innocentius de III. konnen versekeren in sijn Geloofs-brief, welcke hy; sendende Frater Reynerius, om haar in sijn oordeel te bekeeren, na Languedocq (Aquitania) en andere Provincien van Vrankrijck; hem mede gegeven heeft aan den Aartz-Bisschop van Aix, en des selfs Suffraganen, so als Bzovius deselve | |
| |
in 't geheel bybrengt op 't Jaar 1199. §. 6. Daar in hy betuygt: Dat sy hare ongerechtigheit met de gedaante van gerechtigheit bemantelden, op dat se op de markt mochten gegroet en van de menschen genoemt worden Rabbi, en schijnen mochten alleen wijs te zijn en rechtveerdelijk te leven; dat se het meesterschap (Magisterium) van de Roomsche Kerke ontvloden, en door nieuwe uytvindingen de herten der toehoorderen verleyden, eenvoudige en ongeleverde achter sich treckende. Wijders een weynigh lager: Dat se het aangesicht van gerechtigheit voorwenden, en beyverende de geveinsde werken van liefde, die te meerder omleyden, welke sy hebben gesien, dat eenigsins vuiriger haar overgaven tot een voorneemen van Godsdienst. Kan sulck een verkaringe wel worden ingeschickt met so monstreuse gevoelens en openbare Goddeloosheyt, als die leugen en laster-siecke Monnicken met Bzovius, (daar aan men over sulks mach toe-eygenen de bekende spreuk: oportet mendacem esse memorem; dat is, Een Leugenaar moet een goede geheugeniss hebben) aan haar willen opdringen? Dit laat ick alle Verstandige oordeelen. Maar wie sal men nu meer geloven? De Paus in sijn Geloofs-brief, of sulcke heyllose Monniken in hare Leugen-schriften? Dat P. Dolmans selfs sich hier over eens verklare. Doch dit is noch maar een geringh bewijs in vergelijkingh van 't geene een weynigh hier na volgen sal.
| |
§. 16.
Maar het komt de Gereformeerde geheel niet vreemt voor; dat een Adderen gebroetsel, gelijk Johannes den Dooper; Matth. 3. v. 7. en onsen Saligmaker, Matth. 12. v. 34. de Phariseen noemde; of een boos en overspeeligh geslachte. v. 39. Of (om noch in een weynigh meerdere sachtmoedigheyt) met Paulus Philip. 2. v. 15. haar te noemen een krom en verdraeyt geslachte, haar slangen en adderen vergift hebben uytgespogen, en hare boosaardige tongen en pennen gescherpt, om luyden, die hare wereltsche voordeelen tegenstonden, hare afdwalingen ontdekten, en hare gruwel-stukken aan 't sonne-licht brachten; allerhande verfoeyelijke en schan- | |
| |
delijke dingen ten last te brengen, op dat sy door sulk lasteren en schenden aan haar mochten geheel en al de deure toesluyten, en den ingangh verhinderen tot eerlijcke en Godtvreesende menschen. Dit is noch het nootlot geweest van onsen Heylandt selve. Een boos geslachte noemde Jesus Matth. 11. v. 19. Een Vraat, een Wijn-suyper, een vrient van Tollenaren en Sondaren, Joh. 8. v. 48. Dat hy een Samaritaan was, en den Duivel hadd'. En wat moest Hy niet hooren in de Vyerschare van den Roomschen Stadthouder? daar de Joden hem beschuldigden; Dat hy het Volk verkeerde en verboodt den Keyser schattinge te geven, Luc. 23. v. 2. En hoe heeft Christus Matth. 10. v. 24, 25. aan sijne Discipelen niet voorseyt dat het selve nootlot haar ontmoeten sou, doen hy seyde: De Discipelen is niet boven den Meester, noch de Dienstknecht boven sijnen Heere. 25. Het zy den Discipel genoech, dat hy werde gelijk sijn Meester, en de Dienstknecht, gelijk sijn Heere. Indien sy den Heere des Huys Beelzebul hebben geheeten, hoe veel meer sijne huisgenoten? Hoe wierdt den Apostel Paulus niet uytgekreten van den Joodsche voorspraak Tertullus Hand. 24. v. 5, 6. Dat sy hem hadden bevonden een Peste te zijn, en eene, die oproer verwekte onder alle de Joden door de gantsche werelt, en eenen oppersten Voorstander van de Secte der Nazarenen. Die oock gepoogt hadd' den Tempel te ontheiligen. &c. En wat de Apostelen in 't gemeyn betrefte, den Apostel klaagt 1 Cor. 4. v. 9. Dat sy waren geworden een schouwspel de werelt, ende den Engelen en den menschen; en v. 13. Dat sy gelastert wierden, en dat sy baden: ja dat sy waren geworden als uitvaagsels der werelt, en aller afschrapsel tot nu toe. Dus sprak men van alle die Christi naam beleden, by Joden en Heydenen, als van quaatdoenders 1 Pet. 2. v. 13. en kap. 3. v. 16.
| |
§. 17.
Dus hebben de Heidenen in de tijden der vervolgingen de Christenen bezwaart, daar van kan men na lezen 't geene Tertullianus in Apolog. contra Gentes schrijft; dat een Christen voor en in sijn tijt (die geleeft heeft aan 't eynde van de tweede Eeuwe) so seer in den haat was | |
| |
by 't Heydendom, dat hy verklaart wiert schuldigh aan alle schelmstukken, een vyandt van de Goden, Keyseren, Wetten, zeden; ja van de geheele Natuur. Wat verder: Wy worden beschuldigt de grootste schelmen te zijn (sceleratissimi) van een Sacrament, van Kinder-moort, van voedtsel met raeuw vleesch, en na het gastmaal van bloet-schande, dat de honden de om-ver-werpers van de lichten, de Hoereweerden, namentlijk, sorg droegen voor onbeschaamde dingen van duisterniss en goddeloose wellusten, en wat diergelijke vuyligheden daar meer worden gemelt. Hoe voer Minutius Felix den Heydenschen Caecilius in 't laatste van de derde Eeuwe niet in, sprekende met de uytterste vervloeking van de Christenen; gelijk dat Tractaatjen te vinden is achter Arnobius contra Gentes? Sy maken een Volk uyt, seyt hy, van een ongewijede t'samenzweeringe, vergadert hebbende de onwetenste van het snoodste schuim, en de lichtgelovige Vrouwens die door de lichtigheit van haar geslachte vallen, die door nacht-vergaderingen en plechtelijke vastens en onmenschelijke spijsen, niet op eenige heilige wijse, maar door een boete voor de sonde (piaculo) verbonden worden; een schuilwinkelende en lichtvliedende natie, in 't openbaar stom, in hoeken en winkelen klapachtigh: Sy verachten de Tempelen als plaatsen daar men de dooden brandt, sy spuwen de Goden uit, sy lacchen met de heilige dingen, sy elendige hebben (indien 't behoorlijk is) deerniss met de eere der Priesteren, en selfs half naakt zijnde verachten sy het Purper. Een weynigh lager: En sy noemen haar sonder onderscheyt Broeders en Susters, op dat oock geen ongewoone Vrouwe-schending door 't tusschen komen van de heilige naam, Geestelijke schending mach worden. Sodanigh draagt haar ydel en sot bygeloof den roem op schelmstucken. Gelijk van diergelijke dingen meer in 't vervolg aan de Christenen wierden verweeten. Waar toe wy noch meer bewijsen uyt andere Oudt-Vaderen souden konnen aantrekken.
| |
§. 18.
Evenwel willen wy niet ontveynsen dat in 't Narbonnisch Vrankrijk, dat is in de Landen van Albi
| |
| |
en de na-by-gelegen Provincien oock al Manicheische Ketters en andere geweest zijn, die verderffelijke dwalingen aan de handt hielden, en om dat se so weynigh als de Waldensen haar aan het Opper-gesach van de Roomsche Stoel onderwierpen, al mede met haar de gemeyne vervolginge onderworpen wierden. Even gelijck voor omtrent anderhalf hondert en meer Jaren, in de tijden van de Reformatie in Duytslandt en Nederlandt, mede gevonden wierden Mennonijten, Knipperdollinks Knechten, David Joristen, Naakt-loopers, en diergelijk slagh van ydelhoofden meer; die so weynigh als de Gereformeerde het gesach van de Roomsche Kerke en desselfs Geloofs-stukken aannamen, en daarom te gelijk met haar vervolgt wierden. Maar die hierom de Gereformeerde sou willen bekladden met de dwalingen van David Jorissen en de vuyligheden van Knipperdollink &c. sou immers by alle eerlijke en verstandige Mannen voor een Lasteraar geschat worden. Even so moeten sy voor Lasteraars doorgaan, die aan de Waldensen of Albigensen, de dwalingen der Manicheen en diergelijke, om dat die in deselve Landstreecken met haar woonden, souden willen opdringen. De dwalingen der Manicheen segge ick, die so veel van die Leerstukken der Albigensen verschilden, als de duisterniss van het licht.
| |
§. 19.
Om dit op te helderen sal het nodigh zijn, dat wy aantoonen eerst dat 'er in die genoemde Landstreecken overblijfselen van de oude Manicheen geleeft hebben, en daar na dat de Albigensen of Waldensen (die met elkanderen deselve zijn; hoewel de Schrijvers dan eens de naam van Albigensen, en dan eens van Waldensen gebruyken) in leer-stukken en geloofs-belijdeniss van die Manicheen zijn onderscheyden geweest. Doch hier omtrent zijn de Gereformeerde eenigsins ongelukkigh; dat se de stukken en bewijsen daar toe moeten gaan opsoeken uyt de aanteekeningen, die der selver doot vyanden, die haar met vuyr en zwaart hebben vervolgt, daar van hebben nagelaten; terwijl der selver eygen Schriften die op het allerklaarst anders hare geloofs-stukken souden | |
| |
hebben daar gestelt, door de schrikkelijke vervolgingen zijn t'soeck geraakt; en dat onse Partijen aan de weynige overblijfselen, die hier of daar noch mochten zijn gevonden, en van de Centuriatores Magdeburgenses en andere zijn te voorschijn gebracht, geen geloof willen geven. Waar en boven men aanmerken moet, dat 'er in de twaalfde Eeuwe en noch verder, weynige Godtgeleerde in de Roomsche Kercke geweest zijn, die haar werck daar van hebben gemaakt, om onderscheydentlijk voor te stellen en te behandelen de leerstukken van de verschillende Godsdiensten. Men heeft wel Concilien by een vergadert, maar 't was om de opkomsten, de macht en aansien van de Geestelijkheyt te doen standt houden, om te verdelgen en uyt te roeijen alle die sulks souden willen betwisten, onder een wilde en verwarde gemeyne aanwrijving van Ketteryen. Oock de Geschiedenis-Schrijvers van onse Partyen; die anders in hare Registers ons een nette beschrijving van de Albigensen of Waldensen souden hebben moeten nalaten, loopen in dit stuck met so veele verwarringen tegens malkanderen aan; dat men aantstonts moet besluyten dat se die saken niet na waarheyt, maar na hare eygene vervoerde en vervoerende driften behandelt hebben; en aan die menschen hebben toegedicht sulke monstreuse en verfoeijelijke dwalingen, en verder heilloose levens zedelijkheden, na de gewoonte van de Roomsche Kercke, waar van se noyt eens gedroomt hadden. Evenwel sullen wy kortelijk uyt de besadigste van die Roomsche Schrijvers overtuygende genoech aan 't licht brengen, dat hoewel se al mede misgetast hebben in 't aanteekenen van hare leeringen; evenwel sy haar opentlijk genoech vry houden van sulke afgrijsselijke lasterstukken, als dien monstreusen Dominicaan, ('t zeyl voerende na 't compas en de streek-houdingh van de allerschandelijkste der Roomsche Schrijveren in dit stuck, op een Schip daar den lasterenden Sathan aan 't stuur zit) van sijn Predikstoel de Albigensen of Waldensen heeft willen ten laste brengen; my by elk gruwel-stuk onder het noemen van naam toedichtende; dat alleen afsonderlijk van alle Gereformeer- | |
| |
de Leeraars sulke Helsche gedrochten voorstont, en voor Broeders en goede Christenen erkende, en daar om niet beter was als Sy; om reyn af, &c.
| |
§. 20.
Dat 'er nu in de Landen van Albi, en aangrensende Provincien, ja selfs in Italien, niet weynige Manicheen geweest zijn, sullen noch Roomsgesinde noch Gereformeerde lochenen. Eenige van die waren onder de naam van Paulicianen, aller eerst door Keyser Constantijn Soon van Leo Isaurus, in ´t Jaar 755, uyt het Oosten over den Hellespont in Europa en in ´t bysonder in Thracien overgebracht, zijnde Syriers en Armeniers, waar van de Secte der Paulicianen sich heeft uytgebreydt, gelijk Theophanus getuyght; welke Paulicianen, Anastasius Bibliothecarius in sijn Latijnsche Oversetting noemt Publicanen. Daar na heeft volgens de aanteekening van Johannes Cedrenus, Theodorus Bisschop van Antiochien by den Keyser Johannes Tzimisca verder aangehouden: Dat Hy de Manicheen die het geheele Oosten doorkropen, en door de besmetting van hare onsuyvere Godsdienst alles verdorven, wilde overbrengen in het Westen, in eenige onbevolkte woestijn, (want men wist doenmaals in de Kerck noch niet van Ketter-moorden; 't welk volgens de verseekeringh van Thuanus, in de Voor-reden voor sijne Werken, aan Hendrik de IV. eerst sijn begin genomen heeft, met de vervolging van de Albigensen.) Welk versoeck de Keyser opvolgende, een meenigte der Manicheen heeft overgevoert na Philippopolis in Thracien; alwaar naderhandt Alexius Comnenus (die omtrent het eynde van de elfde en het beginsel van de twaalfde Eeuwe Grieksch Keyser was) met haar getwist-redent en daar door veele van haar bekeert heeft: so als Zonaras verklaart; als hy schrijft van Johannes Tzimisca en Alexius Comnenus. Uyt Thracien is die Ketterye voortgekropen na het by-gelegen Bulgarien en Slavonien, alwaar volgens het getuygniss van AEneas Sylvius, die Ketterye noch tot sijn tijdt toe is gebleven, sonder dat se of door besluyten van de Pausen, of door de Wapenen van de Christenen heeft konnen ontwortelt worden; gelijk dat te vinden | |
| |
is in sijn Europa cap. 16. Daar van daan zijn de Manicheen onder de naam van Cathari overgekomen in Italien of Lombardyen, en dus verder in Vrankrijk in de deelen van Tholouse, Languedock en Gasçongien, gelijk Nicolaus Vignierus in sijn Kerkelijke Historye op 't Jaar 1223. uyt een oudt Schrijver voortbrengt, zijnde naderhandt door hare onderlinge twisten in verscheyden Secten verdeylt, als dat omstandiger kan gesien worden by de gemelte Historie Schrijver; oock by Reynerius de Haeret. cap. 6. en by Guido Perpinianus Summa de haeresibus. en by meer andere. Dus waren 'er in die Landen daar de Waldensen haar verblijf hadden mede een groot getal van Manicheen.
| |
§. 21.
Maar die Manicheen, waren geen Albigensen of Waldensen. En by verwisseling Albigensen en Waldensen waren geen Manicheen; maar sy wel nadrukkelijk in leerstukken van malkanderen onderscheyden. Dit staat onbetwistelijk vast uyt Guilielmus de Podio Laurentii, een Oudt Schrijver, die in de derthiende Eeuwe, ten tijde van Innocentius de III. en Honorius de III. geleeft, en binnen Tholouse met de vervolgende Bisschoppen een gemeynsame ommeganck gehad heeft, en alsoo een oogh-getuyge van die saken, die hy beschrijft, geweest is. Deselve dan Chron. prol. (so als hy van de Roomsche Nicolaus Bertrandius in Gestis Tholosanorum wordt aangetrokken) schrijft aldus: De Ketters hebben begonnen door Dorpen en Steden verblijf-plaatsen, seer groote Huizen, en Akkeren en Wijngaarden te besitten, en de Ketteryen opentlijk te Prediken. En waren NB. sommige Arianen, sommige Manicheen en sommige Waldensen: Welke hoewel van malkanderen verdeilt, alle nochtans tot verderf der zielen t'samen-stemden tegens het Katholijke Geloof. En NB. dese (te weeten de Waldensen) disputeerden wel op het scherpste (acutissime) tegens de andere. Waarom de andere oock, uyt een hevige haat tot dese, van de onwetende Priesteren wierden toegelaten. Weshalven de aarde als verworpen en na by de vervloeking, weynigh voortbrengende wegens de doornen en distelen, deed voort-
| |
| |
spruiten Isaurische rovers, dieven, dootslagers, overspeelders en openbare woekeraars. Maar de Capellanen waren in zo groote verachting by de Leeken, dat haar naam, als of se Joden waren geweest, van veele in de eedtzweering wierdt gebruikt. Waarom, gelijk gemeinlijk geseyt wort: Ick wilde liever een Turk zijn, als dit of dat doen: ook zo geseyt wierdt; Ick wilde liever dit of dat zijn als een Capellaan. Oock de Geestelijke, als sy in 't openbaar uytgingen, verborgen hare matelijke Kruinen met de hairen van 't achterhooft tot by het voorhooft. Derhalven de Soldaten (milites, veel eerder Ridders of Edelen, gelijk die in die tijden oock wel milites genoemt wierden) droegen selden hare Kinderen aan de Clergie op: maar brachten de Soonen van hare menschen (hominum suorum filios) tot de Kerken, waar van sy doenmaals de thienden ontfingen. Maar sy kleefden en dese en geene Ketters aan: en de Ketters wierden in sulken eerbiedt gehouden; dat se hadden Kerkhoven, op welke sy in 't openbaar begroeven die se tot de Ketterye hadden overgebracht, van welke sy geheele bedden en kleederen ontfingen; aan welke oock milder geschenken by 't sterven wierden gegeven als aan de Kerkelijke Persoonen. Sy wierden mede niet tot wachten of accijnsen gedrongen. Oock als een Man van Oorloge by haar bevonden wierd, zo was hy veiligh en vry van de vyanden. In welke uytbreydinge niet alleen gevonden wordt een duydelijcke onderscheydingh tusschen Arianen, Manicheen en Waldensen; maar daar beneven oock de scherpsinnige twist-redenen, waar mee de Waldensen de Manicheen en Arianen bestreden; so dat se wegens haar verstant en geleertheyt vervielen in een heftige haat van de onwetende Priesteren; die daarom meerder gunst bewesen aan de Manicheen en Arianen als aan de Waldensen. Hoe konden dan Waldensen of Albigensen (want dese als hier voor is aangeroert waren deselve) Manicheen of Arianen geweest zijn, hoewel se anders met malkanderen in deselve landstreeken woonden.
| |
§. 22.
Doch om nader te verseekeren dat Waldensen en Albigensen deselve waren, so sal ick om den Domicaan
| |
| |
alle uytvluchten te beneemen, sulks onwederspreekelijck doen blijken uyt verscheyden Roomsche Schrijvers. Lancelotus du Voysin Poplinerius Lib. 1. Histor. Franc. seyt: Noyt is de Roomsche Kerk heftiger bestreden als van de Waldensen, en van hare Navolgers in Languedocq en 't nabuyrige Landt; die van Albi, de Hooft-stad van de Albigensen in Septimanien, Albigensen genoemt zijn. Even so erkent het Thuanus Lib. 6. Historiarum ad annum 1550. seggende: Waldus hadd' oock een medgesel Arnoldus, die verscheiden reysen is gekomen in Septimanien, en te Albi sijn verblijf heeft genomen, waar van daan de Albigei of Albigensen, die in korten tijdt de landen van de Tholosanen, Ruthenen, Cadurcen (Volkeren in 't Narbonnenser Vrankrijck) en die van Gujenne doorwandelt hebben &c. verder aanwijsende, hoe men by vervolg noch meer andere namen of van de Leeraars die haar onderwesen, of van de Landen daar se haar ophielden, aan haar gegeven heeft, ja dat se oock Leonisten genoemt wierden. En Jacobus de Riberia voortijdts Secretaris van de Konink van Vrankrijk verklaart in Collectaneis Vrbis Tholouse: Dat het een bekent seggen is, dat de Waldensen of die van Lyons langh hare eerste verblijf hebben gehadt, in het Narbonnenser Vrankrijk, en in de Bisdommen van Albi, Ruthene, Cardurcen en Agenne, en dat die geene welke wilden genoemt worden Priesteren, Bisschoppen en dienaars van de Kerke, in die tijdt in geene of in kleyne achting waren. Want dewijl zy alle onwaardigh en van alle dingen onwetende waren, so was het licht voor haar, die in geleertheyt en leerstukken seer uitmuntende waren, te verkrijgen het hoogste aansien by het Volk, uit welke, dewijl de Waldensen boven andere scherpsinniger over de Godtsdienst redenen voerden, dikwijls van de Priesteren wierden toegelaten, om in 't openbaar te leeren; niet dat der selver gevoelens by haar wierden goet gekeurt, maar om dat se in 't verstant aan de Waldensen niet gelijk waren. In so grooten eere was de Secte van sulke menschen, dat se vryheyt van alle lasten, en veel meer door de Testamenten der stervende verkregen, als de Priesteren. Indien
| |
| |
een Vyandt op de reys of wegh was in 't geselschap van een Ketter, soo wierdt hy van de Vyandt niet beledigt; all' de behoudenis der menschen scheen gelegen in de bescherming der Ketteren. Siet daar wederom de Waldensen in Narbonne en in de Landen van Albi &c.; en over sulks Albigensen.
| |
§. 23.
Daar aan geeft mede sijn toestemming de Jesuijt Gardonus in sijn Chronologie op het Jaar 1212. seggende: De soldaten van den heyligen oorlogh uit Vrankrijk en Duytslandt, worden oock in dit jaar gewapent tegens de Albigensen, Opvolgers van de Armen van Lyons, (dus wierden de Waldensen gelijk bekent is veelmaals genoemt) en om niet alle uyt te trekken, als Belforest Lib. 3. Cap. 75. Andraeas Schott, en Johannes Mariana in de Voor-reden voor Lucas Tudensis tegens de Albigensen, en diergelijke meer, so sal in plaats van die alle de Jesuijt Gretzerus hier het hekken sluyten, prolegom. in script. contra Waldenses cap. 1. daar hy seyt: Dat het seker is (in comperto est) dat de Ketters van Tholouse en de Albigensen geene andere sijn geweest als Waldensen. Nochmaals cap. 6. En tot op heden wort een form van Aflaten gevonden in 't Concilium van Lateranen, welke de Paus tegens de Albigensen of Waldensen heeft omgedeylt; So is en blijft hier door onbetwistelijk uytgecijffert, dat Albigensen en Waldensen deselve zijn geweest; en daar mee aan de Roomsgesinde de schuylwinkel geslagboomt, die; wanneer sy uyt hare eygene Schrijvers worden overtuygt dat de Waldensen; die door Dominicus so onmenschelijk op ordre van den Pausselijken Genaden-Throon by duysenden zijn omgebracht; so schandelijke Leeringen niet hebben voortgeplant, als Laster-sieke Vyanden aan haar willen opdringen; als dan wel gaarn ter schuyl souden willen lopen door dese uytvlucht, dat Dominicus de Albigensen heeft vervolgt, en dat die so veele gruwelijke Ketteryen boven die van de Waldensen geleert hebben. Dus Waldensen en Albigensen willende onderscheyden, waar van het tegendeel nu gebleeken is.
| |
§. 24.
Maar het heeft sigh met deese Luyden toe- | |
| |
gedragen, als eertijts met de Christenen, daar Augustinus van spreekt Lib. 18. de Civitate Dei cap. 51. als hy van de Ketters seyt: dat sy den Christelijken naam voerende; niet alleen strekten tot een groote smerte voor de gelovigen, om dat 'er veele, welke wilden Christenen worden, om hare tweespalten wierden gedwongen te dubben; en veele quaat-spreekers oock daar in vonden stoff van de Christelijke naam te lasteren, om dat zy oock eeniger wijse Christenen genoemt wierden. En gelijk Epiphanius een Leeraar in de 4de Eeuwe Haeres. 27. klaagt: Dat de Carpocriatianen, die so veele verderfelijke Leeringen aanpreesen, van den Sathan waren ingevoert en voortgebracht tot smaat en aanstoot van de Kerke Godts. Want, seyt hy, Sy hebben haar selven den naam gegeven van Christenen, daar toe, op dat de Heydenen door haar souden worden ge-ergert, en dat se de nuttigheyt van de heylige Kerke Godts, en de ware predikinge wegens hare bose daden en onvergelijkelijke Goddeloosheyt souden afkeeren, en dat de Heydenen geduurigh aanmerkende der selver boose daden, souden meynen, dat oock de heylige Gemeynten Godts sondanige waren; en afwenden, gelijk geseyt hebbe, de ooren van de Leere Godts en der waarheyt, of als sy slechts sien dat eenige desgelijks Godtslasteringen voortbrengen. En om dese oorsake naderen seer veele Heydenen, daar sy sodanige sien, ons niet om de gemeynschap van de Leere aan te nemen, of het Goddelijke woort te hooren, ende sy en luysteren niet met hare ooren, verbaast zynde door de goddeloose daden van die schelmen. En een weynigh lager: In geen ding zijn se ons gelijk, maar sy roemen alleen dat se enkelijk met de naam genoemt worden, op dat se door die versierde naam haare Goddeloosheyt mogten uitwerken. Daar in men dan siet, niet alleen, dat de Carpocratianen heyloose gevoelens en levens manieren opvolgende, nochtans in ´t gemeyn met een bloote naam haar onder de Christenen verschuylden; gelijk veel licht de Manicheen oock niet ongaern in die tijden met de naam van Albigensen waren genoemt als in de selve Landstreeke wonende, om so met | |
| |
meerder kracht en schijn hare dwalingen onder een schooner verniss te konnen smakelijk maken. Maar wy sien hier oock verder; hoe de Heydenen door de vuyle Leere en het onbetaamlijk leven der Ketteren, die de naam van Christenen voerden, een afkeer kregen van het Christendom, meynende dat alle Christenen sulke gedrochten waren. Even als de Manicheen in de Landen van Albi &c. onder de Albigensen huysvestende oorsake waren; dat de andere so seer by eenige Schrijvers met quade stukken belastert wierden; hoewel men anders over de Manicheen in die tijden oock al veele schandelijke stukken heeft uytgeroepen, daar aan se geensins schuldigh waren, gelijk men sulks niet alleen uyt Augustinus, die voor sijn bekeeringh veele Jaren een Manicheische Ketter geweest, sou konnen daar stellen: maar oock uyt vergelijking van de Roomsche Schrijvers over de tijden van de Albigensen met malkanderen. Doch dit is ons werk noch oogmerk niet. Wy erkennen haar oock al (hoewel met bescheydentheyt, sonder haar laster-stukken aan te wrijven, 't welk aan waarheyt-lievende Christenen onbetaamlijk is) voor heyllose Ketteren, die de gront-steunselen van 't Christendom het onderste boven wierpen; en oorsake gaven, dat de Waldensen door vileyner namen te lelijker wierden afgeschildert, en met meerder schijn van wettige redenen te gelijk met haar vervolgt. Ja dat veele Roomsche Schrijvers geene so snoode schelm-stukken konden uytdenken, of Sy; om de Waldensen al omm' gehaat te maken, en de geheyligde tot de Kruys-vaart aan te moedigen, dat se sulke verduyvelde monsters van Menschen, om onder so veele eygen doots-gevayren den Pausselijken vollen Aflaat te verdienen, sonder barmhertigheyt wilden uyt-roeyen, bezwaarden daar mee de Waldensen, tot noyt meer bloet-schanden met Moeder, Suster, Dochter etc. toe, so in den donkeren in 't hondert heen, als het by-geval getroffen wierdt; oock Duyvels-konstenaryen en toveryen in begreepen, gelijk wy dat niet enkelijk uyt een, maar uyt verscheydene quaat-aardige Roomsche Schrijvers souden konnen aantoonen.
| |
| |
| |
§. 25.
Waar over het my noch verder lust uyt Eusebius Lib. 4. Histor. Eccles. Cap. 7. een vergelijking te maken over de maximen van het aloude Heydendom, met de vuyle lasterende Monniken in 't Pausdom. Daar hy van de genoemde Kettersche Carpocratianen, die de naam van Christenen wilden voeren seyt: Dat se aan de Heydenen, die van 't geloof vervreemt waren, stoff en gelijk als oorsaak gaven, om het allerheyligste woort Godts dartelijk en godlooslijk te lasteren: met dat oogmerk geheel, op dat het gerucht van haar schelmse manier van leven doorgaans verspreyt, zijnde een schandelijk smaat-merk aan de algemeyne meenigte der Christenen souden inbranden. Waar van daan het voorwaar gebeurt is, dat sekere meyninge van een volheyt van schelmeryen over ons verwekt zijnde, en die van alle reden geheel' vervreemt; wijdt en zijdt door de gemoederen der menschen soude doorlopen: Dat wy namentlijk niet en schroomden, door een schandelijke by-slaap die naeulijks mach geseyt worden, (nefanda concubitu in 't Latijn) Moeders en Susters te schenden, en te gebruyken een seekere schelmse soorte van voedsel. En even op deselve wijse, hebben veele der Roomsche Schrijvers door eenige dwalingen der Manicheen aangeset, de allerschandelijkste en vuylste leeringen en levens-bedrijven op de Waldensen uytgeworpen, om daar door haar en hare leer-stukken te meer onder het volk gehaat te maken, en al omm' als monster-dieren te doen vervolgen; gelijk de uytkomste genoech heeft bevestight.
| |
§. 26.
En seker om opentlijk belastert te worden van Roomsche Leeraren is niets meer nodigh, als dat men hare dwalingen tegen spreekt, en de Afgoderijen ontdekt. Johannes Salisburiensis een Oudt Schrijver seyt in sijn Polycrat Lib. 7. cap. 21. Wie voor de waarheyt des geloofs ofte de suyverheyt der seden van het Goddelijke recht iets spreekt, die moet of by-gelovigh hieten, of hatigh, of 't geene, het grootste is, vyandt van den Prince. Een weynigh daar na wendt hy sigh tot de Godtvruchtige, seggende: Indien ghy iets wilt seggen (te weten, tegens sulke die over 't Geloove heerschen, daar hy te vooren van | |
| |
gesprooken hadd'), ghy bent geluckig indien je niet in den Kerker wort gesmeeten, of in ballingschap verdreven; men sal van alle sijden over u roepen, en so de eergierige, als die haar genegen sijn, sullen niet schroomen het vonniss van de uitterste veroordeelinge over u uit te spreeken. Hoe seer is dit niet gebleeken in Johannes Hus, wanneer in de volle Vergaderinge van 't Concilium van Constans hem wierdt te last geleyt, dat seker Doctor hem hadd' hooren seggen. Dat hy sou worden de vierde Persoon van de Godtheyt. En als Johannes Hus versocht, dat men hem dien Doctor noemen sou; so antwoorde de Bisschop, die dien artijkel voorbracht; Het is niet nodigh dat hy genoemt wort. Waar over Johannes Hus ontstelt zijnde, uytriep: ô My elendige! die gedrongen worde sulk een Godtslasterlijke taal te hooren. En wat vindt men niet al aangeteekent van Luthers Leere en Leven by de Italiaansche Schrijvers Guicciardijn Histor. l. 13. n. 15. Paulus Jovius in 't leven van Leo de X., en andere meer; die my verveelen hier uyt te trekken. Doch het en bleef niet by de kladden van bysondere Schrijvers; Maar Keyser Karel de V. door het aanstoken van de Roomsche Geestelijkheyt heeft hem in een publijck Placcaat, 't welk hy in 't Jaar 1521. tegens hem heeft laten afkondigen, leelijk te pronk gestelt: als hy hem noemde: Een Afvallige van 't gelove, die het houwelijk besoetelde, noch Overheden, noch gehoorsaamheyt, noch Wereldtlijke macht, noch Kerkelijke ordre erkennende. Het gemeine volk aansettende tot dootslagen, dieveryen, om vernielingen aan te rechten door swaardt en vlammen. Leerende, dat het aan een iegelijk vry staat te volbrengen 't geene de beesten doen, de Wetten verachtende. Een Duyvel onder een menschelijke gedaante. En wat diergelijke lasterlijke dingen daar in meer gevonden worden. Oock is my noch onlangs ter handt gekomen een Boeck in 't Nederduitsch van P. Wandelman Jesuijt, daar in sigh niet ontsiet uyt opentlijke Laster-Schriften uyt-treksel te maken over Luther en Calvijn, seggende van Luther: Dat de Keyser Maximiliaan den Duyvel in lichamelijke gedaante sou
| |
| |
hebben sien sitten op de schouderen van Luther; en dat het een vermoeden was, dat de Moeder van Luther, eer sy trouwde met den Duyvel sou hebben te doen gehadt; en dat de Duyvel door Luther was gegenereert. Dat de Catechismus van Luther bestont in een glas met drie ringen, het eerste de 10. Geboden, het tweede het Symbolum, en het derde de Pater Noster, de gront en den bodem de Catechismus volleert. Dat hy 's avonds goede çier gemaakt hebbende, 's anderen daaghs in sijn bedd' sou doot gevonden zijn; of dat hy hem selfs verhangen hadd', of dat hem de Duyvel verworgt hadd'. Daar toe aantrekkende Bredenbach, Ulenbergh, Cochlaeus, Prateolus, en diergelijke Lastermonden; opentlijk aanlopende tegens waarheyt, en tegens de getuygnissen van sulke, die hem in sijn laatste hebben by-gestaan. Het heugt my oock dat by Delrio geleesen hebb', dat de Duyvelen uyt de beseetene te Geel in de Brabantsche Kempen (daar gemeynlijk de halve Gekken van Antwerpen moeten huys houden) voor eenige tijdt gemist waren; en wanneer zy daar na waren weder gekeert, en gevraagt wierden, waar se so langh vertoeft hadden, tot antwoort gaven; dat se met Luther ter begraafniss waren geweest. Schaamt dit alles sigh selfs niet? Van Jan Calvijn seyt Wandelman; dat hy is gestorven wanhopende, Godt lasterende, vervloekende en alle Duyvelen aanroepende, het welk noyt sou zijn wederleyt. Dat hy een Sodomijt is geweest, en levendigh, sonder tusschen komen van den Bisschop van Noyon, sou sijn verbrandt geworden; zijnde dus noch met een brant-merk vry geraakt. Hoewel alle sulke lasteringen opentlijk met authentijke stukken door Beza, Rivetus en meer andere ten toon geleyt zijn. Siet so gaan de Roomsgesinde te werk met sulke die haar tegen staan. Welk wonder is het dan dat sulks oudtijts aan de Waldensen is te beurt gevallen. Slimmer en Goddelooser als oyt de Heydenen tegens de Christenen hebben te werk gegaan.
| |
§. 27.
Maar laat ons by dese tegenwoordige aanmerking eens nader ontdekken, hoe de Roomsche Gee-
| |
| |
stelijkheidt, noch boser als het Oude Heydendom, met een voorbedachten Raadt en tegens haar beter weeten aan, niet en schroomt haare eygene Conscientien gewelt aan te doen, en een notoyr crimen falsi ('t welk buyten tegenspraak by alle eerlijke luyden onder Heydenen, Turcken en Joden, yemant infaam en tot een Schelm maakt) te begaan; wanneer zy, om de Albigensen en Waldensen te beter met de lasterlijke Leeringen en daden der Manicheen &c. te konnen bekladden, publijke Oude Schriften in haare Tytels en Opschriften vervalschen. Waar op dan niet alleen de Leecken die 't Latijn verstaan, maar oock de hedensdaagsche Monnicken, (als mijnen Antagonist en sijns gelijke) meynende een goedt en wel beproeft Compas te hebben, t'zeyl gaan, en het Schip onvoorsichtelijck tegens klippen en rotzen in een donkere nevel aan-zetten, en schip-breuk lijden, so dat sy 'er ter naeuwer noot de naakte huydt konnen afbrengen. Wanneer sy alle de dwalingen, die in sulke vervalschte getituleerde boeken gevonden worden, dan aan Waldensen; welkers Opschrift voor aan staat, toe-dichten, en daar over ondersocht, bevonden worden geheel van waarheyt ontkleedt, en met een zwadderig en siltigh zeeschuim van allerhande leugenen, aan alle kanten, en voor al aan de kruyn, omhangen, naeulijks de schip-breuk ontworstelt en aan strandt geraakt te zijn. En verstrekt dit aan sulke Maats dan niet voor een schoon cieraat; dat se dus opgeschikt het hooft moeten kraeuwen?
| |
§. 28.
Let daar toe op de volgende stukken. Reinerius een Dominicaner Monnick in de 13de Eeuwe, en gesonden om de Ketters in de landen van Albi en daar omtrent te bekeeren, heeft een Boek geschreven onder het Opschrift, contra Haereticos. Gelijk in oude met de handt geschrevene Boecken, en oock by Antonius Senensis in sijn Bibliotheek, het opschrift aldus gevonden wort, Fratris Reinerii Sachoni, Ordinis Praedicatorum Summa contra Haereticos. Oock de Jesuijt Gretzerus in 't uytgeven van Lucas Tudensis en andere Schrijvers tegens de Waldensen; als hy handelt van de verscheydentheyt, die men | |
| |
in 't leven van Reinerius vindt, schrijft aldus: Als Reinerius nu was uitgegeven, so komt tot my uyt het Lambacenser Klooster van Oostenrijk dat Boek waar van ick in Prolegomenis cap. 9. hebb' gewach gemaakt, 't welke ick met onse editien hebb' vergeleeken. Het opschrift was: Incipit libellus de Haereticis & erroribus eorum à fratre Reinero compilatus; gelijk dan Reinerius Cap. 4. een uytdrukkelijk onderscheyt maakt tusschen de Manicheen, Arrianen, Runcarien, en Leonisten (welke laatste, so wy uyt Thuanus reets hebben verstaan, Waldensen waren. Maar de Jesuijten hebben dien tijtel aldus verandert: Reinerius ordinis praedicatorii Liber contra Waldenses. Even of de Waldensen sodanige waren, welke als het generale Ketterdom, alle die bysondere Ketters als Manicheen, Arrianen, Runcarien en Leonisten omviengh. Waar uyt dan gevolgt is, dat men alle de grove Ketteryen en stellingen in dat Boeck vervat, aan de Waldensen heeft ge-eygent. By voorbeelt; Reinerius stelt in sijn Boeck Kap. 6. Dat de Runcarii stelden: Dat van de navel benedenwaarts (à cingulo deorsum) geen doodt-sonde wierdt begaan, om dat de Heere seyt, dat uit het herte voortkomen hoereryen, waar van daan oock alle vervloekte dingen tegens de natuur. En daar over wordt dan besloten dat de Waldensen sulks hebben geleert. Noch al verder: Reinerius handelt in 't selve 6de Kapittel mede van Paterinen en dicht haar dese leerstukken toe: Dat Lucifer alle het sienlijke geschapen heeft. Dat het huwelijk is overspel. Dat het een quade Godt is geweest, die aan Moyses in den vierigen Braambosch verscheen. Dat de benedenste deelen van 't lichaam van de Duyvel gemaakt waren; dat men se daarom schandelijker wijse gebruykte. Daar op wederom volgens het Opschrift: De Waldensen hebben sulke vervloekte leeringen gedreven. Terwijl Reinerius in 't 5de Kapittel van Leonisten of Armen van Lions handelende, dat eygentlijk Waldensen zijn, getuygt: Dat se de sonden van de Geestelijkheyt berispten: Heiligh leefden. De vervolging om de geregtigheyt en 't geloof leden. Dat de getrouwde dodelijk sondigden, indien se sonder hope
| |
| |
van Kinderen te verwecken t'samen quamen. Dat de Kerke heeft gedwaalt, met het Huwelijk aan de Geestelijkheyt te verbieden, dewijl die in 't Oosten, (dat is in de Oostersche of Grieksche Kerk) oock trouwden. Ja oock in 't 4de Kapittel: Dat de Leonisten voor de menschen rechtveerdelijk leefden, alles van Godt wel geloofden, en alle artijckelen die in 't Symbolum vervat zyn. Brengt dit nu alles over een met so veele vuyligheden, als op haar worden geworpen. Hoewel wy anders niet willen ontkennen, dat de Waldensen van dese of geene Schrijver wel Paterinen oock genoemt worden, doch niet anders als door misverstant, dewijl zy leerstukken hebben voortgebracht, die rechts draats strijdigh zijn met sulke vuyligheden als aan de Paterinen ge-eygent worden. Gelijk wy by 't vervolg nader uyt geloofs-belijdenissen, die Roomsche Schrijvers ons aan de handt geven sullen open leggen.
| |
§. 29.
Maar nu verder ten bewijs van het Crimen falsi. Ermengardus begint sijn Boeck aldus: Incipit opusculum Ermengardi C. Haereticos, qui dicunt & credunt mundum istum & omnia visibilia non esse facta à Deo, sed à Diabolo. Dat is: Het werksken van Ermengardus begint tegens de Ketters, welke seggen en geloven, dat die werelt en alle sigtbare dingen niet gemaakt zijn van Godt, maar van de Duyvel. Door welke Ketters Ermengardus dan geene andere verstaat als de Manicheen. Wat doet nu de Jesuijt Gretserus? Hy heeft op yeder pagina dese tijtel gestelt: Ermengardus contra Waldenses. Nochmaals: Eberardus Bethuniensis of van Bethune heeft een Boek gemaakt tegens de Ketteryen, en geintituleert Antihaeresis. En dus staat 'er voor aan oock in de Voor-reden: Incipit libri Antihaeveseos prologus. De Voor-reden van het Boeck tegens de Ketterye begint. Maar deselve Gretserus vervalscht den tijtel aldus: Eberardus contra Waldenses; terwijl het minste gedeelte van het Boeck de Waldensen raackt. Noch eens: Alanus heeft een Boeck uyt-gegeven met dit Opschrift: Opus adversus Haereticos & Waldenses, qui postea Albigenses dicti sunt. Dat is: Een werk tegens
| |
| |
de Ketters en Waldensen, die naderhandt NB. Albigensen genoemt zijn; en den Autheur selve verklaart in de Voor-reden aan de Prins van Montpelliers, dat hy sijn werck in vier deelen heeft geschift; het eerste tegens de Ketters, het tweede tegens de Waldensen, het derde tegens de Joden, het vierde tegens de Heydenen. Maar Massonus Bajocenser Aartz-Diaken, heeft den tijtel van het eerste Boeck oock verandert, en gestelt Tegens de Waldensen; op dat so de dwalingen der Manicheen en andere daar in vervat, mede op rekening van de Waldensen souden mogen gestelt worden. Kan dat nu wel by eerlijke luyden door den beugel? Dit kan nu tot een proef verstrekken; welke staat men verder maken mach op het na-speuren van waarheyt uyt sulke oude Boeken, die men niet anders hebben kan als uyt Roomsche Bibliotheken, en dus uyt de handen van haar doot vyanden; die haar niet ontsien van de Opschriften selve, op sulken wijse en tot sulken eynde opentlijk te vervalschen.
| |
§. 30.
Doch laat ons evenwel eens sien; welke en hoedanige dwalingen, bedachtsamer Roomsche Schrijvers aan de Waldensen ten laste leggen. Frater Reinerius (die deselve niet schijnt geweest te zijn met die Frater Raynerius, die met de Bullen van de Paus was afgesonden, om de Albigensen te bekeeren, en van Bzovius wort bygebracht op 't Jaar 1198. §. 6. Waar van wy voorheen §. 14. mede hebben gewach gemaakt; maar een andere die Antonius Senensis volgens Gretzerus in Proleg. cap. 9. seyt in de bloey geweest te zijn, omtrent het Jaar 1254. doch wy laten dit tusschen beyden staan) een Domincaner Monnick, een Inquisiteur over het geloof; een Renegaad die erkent, dat hy 17. Jaren selfs een Ketter-hooft (Haeresiarcha) geweest is, en over sulks een groote Vyandt der Waldensen, sal hier de voor-rang hebben. Deselve getuygt dan in sijn Boeck de Haereticis cap. 4. aldus: Onder alle Secten, die 'er noch zijn, of geweest zijn, en is 'er geen schadelijker voor de Kerk als die van de Leonisten: En dat om drie oorsaken. Eerst, om dat se langduuriger is, want eenige seggen, dat se heeft geduurt
| |
| |
van de tijdt van Sylvester (dese nu is Bisschop van Romen geworden in 't Jaar 314.) eenige van de tijden der Apostelen. Ten tweeden, om dat se is algemeyner: Want daar is naeulijks eenigh Landt, in welke dese Secte niet is. Ten derden: Om dat alle de andere met een schrickelijkheit van lasteringen tegens Godt een schrick aanbrengen; dese van de Leonisten een groote schijn van Godtsaligheit heeft; om dat se voor de menschen rechtveerdelijk leefden, en alles van Godt wel geloven, en alle artikelen die in 't Symbolum vervat zijn; alleen de Roomsche Kerk lasteren en haten; waar aan de menigte licht valt om te geloven. Dit is een oudt getuygniss van een Preek-heer zelfs, die als een Ketter-meester onder haar heeft verkeert. Wat sal doch den Dominicaan daar tegens konnen inbrengen?
| |
§. 31.
De tweede plaats geven wy aan Wilhelmus Reginaldus, die een Calvino Turcismus of een Boeck genoemt het Calvinisch Turkendom, geschreven heeft; die immers oock geen Waldensen sparen sal. Dese seyt dan lib. 2. cap. 5. Calvino Turcismi, de leerstukken van de Armen van Lyons aldus op:
Sy keuren de vermenginge van de Olie in den Doop af.
Oock alle de zegeningen van de Kerck, en heiligingen van de Schepselen.
Sy hebben de Kerkelijke Gezangen en de Canonijke uyren uitgelacchen.
Sy hebben wechgenomen de Oorbiechte, het Vormsel en het laatste Olyzel.
Oock de Quadragesima (dat is het veertigh daaghs Vasten) en de voorgeschrevene Vasten-dagen; geen meerder verdienste stellende in de allernaeuste onderhoudinge van het vasten, als in een matelijk eeten.
Sy hadden een schrik voor de bysondere Godtsdiensten van de Broeders en Monniken, welke sy oock toeschreven aan den quaden Geest.
Sy verwierpen den Roomschen Paus, en de Prelaten van de Kerck; aan welke sy geloofden dat men geen gehoorsaamheyt schuldigh was.
| |
| |
Sy leerden dat die Kerck van de tijdt van Sylvester Roomsche Paus sodanigh was verdorven, dat die des selfs geloof vast hield, niet kon saligh worden.
Sy leerden, dat de Feest-dagen der Heylige in de Kerk niet behoorden gedult te worden, en dat de Heylige sonder Godt te verongelijken niet konden gedient of aangeroepen worden.
Sy leerden, dat de Missen en Aalmoezen, de gebeden en gunst bewijsen (suffragia) voor de doode aan haar geen voordeel met allen toebrachten.
Eyndelijk sy hadden sulken afkeer van de Beelden, dat se het voor een openbare Afgoderye uit-riepen, dat se in de Kerken der Christenen wierden gedult. Seeker dit gelijkt 'er beter na.
Waar zijn hier so veel opgeraapte laster-stukken? En nochtans was die Reginaldus de Waldensen niet seer genegen. Doch daar na wil hy de Waldensen of Armen van Lyons op nieuws van de Albigensen onderscheyden, en dan aan dese Albigensen toe-eygenen de gruwelijke dwalingen der Manicheen, 't welk een groote misgreep van Reginaldus is, dewijl de Manicheen, hoewel mede woonende in de Landen van Albi, daarom geen rechte Albigensen met de Waldensen over-een-stemmende, en uyt haar gesprooten, geweest zijn, als reets voor heen uytvoerigh genoech bewesen is.
| |
§. 32.
Hier toe voegen wy de verklaring van AEneas Sylvius, (naderhandt Paus van Romen onder de naam van Pius de II., als voor heen al geseyt is) die; hoewel hy een bittere Vyandt is geweest van de Waldensen, en haar volgens Roomsche grootmoedigheyt heeft af-geschildert als een schuym van menschen, welkers Nasaten voor en in sijn tijdt, in 't beginsel van de 15de Eeuwe gevonden wierden in Bohemen, en uyt dien gewoonen geestelijken haat, haar oock al aanwrijft eenige dwalingen of misverstanden; nochtans sodanigh hare Leerstukken voorstelt, dat se niet alleen niet gelijken na so monstreuse dwalingen der Manicheen, maar dat de Gereformeerde eenige weynige uytgesondert, die haar worden toegedicht, | |
| |
die wel voor de haare volstrekt sullen willen opneemen. Hoor eens uyt sijn Bohemise Historie c. 35. voor af; hoe gunstigh en lieflijk hy haar beschrijft; waar na men oordeelen mach, of AEneas Sylvius wel yets gruwelijks over hare leeringen sou hebben willen voorby stappen, indien zy deselve gedreven hadden. Sy zyn uitgespat tot lasteringen (seyt hy) en hoewel se van eenige leuye en quade konden qualijk spreeken; so hebben zy geblaft tegens alle Priesteren: en afwijkende van de Katholijke Kerke, so hebben zy omhelst de Goddeloose Secte en onsinnigheyt der Waldensen. Van dese pestachtige en nu van overlangh verdoemde factie zijn dese de Leerstukken. Welke hy dan na so schoone Voor-reden optelt, en de volgende zijn.
| |
§. 33.
Dat de Roomsche Prelaat met de andere Bisschoppen even gelijk is.
Dat onder de Priesters geen onderscheyt is. Dat een Priester niet de waardigheyt, maar de verdienste van 't leven meerder maakt.
Dat de Zielen van de Lichamen scheidende, of aanstondts in de eeuwige pijnen gedolven worden, of de eeuwige blijdtschap erlangen.
Dat 'er geen Vagevuur gevonden wort.
Dat het te vergeefs is voor de doode te bidden, en het een uitvindinge is van de Priesterlijke waardigheyt.
Dat men de Beelden van Godt en de Heylige moet wegnemen.
Dat inwyjingen van Wateren en Palm-takken uyt de lacchen zyn.
Dat de boose Geesten de Godsdiensten van de bedelende Orders hebben uitgevonden.
Dat de Priesteren behooren arm te zyn, en te vreden met een enkele gifte.
Dat een vrye verkondiging van 't Woort Godts voor een iegelijk open staat.
Dat geen hooft-sonde, hoewel om een grooter quaat te schuwen, mach gedult worden.
Dat die aan een dodelijke schult schuldig staat, noch Wereldtlijke noch Kerkelijke waardigheyt mach bekleden, noch hem gehoorsamen.
| |
| |
Dat het Vormsel, 't welk de Pausen met salve invoeren, en de laatste salving geensins onder de Sacramenten van de Kerk vervat zyn.
Dat de oorbiechte beuselachtig is.
Dat het Doop-water, door geen ingeworpen vermengingh van heylige olye moet ontfangen worden.
Dat het gebruyk van de Kerkhoven om gewins wille is uitgevonden; dat het niets verschilt, met welke aarde de menschelijke lichamen bedekt worden.
Dat de Tempel van de wijdt uitgebreyde Godt de Werelt is. Dat se de Majesteyt van Godt inbinden, die Kerken, Kloosters en gebede-huysen timmeren, als of de Goddelijke goedtheyt daar in gunstiger bevonden wierdt.
Dat de Priesterlijke klederen, verçierselen van Altaaren, Kleeden, Corporalen, Kelken, Schotels en diergelijke vaten niets te beduyden hebben.
Dat een Priester op elke plaats en ieder tijdt het heylige lichaam van Christus maken kan, en uit-deylen aan die het versoeken: dat het genoech is, indien hy alleen de Sacramenteele woorden seyt.
Dat de onderstanden of voorbiddingen (suffragia) der heylige in den Hemel met Christus heerschende te vergeefs versocht worden, welke niet en konnen helpen.
Dat men te vergeefs de tijdt verslijt in het singen en seggen van de Canonijke uyren.
Dat men op geen dag moet ophouden van werken, als die den dagh des Heeren genoemt wort.
Dat de Feest-vieringen der Heylige geheel moeten verworpen worden.
Oock dat 'er niets verdienstelijks is in de Vaste-dagen van de Heylige.
Siet daar heeft men 24. Leerstukken, die van AEneas Sylvius aangemerkt worden als dwalingen van de onsinnigheyt van een Goddeloose, pestachtige en van overlang verdoemde Secte der Waldensen; en ondertusschen is 'er niet een eenige in begreepen of se sou met een kleyn graantjen souts opgenomen, of sonder driftige misduyding in een gesonde sin verstaan, van de Gereformeerde wel onder- | |
| |
teekent worden. Immers zijn de meeste dingen die de Roomsche Kerke daar tegens vast stelt, buyten het woort van Godt, enkelijk gegrontvest op ydele menschelijke vonden en instellingen, daar van wy voorheen gesien hebben; dat se als ydele onnutte een onaangename betrachtingen van Godtsdienst, door Christus en sijn Apostelen worden uytgemonstert. En de andere stukken die klederen, altaren, Kerkhoven, kelken, schotelen &c. betreffen; wanneer men daar in heyligheyt en verdienstelijkheyt sou willen stellen, konnen nergens anders toe strekken, als om de menschen een indruk te geven van een vervaarlijk bygeloov, en om de ware heyligheyt van Godt in sijn woordt voorgeschreven te ontluysteren, ja geheel en al te verdonkeren. En konnen dese ydelijk door Aeneas Sylvius opgetelde dwalingen als so veele getuygnissen tegens de Roomsche Kerke uytleveren, hoe onredelijk en onchristelijk niet alleen, maar oock hoe afgrijselijk en vervloekt daar geweest zijn de onmenschelijke wreede vervolgingen der Roomsgesinde in 't gemeyn, en van Dominicus en Pius in 't bysonder, ter hant-have en standthouding van louter bygeloof en afgoderye.
| |
§. 34.
Laat hier over oock eens gehoort worden wat Thuanus tot last brengt van die Oude en eerste Waldensen Lib. 6. Historiarum. Van haar, seyt hy, wierden dese leeringen verhaalt: Dat de Roomsche Kerck, om dat se het ware geloof verlochent hadd', was de Babylonische Hoer, en dien onvruchtbaren boom, die Christus selve heeft vervloekt en bevolen dat men se ontwortelen sou: Derhalven dat men de Paus niet moest gehoorsamen noch de Bisschoppen, welke sijn dwaling voort planten. Dat het Klooster leven was het vuylnis-vat van de Kerk en des Duyvels-nest (sentima ac Plutonium) Dat des selfs geloften ydel waren, en dienende tot een stinkende liefde der Jongelingen. Dat de Orders van het Priesterschap, merkteekenen waren van het groote Beest, waar van in de Openbaringe wort gewaagt. Dat het Vagevuyr; de heylige plechtelijkheyt; Tempel-wyjingen; den dienst der Heyligen; de versoeninge voor de doode, versierselen van de
| |
| |
Sathan waren. Waar na Thuanus verder getuygt van 't geene haar wierdt toegedicht, seggende: Tot dese voornaamste en seekere Hooftstukken van haar Leere sijn noch andere versiert, van 't Houwelijk, de Opstanding, de staat van de ziele na de doot, en de Spijsen. Waar door die Schrijver niet duysterlijk te verstaan geeft, dat de Roomsgesinde valschelijk met noch andere dwalingen haar gaarn wilden beswaren.
| |
§. 35.
Na het voorstel van alle dese Roomsche Schrijvers neme ick eerst de vryheyt om hier noch verder uyt te teekenen, 't geene de Protestantse Centuriatores Magdeburgenses over de stellingen der Oude Waldensen, uyt een seer oudt met de handt geschreven Boeck aan 't licht gegeven hebben: daar men siet dat se geleert hebben:
Dat over Geloofs-artijkelen het hoogste gesagh was van de H. Schriftuur, en dat se daarom was de richtsnoer, waar na men moest oordeelen, dat men met recht alles moest verwerpen en vlieden, 't welk met het woort van Godt niet over-een-quam.
Dat de leeringen van de Vaderen en Concilien voor so verr' moesten goedtgekeurt worden, als se met het woort Gods over-een quamen.
Dat het leesen en de kenniss van de H. Schriften aan alle menschen soo Leeken als gewijdde mannen vry en nootsakelijk was, ja dat men liever de oude stukken van de Propheten en Apostelen behoorde te lesen, als menschelijke verdichtselen.
Dat 'er twee Sacramenten zyn van de Kerk, den Doop en 't Avontmaal des Heeren.
Dat het gebruyk van beyde gedaanten voor Priesters en Leken van Godt ingestelt was.
Dat de Missen goddeloos waren, en rasernye was voor dooden Misse te doen.
Dat het Vagevuyr was een menschelijk versiersel. Want dat de gelovigen quamen in 't eeuwige leven; maar de ongelovige in de eeuwige verdoemeniss.
Dat de Aanroepingen en dienst der gestorvene Afgoderye was.
| |
| |
Dat de Roomsche Kerck de Hoere van Babel was.
Dat men de Paus en Bisschoppen niet moest gehoorsamen, welke waren de Wolven van de Kerke Christi.
Dat de Paus geen opperhoofdigheyt heeft over alle Kerken van Christus, noch de macht van het tweederley swaart.
Dat het de Kerke Godts is, die het suyvere woort van Christus hoort, de Sacramenten van hem ingestelt gebruykt, waar dat se oock mocht zijn.
Dat de Geloften waren verdichtsels van menschen, de Sodomye voedende.
Dat so veele Orders, Merk-tekenen waren van 't Beest.
Dat het Monnikedom was een stinkend doot lichaam.
Dat so veele by-gelovige Tempel-wyjingen; Kerken van Martelaren; segeningen van schepselen; Peregrinagien; so veel gedwongene vast-dagen; so veele overtollige Feesten; dat geduurigh geblater van ongeleerde menschen, en de waarneeminge van de andere Kerk-gebaren, opentlijk belettende de Leere en instellinge van 't woort, waren Duyvelsche uitvindingen.
Dat het Huwelijk van de Priesteren geoorloft en nootsakelijk was.
Merckt hier nochmaals 24. Hooftstukken die de Oude Waldensen ten tijde van Dominicus als grove dwalingen in de Roomsche Kercke aangeteekent hebben, nevens de erkentenissen daar tegens; net overeenkomende met die stukken, die wy uyt Roomsche Schrijvers reeds hadden by-gebracht. Maar waar is in alle dese te vinden eenige vervloeckt Manicheeisdom? 't Welck immers indien sy iets diergelijcks geleerdt hadden, die bittere Roomsche Schrijvers niet souden vergeten hebben. O! by de sulke, en niet elders heeft men moeten soecken de grond-steunselen van het ware Christendom, in die donkere en afvallige tijden, tegens Afgoderye en Bygeloov'.
| |
§. 36.
Gelijk sy die beyde dan bestreden met het Woort van Godt; te weeten de H. Schriften so van 't Oude, als van 't N. Testament, sonder dat men in het rede-twisten met hare Partyen de minste blijken van de dwa- | |
| |
lingen van Manes; of van so veele lasterstukken, rakende Christus, Maria Magdalena en de H. Maget Maria de Moeder des Heeren, vinden aangeteekent. Dat dese Waldensen nu hare leerstukken bevestigden, en de dwalingen bestreden met de Schriften van 't Oude en N. Testament; en het O. Testament geensins gelastert hebben als een gewrocht van den Duivel, gelijk den Dominicaan heeft uytgeroepen; blijkt buyten tegensprake uyt Reynerius, so als de Jesuijt Gretserus die heeft uytgegeven; daar Reynerius in 't 3. Kapittel aanmerkt: Dat sy het Nieuwe en Oude Testament in de gemeyne Taal hadden overgebracht, en aldus onderwesen en leerden. Waar na hy tot bevestiging van sulks verklaart: Dat hy heeft gehoort en gesien een zekere slechte Boer. (quendam Rusticum Idiotam) die van woort tot woort het Boek van Job heeft op-geseyt. En in 't 5. Kapittel, daar hy van de Leonisten of Arme van Lyons (welke Waldensen zijn noch nader spreekt, seyt hy met goede nadruk: Dat sy met het herte in de gemeyne Taal verstaan (vulgariter sciunt corde) den Text van 't N. Testament en een groot gedeelte van het Oude. Waar toe Flaccus Illyricus in Catalogo testium Veritatis, en Freherus in rerum Bohemic. Script. noch in hare Reynerius toevoegen: Dat 't geene de Prediking seyden een leugen te zyn. Doch dit laatste heeft de Jesuijt Gretserus in sijne uytgegeven Reynerius niet, om dat hy in 't sijn geschreven Boek, 't welk vol fouten was niet en vondt; Maar of hy 't naderhant niet heeft gevonden in 't geschreven Exemplaar, 't welck hy uyt het Lambacensen Klooster in Oostenrijk kreegh, (na dat hy reets Reynerius uytgegeven hadd', waar van voor-heen) sulks verzwijgt Gretserus. Oock getuyght Thuanus, lib. 6. Histor. op 't Jaar 1550. van Petrus Waldus, uyt de oude stukken van Vidus Perpinianus, die het ampt van Inquisiteur tegens de Waldensen had bekleedt: Dat voornoemde Waldus een rijck Burger van Lyons sijn huys en goederen verlaten hebbende, sich selfs geheel en
| |
| |
al aan een belijdeniss van 't Euangelium (Evangelicae Professioni) hadd' overgegeven, en besorgt, dat de Schriften van de Propheten en Apostelen in de Moeder Taal (populari lingus) waren overgezet, hebbende daar oock toegevoegt eenige getuygnissen van de Oude Vaderen. En een weynig lager: Dat hy sijne Discipelen uytsondt, om aan alle kanten het Euangelium te verkondigen; En dat die seyden: Dat men in saken, die de Godtsdienst betreften Godt en niet de menschen gehoorsamen moest. 't Welk dan ten opsicht van de H. Schriften van Waldus mede getuyght Massonus praefat. in opus Alani contra Valdenses. In 't bysonder stelt Nicolaus Vignierus in Histor. Eccles. ad annum 1206. dit wat breeder voor, seggende: Een geloofwaardig Man uit het Negen-Volkersch Vrankrijk (è Gallia Novem-populanâ) heeft my versekert, dat hy een van hare belijdenissen in de oude spraak van Gascongien beschreven, en verhandreikt een weynigh voor de tweede troubelen van Vrankrijk, aan den Cancelier Hospitalius, gesien heeft, welcke t' eenemaal met de leere der Waldensen over een quam, sonder dat eenige de minste voetstap van het Manicheeisdom sich openbaarde. Maar sy verklaarden opentlijk, dat sy NB. alle de Canonijke Boeken, so des Ouden als des N. Testaments erkenden, en alle die leere verwierpen, die geen fundament daar in hadd', of iets vervatte dat daar mee strijdigh was. En dat se daarom alle de Ceremonien, Overleveringen en Ordonneeringen (ordinationes) verfoeiden en veroordeelden, seggende; dat die was een spelonke van Moordenaren, en de Hoer in de Openbaringe.
| |
§. 37.
Oock waren dese luyden Jonge en Oude ter versekering van waarheyt in 't onderwijsen uyt de Heylige Schriften sonder ophouden nacht en dagh besich. Hoor! hoe voorgemelte Reynerius, als hy seven oorsaken van hare (by de Roomsgesinde so genoemde) Ketterye gaat beschrijven, dese als de tweede oorsaak stelt: Dat alle Mannen en Vrouwen, groote en kleyne, nacht en dagh niet nalaten te onderwijsen en haar t'samen te leeren. Want een Arbeyts-man by daagh arbeydende, soekt by nacht geleert te worden en te leeren: En om dat sy daar in so neer-
| |
| |
stigh, bidden sy niet veele (namentlijk na de Roomsche wijse met so de Horas Canonicas te lesen, uytterlijk na de Kerk te lopen, en daar een Ketting van Pater Nosters en Ave Maria's te murmuleren; Even of 'er niet kon in huysen en binnen-kameren een Gebedt gedaen worden) selfs de Discipelen leeren ander sonder boeken. Wat verder: Een Discipel van seven Jaren soeckt een andere, die hy leeren mach; even gelijk de eene gordijn de andere na haar trekt. Die sich verontschuldigt dat hy niet leeren kan; tot dien seggen zy: leert alle dagen een woort, en na een Jaar sult gy de Spreuken weten, en also toe-neemen. Ik hebbe gehoort uyt de mont van een gelovige; (te weten een Papist gelijk Reynerius de sijne noemt) dat sekere Ketter, die ick wel kenne, by nacht in de Winter door het water Ibis genaamt, tot hem quam over-swemmen; alleen op dat hy hem van ons gelove mocht aftrekken, en tot het sijne brengen: (waar op Reynerius uyt roept:) Schamen moet sich de nalatigheit van de gelovige Leeraars (dus noemt hy sijne Paapsche) die voor de waarheit van 't Katholijke geloof so seer niet yveren, als de trouwlose Leonisten yveren voor de dwalingen van haar ongeloof. Ja wenschelijk wat het, dat de Gereformeerde tot die oude lust, en yver voor waarheyt eens wederom aangewakkert wierden, en dus volgens de vermaning van Paulus Heb. 12. v. 12, 13. weder mochten oprechten de trage handen, ende de slappe knyen, en rechte paden maken voor hare voeten; op dat het geene kreupel is, niet verdraeit, maar veel meer genesen wierdt. In dese tijdt insonderheyt, nu 't Gereformeerde Christendom door een sorgeloose onkunde, een flaeuwe yverloosheyt, en een involgen van een ydele werelt; gelijk men t'elkens meerder ontwaar wort; de wanschrikkelijkheyt tegens kracht van Godtsdienst niet weynigh de overhandt begint de krijgen.
| |
§. 38.
Hier door groeyden sy so seer aan in de kenniss der waarheyt, die na de Godtsaligheyt is; dat de gemeyne gelovige altijt bereyt waren tot verantwoordinge aan een yegelijk die haar rekenschap af eyschte van de hope
| |
| |
die in haar was. Als Petrus die eens vorderde van de Gelovige in sijn tijt 1 Pet. 3. v. 15. En dat voor al de Leeraars haar in staat vonden om met Aarts-Bisschoppen, Bisschoppen en de grootste Geleerde in de Roomsche Kerke over de Geloofs-stukken in 't Dispuyt te treden. Daar van worden wy versekert door Guilielmus de Podio Laurentii, in sijn Kronijck aangehaalt van Bertrandus voor gemelt de gestis Tholosanorum, die verscheyden van sulcke onderhandelingen verhaalt hebbende, dus verder voortgaat: Eyndelijk onder seer veele andere dispuiten, welke de onse in verscheyden plaatsen tegens de Ketters in die tijt gevoert hebben, is 'er eene plechtelijker geweest by Mont-Royaal, (apud Montem Regalem) van het Carcassoner Bisdom, in 't Jaar 1207. In 't welke tegenwoordigh geweest zijn de voornoemde Kampvechters van Christus, Fulco van Tholouse en Didacus Exovenser Bisschop, en de H. Dominicus, en de Eerwaardige Man, de Heer Broeder Petrus de Castro novo, van de Cistercienser Order, Legaat van den Apostolischen Stoel, en sijn Collega Meester Radulphus, tegens meer Hooft-Ketters daar vergadert. En daar heeft men op den voorgeschreven dagh getwistredent voor vier Scheytsmannen van Partyen uitgekosen. Uit dese Scheytsmannen (Arbitris) waren twee Edel-lieden, Bernardus de Villa nova, en Bernardus Arrensis: twee van 't gemeyne Volk, Raimundus Godius en Arnoldus Riberia. Gelijk Jacobus de Riberia verhaalt in sijne Versamelingen (Collectaneis) van de Stadt Tholouse; alwaar hy oock aanwijst; welke de namen en dwalingen van die Hooft Ketters geweest zijn. De namen zijn dese: Ponticus Jordanus, Arnoldus Aurisanus, Arnoldus Otthonus (anders Arnoltot) Philebertus Castrensis. Benedictus Thermus. De Ketteryen sijn dese: Dat de Roomsche Kerck niet is de heilige Kerk, noch de Bruydt Christi; Dat se was de Kerck vervult met de Leere van de Duivel; dat Babylon, 't welk Johannes beschrijft in sijn Openbaringe; de Moeder der Hoereryen en gruwelen, overladen met het bloet der Heiligen; Dat aan den Heere niet behaagden die dingen, welke aan die van de Roomsche Kerke selve be-
| |
| |
haagden. Dat Christus of de Apostelen de Misse niet hadden ingestelt, maar dat het een versiersel van menschen was.
| |
§. 39.
Vignierus in Historia Eccles. ad annum 1207. stelt nader voor alle de Acten van dit dispuyt, so als se in een parkement Boeck met oude Letter-trekken in de Catalaansche Taal beschreven zijn, beginnende: Op Maandag den 2. Octobr. 1207. in de Stadt Mont-Royal by Carcasona in 't Graafschap van Tholouse, is gehouden de merkwaardige t'samenspraak tusschen den Spaanschen Exovienser Bisschop, die van de Paus gesonden was met den H. Dominicus en meer andere; en Arnoldus Hot genoemde Harder der Albigensen, die dese drie dingen uitdrukkelijk vast stelde. Eerst, dat de Roomsche Kerk niet was de Bruydt Christi, noch de Heylige Kerk; maar een oproerige (turbulentam) onderwesen door de Leere van de Duyvel, en dat se by gevolge dat Babylon was, waar van de H. Johannes in de Openbaringe spreekt, de Moeder der Hoereryen en gruwelen, dronken gemaakt door het bloet der Heyligen en Martelaren Christi. Ten tweeden, dat hare Regeering (politiam) niet goet was, noch heyligh noch van Jesus Christus bevestigt. Ten derden: dat de Miss op die manier, op welke die heden bedient wort, of van Jesus Christus of van sijne Apostelen niet was ingestelt. Het tegendeel heeft de Bisschop opgenomen te bevestigen uit het N. T. in de tegenwoordigheyt van B. de Villa-Nova, B. Auzerbensis, dus wort by verscheyden Autheuren eenigh verschil in de naam-spelling gevonden, R. de Bot, en A. Riberia uitgekozen Scheyts-mannen. Wanneer het dispuyt drie dagen hadd' geduurt, so heeft NB. de Bisschop versocht, dat hem 15. dagen mochten vergunt worden, om de bewijs-stukken van sijn stellingen in geschrift te stellen, en Arnoldus Hot acht dagen, in welke Hy op het Schrift van sijn Tegen-partye sou antwoorden. Op den bestemden tijdt weder gekeert zynde, so hebben zy de t'samen-spraak tot vier dagen verlengt. Op welke tijdt by den Bisschop sijn geweest twee Legaten, P. de Castro novo, M. Radulphus Candelenser Abdt,
| |
| |
P. Bertrandus Prioor van Auteribi; de Prior van 't Palatii. Siet eens het aansienlijk geselschap, om den Bisschop hulp te bieden. Eyndelijk als den Bisschop aanhielt, dat die dingen, welke de Miss niet betreften, daar van mochten worden weg genomen, so is de Vergadering gescheiden, en daar is niets anders van die verschil-stukken vast gestelt. Welke Onsijdige sal dit konnen leesen, die aanstonts uyt dit verhaal niet sal besluyten, dat de Roomsche Kampvechters, (die anders al omm' moeten de overhandt behouden, daar sonder bewijs-stukken wat te blateren valt) hoe seer tegens Arnoltot, of Arnold Hot; (want die is deselve) oock door andere ondersteunt, verr' te kort geschoten zijn? Immers voor eerst; om uyt het dispuyt van drie dagen te geraken, so versoekt de Bisschop met de sijne 15. dagen tijdt, om sijn bewijs-stukken in geschrift te brengen. Hoe slecht moet Hy dan voor af daar van niet versorgt zijn geweest? En Arnolt Hot versoekt niet meer als 8. dagen, om op alle die bewijs-stukken, die den Bisschop na 15. dagen schriftelijk voortbrengen sou, te antwoorden. Ten tweeden; als die 15. dagen verstreeken waren, so singt hy het liedtjen van verlengen van noch vier dagen. Ten darden; Als oock die vier dagen verstreeken zijn; so komt hy met twee Afgesanten van den Paus, met P. Bertrandus Prioor van Auteribi en den Prior van 't Paleys te voorschijn. Sou men niet meynen, dat het nu lustigh op een Kampvechten sou aangaan? Sekerlijk ja. Maar wat geschiet 'er? Alle die groote Mannen soeken het futzel-boekjen. Men brengt het in harre warren. Men wil sigh niet in-laten: of alle andere dingen die de Miss niet betreften, moet men buyten sluyten, en dus scheydt die aansienlijke Vergaderinge vruchteloos, sonder dat 'er yets anders is vast-gestelt. Voorwaar hy moet wel een a twee van sijn vijf Sinnen verlooren hebben; die hier niet sou konnen riecken of voelen dat de winter kout was. En staat ondertusschen al wederom aan te merken; dat in alle die onderhandelingen niets het minste van de grove dwalingen van Manes voorkomt, (dat nochtans het Capitaalste stuck moest zijn; | |
| |
indien sy sulcks geleert hadden) om welke, met bewijs-stukken te wederleggen, en dus een Manicheer, als een gruwelijke Ketter, voor de geheele Wereldt te doen verstommen, geleerde Luyden geen vijfthien dagen ter opstelling van die nodigh hebben.
| |
§. 40.
Van dese t'samen-spraak maackt mede gewach de Monnick Petrus Sarmensis in Historiâ Albigensi; gelijk noch van een andere, die te Carmanien, geduurende geheele acht dagen gehouden is. Oock noch van een darde ondernomen met de Waldensen te Apamien, dat is te Pasmiers. Daar volgens de genoemde Autheur van de kant der Albigensen als de voornaamst genoemt worden Balduinus, Bernardus de Cimorrha, en Theodorus, die Canonick van Niverne geweest, en ín 't Concilium van Parijs, in tegenwoordigheyt van de Pausselijke Legaat Octavianus, over Ketterye veroordeelt zijnde, sich na Languedocq begeven hadd'. Men vindt mede aangeteekent van Binius Tom. 4 Concil. in 't Synodale antwoort van 't Concilium van Bazel: Dat Dominicus en twaalf Abdten met de Albigensen in 't openbaar onder afgesonderde Rechters by Jupiters Tempel (apud Fanum loves) hebben gedisputeert. Merkt, sulke slecht-hoofden (gelijk men se gemeynlijck daar voor uytkrijt) of veel eer so wakkere Mannen, met Apollos machtigh zijnde in de H. Schriften Handel. 18. v. 24. waren de Albigensche Leeraars in de tijden van Dominicus, en so vry van de dwalingen van Manes. Gelieft nu yemant uyt Acten van Concilien, en veel meer andere onwederspreekelijke bewijsen (die wy kortheyts wille voorby-gaan) noch al meerder overtuygt te zijn, dat de Albigensen geen Ketterye van de oude Manicheen gedreven hebben? die gelieve maar na te slaan het Tractaat, 't welk de seer geleerde Heer en grote Ondersoecker der Oudtheyt Basnage, in de Fransche Taal geschreven heeft, onder het Opschrift van Histoire de La Religion des Eglises Reformes; Een voordeftigh Boeck, waardigh dat het tot de gemeyne stichtinge en schaamte van onse Partyen, door een verstandigh Taalkundige in de Nederlandsche Taal wierdt overgebracht. Alwaar | |
| |
men in 't eerste gedeelte Kap. 4, 5, 6, 7, 8. sal vinden een volstrekte verdediging van de Albigensen tegens de Heer Bossuet Bisschop van Meaux, die de Albigensen over de Ketterye van Manes hadd' beschuldight, nevens een onwedersprekelijke oplossinge van alles, 't welk Hy uyt eenige driftige Roomsche Autheuren hadd' by een geschrafelt; hebbende in die verdediging den Bisschop in sijn opgeraapte dingen sodanigh van waarheyt ontbloot dat 'er tot op heden noch geen weder-antwoordt is aan 't licht gekomen; hoewel de wederleggingh al in 't Jaar 1690. den dagh gesien heeft. Doch dit is geen wonder: want den Bisschop uyt seer veele oude onbetwistelijke stukken, daar in sodanigh is overhoop geworpen; dat hy selfs met geen schijn van waarheyt eenigsins kon of derfde voor den dagh komen.
| |
§. 41.
Maar indien se geen Manicheen geweest zijn, welke slagh van menschen dan? Dit kan den Leser licht besluyten uyt het geene wy voorheen over de Belijdenissen van haar geloof, en het bestrijden van de Roomsche dwalingen uyt Roomsche Schrijvers aangetrokken hebben; te weeten: Dat se in opsicht van de Hooftstukken, dat selve gelooft en beleden hebben, 't welk de Gereformeerde seer gaern by de Reformatie van haar hebben overgenomen. Sulks hebben de Roomsche Schrijvers selfs moeten erkennen, Poplinerius Histor. Franc. Tom. 2. libr. 38. geeft 'er onder het voortbrengen van andere dingen, dit getuygniss van: Ja seer veele hebben my voor de sekere waarheit geseyt, dat sy hebben gesien artijkelen van haar geloof in sekere oude tafelen, die te Albi zijn, ingesneden, welke t'eenemaal met de leere der Protestanten over een komstigh zijn. So als Viguier Histor. Eccles. ad annum 1206. uit hem aantrekt. Mezeray Histor. Franc. Louys Le Jeune t. 2. maakt een onderscheyt tusschen de Ketters van Languedocq, seggende: Dat se tweesind waren onderscheyden, sommige ongebonden in leven, en seer onwetende, die op eenige wijse waren Manicheen, en andere minder ongeregelt, seer vervreemt van alle vuil spreken die dreven de leeringen der Calvinisten. De Serres
| |
| |
Histoir. de Franc. Louys de VIII. veroordeelt wel de Albigensen, om dat se haar hadden afgesondert van de Roomsche Kerk; maar op deselve tijt stemt hy toe; dat hy in een oudt met de handt geschreven Boeck gesien heeft de redenen van hare scheuring, welke volkomen gelijk waren aan die, welke Wiclef en Luther hadden vernieuwt. Want, seyt hy, sy wilden niet aannemen de Opperhoofdigheyt van den Paus, noch hem erkennen voor Algemeyne Bisschop. Sy verwierpen de Beelden; het Vagevuir; de verdienstelijkheyt der Werken; de Aflaten; de Pelgrimagien; de Beloften; de ongehuwde staat der Priesteren; de aanroepinge der Heiligen; en het verkoopen der Heilige dingen. Du Tillet die Secretaris geweest is van 't Parlament van Parijs, heeft sijn Historie van den Oorlogh tegens de Albigensen geschreven op de Registers van de Koninck: Ondertusschen rechtveerdight hy haar niet alleen van alle Goddelose stukken, daar over men haar hadd' aangeklaagt; maar hy stelt se oock gelijk met de Gereformeerde. Derhalven of de Koninklijke Registers moeten valsch zijn, of de Albigensen vry van snode stukken, en over-een-komende met de Gereformeerde.
| |
§. 42.
En gelijk se dus vry waren van de heylloose dwalingen der oude Manicheen, en in leerstukken over-een-komstigh met de leere van de Gereformeerde Kerke; so zijn se oock onschuldigh geweest aan so gruwelijke Schelmstukken, als den Dominicaan over haar heeft uytgeroepen; als nu reets met een woordt uyt Du Tillet is aangewesen. Doch oock dit sullen wy tegens so groote laster redenen noch wat omstandelijker doen blijken. Reynerius, so als reets §. 28. is aangetoont, heeft haar als seer schadelijk voor de Kerke aangemerkt, om dat, daar alle andere Ketteren los en ongebonden van leven waren; Sy in 't tegendeel groote schijn van Godtsaligheyt hadden, en voor de menschen rechtveerdigh leefden. Ja dat se uyt haar stil en zedelijk gedragh als Ketters (sodanigh was het leven der Roomsgesinde in die tijdt verdorven) wierden onderkent. Hoor daar over in 't breede eens Reynerius kap. 7. De Ketters, seyt hy, worden onderkent
| |
| |
door zeden en woorden. Want sy zijn in zeden wel geschikt en statigh: Sy hebben geen hovaerdye in kleding, om dat sy noch kostelijcke noch seer slechte gebruikten. Sy drijven geen koophandel wegens de leugens en eedt-zweeringen, en om de bedriegerijen te ontvlieden; maar sy leven alleen van den arbeydt, als Handtwerks-lieden. Hare Leeraars zijn oock Schoenmakers en Wevers (dus moesten sy in de tijden van vervolginge haar bedekt houden) Sy vermenigvuldigen de rijkdommen niet, maar zijn met het nootsakelijcke te vreden. Sy zijn oock kuisch, voornamentlijk de Leonisten. Sy zijn oock matigh in spijse en dranck; Sy gaan niet na de Herbergen, noch na de Dansspeelen, noch na andere ydelheden. Sy bedwingen haar van de gramschap: Sy werken altijdt; Sy leeren of onderwijsen; en daarom bidden sy weynigh (te weten na de Roomsche wijse door een gemurmel van Ave Maria's en Pater-Nosters na het vereysch van de Rosenkrans) Sy worden bekent uit hare besnedene en zedige woorden. Sy wachten haar oock van onhebbelijkheit in woorden en quaat spreken, en lichtveerdigheit in woorden en leugen en eedtzweering. En dit getuygniss komt uyt de penn' van een Dominicaner Monnick, een Inquisiteur die veele Jaren onder haar heeft verkeert. Kan men in sulck gedragh nu niet naspeuren een rechte Evangelische handel en wandel? waar van den Apostel handelt Tit. 2. v. 11, 12. seggende: Dat de Saligmakende genade Godts is verscheenen alle menschen, en onderwijst ons, dat wy de Godtloosheit en wereltsche begeerlijkheden versakende, matiglijk en rechtveerdelijk en Godtsaliglijk leven souden in dese tegenwoordige werelt. Voorwaar wenschelijk was het, dat onse genaamde Gereformeerde, maar so veele gedeformeerde in 't leven die daaglijks met onse Partyen loopen tot uytgietinge van alle overdadige ydelheyt uyt de bygebrachte voorbeelden, van de Waldensen leerden het Evangelium; 't welk in de Gereformeerde Kerk na waarheyt beleden wordt, oock na des selfs eysch en voorschriften heyliglijk te beleven.
| |
§. 43.
Diergelijk getuygniss gaf van haar oock dien | |
| |
bitteren Dominicaan Jacobus Lielenstein tegens de Waldensen schrijvende: Ick segge (staat 'er) dat se in haar zeden en leven goede luyden zijn (boni sunt) waarachtig in hare reden, eendrachtig in de broederlijke liefde. Maar haar geloove is niet te herstellen (incorrigibilis) en het allerbooste, als in mijn Tractaat gebleken is: Te weten, na de Roomsche bevatting en onder het uytspuwen van veele kladden; daar van voor-heen. Om welken stichtelijken wandel de Waldensen in de tijden van Dominicus onder de Papisten, in welkers midden sy verkeerden, gemeynlijk bekent waren met de naam van boni homines; of bon hommes, dat is, goede of eerlijke lieden. Gelijk sulks mede kan gesien worden by gemelte Reynerius, als men het 5de en 6de Kapittel met malkander vergelijkt. Waar toe opmerckelijck is 't geene Nicolaus Bertrandus de Gest. Tholosanorum fol. 31. Uyt een oude Historie van die tijdt verhaalt van Guilhermus Bisschop van Albi, die sijn aangehuwelijkte Vriendt (of oock wel Nabuur, affinem) Guilhermus de Beriox als hy op 't sterven lagh besocht, en hem vraagde, wat hy wilde met hem gedaan hebben? of hy na keus wilde begraven worden in 't Convent van Galliacus, of van Candelius, of in de Kerck van Albi? Waar op hy antwoorde: Dat het niet betaamlijk was aan een Bisschop voor sulke dingen te sorgen; dewijl hy selfs al hadd' vastgestelt, wat hy doen soude. Niet te min de Bisschop hield aan, dat hy noch kiesen wilde, waar ter aarde in een van die drie plaatsen wilde bestelt zijn. So heeft hy dan eindelijk geantwoort, dat hy wilde dat men hem by de Bonomies soude dragen. (Waar by Bertrandus ter verklaring van de sin van den Ouden Schrijver tusschen beyden invoegt: of de Bonosios dat is Ketters, terwijl de Schrijver buyten twijffel verstaan heeft sulke, die in de Fransche Taal Bon-hommes, dat is, goede Mannen genoemt worden:) Maar als de Bisschop in 't tegendeel syede, dat hy daar toe geen vryheit hadd', so heeft hy daar op geseit: Bekommert u niet daar over: dewijl ick, so ick anders niet sou konnen, tot haar kruipende als op vier voeten haasten sou. Even gelijk mede onder de Schrijvers | |
| |
door Gretserus tegens de Waldensen uytgegeven pag. 315. gevonden wordt in de Inquisitie van Mentz; dese Vrage aan de Waldensen voorgestelt: Hoe menigmaal heb je gebiecht by de Hooft-Ketters, dat is by die goede Mannen, die tot uw in 't verborgen gekomen zijn, seggende: dat se in plaats van de Apostelen, in de wereldt van plaats tot plaats omwandelen, Prediken, en Biecht-hooren. Hoor, so groote bekende booswichten waren de Waldensen in haar leven, dat se in 't gemeyn den naam droegen van goede lieden. Gelijkt dit niet wel na sulke Schelmen, als den Dominicaan van sijn Predikstoel met opgeblasen kaecken haar heeft uytgeroepen?
| |
§. 44.
Tegens sodanige Waldensen in leere en wandel hebben de Roomsche Pausen dan so geweldelijk geyvert; doen de Roomsche Leeraars in 't reden-twisten al om te kort schoten; hoewel sy 't niet wilden weten;
Tollitur è medio sapientia, vi geritur res.
Seyt een geleert Schrijver, dat is, So wort de wijsheit uit het midden wechgenomen, en de saak door gewelt gedreven. Men hadd' voor-heen in de tijt van 't reden-twisten in plaatsen daar de Roomsgesinde geheel de overhandt hadden, oock al gevoegt verscheyden tijdelijke benadeelingen. Alexander de III. stelde in 't Concilium van Tours in 't Jaar 1163. tegens de Albigensen in Vrankrijk dese Canon vast. In de deelen van Tholouse heeft van overlangh sich opgedaan een vervloekte Ketterye, die na de wijse van de Kancker allengskens na de nabuirige plaatsen overstortende, door Gascongien en andere Provincien seer veele heeft besmet, en terwijl se na de manier van een slang tusschen hare kronkelen verborgen wort, hoe sy heimelijker voortkruipt, hoe se te swaarder de Wijngaart des Heeren in de eenvoudige verwoest. Waarom wy bevelen, dat de Bisschoppen en alle Priesteren des Heeren in die deelen haar verblijf hebbende, daar tegens sullen waken, en onder bedreyginge van den vloek verbieden; dat als de opvolgers van die Ketterye sullen bekent zijn, niemant sich verstoute van op sijn landt haar eenige verblijf te gunnen, of hulpe te bewijsen; maar NB. dat noch
| |
| |
in verkopen of kopen eenige gemeinschap met haar werde gehouden; (ziet daar na de letter vervult 't geene van het Beest Openb. 13. v. 17. staat: Dat niemant mach kopen ofte verkopen, dan die dat merkteeken heeft, ofte den naam des Beestes, of het getal sijns naams) op dat sy ten minsten de troost van de menschelijkheit verloren hebbende, gedrongen mogen worden van de dwalinge hares weghs haar te bekeeren. Maar een jegelijk, die onderneemen sou hier tegens iets te doen; Laat die als deelhebbende aan der selver ongerechtigheit men den Ban geslagen worden. Maar als sy betrapt zijn, so laat se door de Katholijke Princen in de Kerkers geworpen, en met het verlies van alle hare goederen gestraft worden. En dewijl se dickwijls van verscheyden plaatsen in een schuilwinkel t'samen komen, en behalven de t'samenstelling in de dwaling geen oorsaak van t'samen-wooning hebbende, in een Huis vertoeven, so laten sulke conventikelen en vlijtiger wijse worden na-gesocht, en indien se uitgevonden zijn verboden worden door de Canonijke strengheit. Gelijk dit te vinden is by Guilielmus Novoburgensis de reb. Anglicis lib. 2. cap. 15. Can. 6. en Collect. 1. antiquit. Decretal. lib. 5. tit. 6. cap. 10. te Parijs in 't Jaar 1609. gedrukt, pag. 125, 126. Merkt hier een Decreet van Paus Alexander de III strekkende tot hare vervolging sonder moort in de deelen van Tholouse, Gascongien, en andere deelen van Vrankrijk; hoewel men in 't gemeyn de Ketters op andere plaatsen, als tot Keulen en elders levendigh al hadd' beginnen te verbranden, als by Caesarius lib. 5. cap. 19. en meer andere te lesen is.
| |
§. 45.
Daar na heeft men volgens het getuygniss van Guilielmus Nangiacus Chronic. in Bibliothecâ Regiâ in 't Jaar 1181. verder gegaan, en is Henricus Abdt van Clarevaux van Paus Alexander in Gascongien gesonden, om de trouwloosheit der Ketteren, die aan het Sacrament des Autaars niet geloofden, uit te roeijen. Die met het woort der Prediking en met een oneyndigh Leger van Ruiters en Voetknechten, (militum peditumque infinito exercitu) de genoemde Ketters vermeestert heeft. Doch de Altissiodo-
| |
| |
renser Monnick Robertus verhaalt in Chronic. Antissiodorensi ad annum 1181. dit noch wat breder, die, om hier niet alles uyt te schrijven daar over kan worden nageslagen. Omtrent welke tijdt volgens Guilielmus Armoricanus lib. 1. Philippodos suae, en Rogerus Hovedenus men oock in veel plaatsen door het Koninckrijk van Vranckrijk een aanvangh gemaakt heeft van alle die van de Roomsche Godtsdienst verschilden levendigh te verbranden, terwijl Hovedenus op 't eynde van 't Jaar 1182. daar evenwel toevoeght, dat Hendrick de II. Koninck van Engelandt, sulks in sijn Landt (want de Koningen van Engelandt doen Besitters waren van seer veele deelen van Vranckrijk aan de zeekant) daar in 'er seer veele gevonden wierden niet heeft willen toelaten. Lucius de III. Paus van Romen, wiens regeeren begon aan 't eynde van 't Jaar 1181. niet meer als een Jaar a vijf duurde, heeft oock al een bloedigh Placcaat strekkende tot uytroeijinge van de Waldensen gemaakt; gelijk dat te vinden is Extravang. de Haereticis C. ad absolvendam, en als verscheyden andere Schrijvers oock van hem getuygen.
| |
§. 46.
Hier op heeft Alphonsus Koninck van Arragon, in 't Jaar 1194. een seer scherp Placcaat (waar in hy Ildephonsus genoemt wordt, tegens haar laten afkondigen; evenwel met verbodt, dat men wel sou toesien, dat men haar niet het leven benam, gelijk dat in 't geheel te vinden is by Franciscus Pegna in Director, Inquisitor. part. 2. Commentar. 39. en by Johannes Mariana Praefat. in Lucam Tudensem: In welk Placcaat Hy de Waldensen, die haar met een andere naam noemen Armen van Lyons en alle andere Ketters, die onoptelbaar zijn, als vervloekte van de Heilige Kerck, gebiedt uyt sijn geheel Koninkrijk en gebiedende macht, als vyanden van Christi Kruyce, en schenders van de Christelijke Godtsdienst, en sijne en des rijks openbare vyanden (dus moest men se brandtmerken) uyt te gaan en te vluchten. Verder aan alle sijne Onderdanen wel strengelijk belastende: Dat indien iemant van die dagh af en vervolgens de voornoemde Waldensen en andere Ketters, van welke belijdenis sy
| |
| |
mochten zijn, sou ondernemen in hare huisen te ontfangen of haar gruwelijke Prediking op eenige plaats te horen, of aan hare spijse of eenige andere weldaat schenken, deselve weten sou, dat hy de gramschap van den Almachtigen Godt, en van de sijne sich op den hals sou halen, en dat sijne goederen sonder middel van appel voor verbeurt verklaart zijnde, Hy als schuldigh aan een misdaat van gequetste Majesteit, sou gestraft worden. Waar na hy aan alle Bisschoppen enz. Bailjuwen, Justicieren enz. in alle plaatsen van sijn Koninckrijk de afkondigingh van sulcke Placcaten en de strenge uytvoeringen van die aanbeveelt; en verder opentlijk in 't selve Placcaat laat uytroepen: Dat indien iemant, hy zy Edel of onedel, eenige van die dickwijls genoemde allerschandelijckste menschen (van welke men verzekert was, datse drie dagen kenniss van 't Placcaat hadden gehadt, ergens in sijne Landen sou hebben gevonden niet t' eenemaal of nochtans haastigh uitgaande; maar veel eer hartneckigh vertoevende of heen wandelende, alle quaat, schande, beswaarniss, 't welk hy aan deese alleen een quetsing ter doot, en het afsnijden der ledematen uitgesondert) sou hebben toegebracht, het selve hem sou aangenaam en in sijn oogen behaaglijk zijn; en dat sulk een niet sou vreesen, van dieswegen op eenigerhande wijse in eenige straffe te vervallen; maar veel eer weeten, dat sijn gunste sou verdienen. Gevende aan haar enkelijk uytstant tot den morgen van Allerheiligen, op welke sy of uit sijn Rijk moesten vertrocken zijn, of beginnen te vertrecken, en na die tijdt haar bloot stellende aan plonderinge, vuist en stockslagen, en alle schandelijke en quade handelingen. Dus wierden se met Vrouw en Kinderen met achterlating van huys, hof, have, en goet tegens een koude en barre winter, met duysenden en duysenden, onder allerhande bedenckelijke versmadingen sonder de minste barmhertigheyt, sonder dat yemant haar mocht herbergen of het minste voedsel toe-reyken, uyt den Lande verdreven. Is dat gehandelt na de voorschriften van 't Christendom? dan weete ick niet wat Christendom is. Doch het Roomsche Volck heeft andere | |
| |
gront-regelen van haar gewaant Christendom, als Christus en sijne Apostelen hebben na-gelaten; gelijk voorheen genoegh gebleeken is. Dus was het met dese arme en onnosele menschen in 't gemeyn immer so droevigh gestelt, als met de Apostelen ten tijde van Paulus, daar van den Apostel klaagt: 1 Cor. 4. v. 11, 12, 13. Tot op dese tegenwoordige uyre lijden wy honger, en lijden wy dorst, en zijn naakt, ende worden met vuisten geslagen, ende hebben geen vaste woonplaatse. 12. Ende arbeyden, werkende met onse eygen handen: Wy worden gescholden, ende wy zegenen. 13. Wy worden vervolgt, ende wy verdragen: Wy worden gelastert, en wy bidden: Wy sijn geworden als uitvaagsels der werelt en aller afschraapsel tot nu toe. Maar men sal noch van schrikkelijker dingen hooren, over moorden, branden, blaken, en allerhande onmenschelijkheden; aan hondert duysenden van onnosele menschen, ten tijde van Paus Innocentius de III. en van den woedenden Dominicus, weynigh tijts na dese vervolginge van Koninck Alphonsus voorgevallen.
| |
§. 47.
Doch eer wy daar toe komen, so sal een korte voorafgaande beschrijving van Paus Innocentius hier aan al eenigh nader licht konnen toebrengen. Als Caelestinus de III. gestorven was, so is Hy op de Feestdagh van de Stoel van St. Pieter den 6. Jan. 1198. tot Paus gekosten, van geen hooger ouderdom als van 30. Jaren. Waar op Matthaeus Westmonasteriensis seyt: Hy is op den dagh van de Stoel van St. Pieter als Paus ingewijedt, en op den Stoel van Petrus plaatse, och of hy de voetstappen van Petrus was gevolgt. Geen wonder, want volgens Matthaeus Paris, een meer aangehaalt Roomsch Schrijver, Histor. Major. ad annum 1213. so is hy geweest boven alle menschen eersuchtigh en hovaardigh, en een onversadelijke gierigaart of dorster na gelt, (pecuniaeque sititor insatiabilis) en genegen om alle schelmstukken om gelt of beloften over het hooft te sien en toestemmen (ad omnia scelera pro praemiis &c. proclivis.) Die met sich aan te matigen het recht om de Keysers Kroon te mogen wech-schenken, gelegentheyt gaf aan gantsch Duytslandt, dat 'er hondert | |
| |
en hondert verschillen wierden verwekt over Bischdommen en andere Kerkelijke waardigheden, die dan na Romen gebracht wierden, alwaar het recht wierdt toegewesen aan sulke die het meeste geldt schafte. Lees daar van de Monnick Conradus Liechtenhavius Abbas Urspengensis (die in die tijdt binnen Romen was) als hy in sijn Kronijk seyt: By welker (te weten de beroerten in Duytslandt) gelegentheit het gebeurt is; dat 'er naeulijks eenig Bischdom is overgebleven of Kerkelijke waardigheit, of oock een Parochie Kerk, die niet betwist, en daar van de sake selve niet na Romen gebracht wierdt, doch niet met een ledige handt. Daar Hy dan oock verder een scherssende aansprake tot het Roomsche Hof doet, seggende: Verblijdt u Romen onse Moeder, om dat de sluysen van de Schatten op de aarde worden geopent, op dat tot u souden vloeijen de rivieren, en hoopen van penningen in groten overvloet. Verblijdt u over de ongerechtigheit van de Kinderen der menschen; om dat ter vergoeding van so groote quaden u de prijs betaalt wort. Weest genoeglijk over de tweedracht, uwe medehulpster om dat die uit de put van den afgront der Helle is los gebroken, op dat voor u veele prijsen van penningen souden worden opgehoopt. Ghy hebt, waar na ghy altijt hebt gedorst. Prijst hooglijk het Liedt; dat ghy de Werelt hebt overwonnen door de boosheit der menschen, niet door uw Godtsdienstigheit. Niet de devotie der menschen of een suivere conscientie trekt haar tot u; maar het begaan van veelvoudige schelmstucken, de uitspraak over de verschillen door prijs verkregen. Desen Jongen Heldt, en so wel beschreven Sanct, hadt verder oock wel de stoutigheyt van aan sich selven toe te eygenen, 't geene Johannes de Dooper afsonderlijk alleen aan Christus wilde hebben toegepast Joh. 3. v. 29. daar hy onsen Heylandt noemt, de Bruydegom, die de Bruydt heeft, in vergelijkingh van de Paranymph, dat is, de Vriendt des Bruydegoms die stondt en hoorde, en over de stemme des Bruydegoms sich met blijdtschap verblijde. Want op dese wijse spreeckt hy met opsicht op die aangetrokken plaats sijne Paranymphen aan: Ben ick niet de
| |
| |
Bruydegom, en is yeder van u niet de vriendt des Bruydegoms. Waarlijk de Bruydegom: om dat ick hebb' de Roomsche Kerck, die edel, rijk, verheven, schoon, kuysch, aangenaam en seer heiligh is, welke onder Gods bestier de Moeder en Meesteress is van alle gelovige. Dese is rijper als Sara; voorsichtiger als Rebecca; vruchtbaarder als Lea; aangenamer als Rachel; Godtsdienstiger als Anna; Kuischer als Susanna; moediger als Judith; schoner als Edissa. Veele Dochteren hebben rijkdommen vergadert, maar dese alleen heeft haar alle overtroffen. Met dese hebb' ick een verborgen Huwelijk. Met dese hebbe ick een huwelijksche gemeenschap. Gelijk men alle dese uytdrukkingen vindt Serm. 3. pag. 193. Innocent. in consecr. Pontif. edit. Colon. anno 1606. Seker Innocentius had het niet qualijck getroffen. Christus is alleen de Bruydegom van de ware Kercke, ende kan noch wil nevens hem geen rivaal, geen mede-vryer of mede Bruydegom, als jaloers over sijn Bruydt, toe-laten. Maar evenwel bleef Innocentius de Bruydegom van de Roomsche Kercke, die hoe seer oock van Innocentius op gesmukt, evenwel een afvallige was, alle de tegenstrijdige hoedanigheden van die, welke Innocentius heeft opgetelt, besittende, uytgesondert de rijkdommen van de wereldt, en de moet en dapperheit van te verraden en om te brengen. En dus is het met Innocentius de Bruydegom en met de Roomsche Kerck sijn Bruydt, als men seyt: Mannetjens gelijk; beyde met een sop overgoten, en even zwart gekoleurt: de Bruydegom een Vervolger, en de Bruydt een Vervolgster van Christus en de Sijne, zijnde recht wel t'samen gekomen; als by de stukken vervolgens blijken sal. Dus kan het noch eenigsins worden ingeschikt; daar anders Innocentius sou moeten worden aangemerkt als een Onderkruyper van de Liefde en achting, die de Ware Kercke met buyten sluyting van alle andere, enkelijk en alleen moet bewaren voor haren eenigen Hemelschen Bruydegom Christus, gelijk dit in 't geheele Woordt van Godt, so van 't Oude als N. Testament, onwraakbaar wordt gestaaft. Was daarom Innocentius de III. niet veel meer Nocentius en | |
| |
een grooten Heyligh in die Kerck; welke aan Christus als haar Bruydegom hadd' de schop gegeven? Ick laat 'er andere van oordeelen.
| |
§. 48.
Dese Innocentius was dien opgeblasen Rover van een anders recht, die hem self verhief boven Keysers en Koningen, en alle Wereltlijke Machten aan hem selfs en aan de Geestelijkheyt verklaarde onderworpen te zijn; even als Paulus sulks van de Mensche der Sonde en van de Soone des Verderfs hadd' voorseyt, 2 Thess. 2. v. 3, 4. En die daar toe door een gewaande ondwaalbare Geest gedreven, ex Cathedrâ onfeilbaarlijk wist te misbruycken verscheyden texten uyt de H. Schriften, als onder andere Gen. 1. v. 16. Dervende wel heerschzugtigh die text daar toe bybrengen tegens de Keyser van Constantinopelen, als hy aan hem schreef: Daar en boven hadje moeten weten, dat Godt gemaakt heeft twee groote Lichten aan het Firmament des Hemels; het grootere Licht, dat het over den Dagh zijn soude, en het mindere Licht, dat het over de Nacht zijn soude; beyde groot, maar het eene grooter. Derhalven aan het Firmament van den Hemel, dat is van de Algemeyne Kerck, heeft Godt twee groote Lichten gemaakt, dat is, hy heeft twee waardigheden ingestelt, welke zijn het Pausselijk gesach, en de Koninklijke macht. Maar die welcke over de Dagen, dat is de Geestelijcke heerscht is grooter; doch die over de Vleeschelijke minder, op dat so groot het onderscheyt u tusschen Sonn' en Maan, oock so groot het onderscheyt erkent werde te zijn tusschen Pausen en Koningen &c. Gelijk dit van hem te lezen is Decret. Gregor. lib. 1. Tit. 33. de Majoritate & obedientiae Cap. 6. Beginnende met het Latijnsche woort, Solicitae. Is dat nu niet recht Pausselijk en onfeylbaarlijk misgetast? De Leser oordeele.
| |
§. 49.
Dit was die Man, die de Roomsche Transsubstantiatie over het H. Avontmaal, daar van men voortijdts in de Christenheyt niets wist, en daar toe door eenige Oudere Roomsche Schrijvers met onvoorsichtige spreekwijsen al aanleydingh gegeven was, in de Roomsche Kercke heeft ingevoert; wanneer Hy in 't Concilium
| |
| |
van Lateranen in 't Jaar 1215. in het Decreet de fide Catholica seer laat heeft laten toe-voegen, den artijkel van de Transsubstantiatie, volgens het getuygniss van Mattheus Paris, op 't Jaar 1215. De Transsubstantiatie segge ick, die niet enkelijk boven de reden is; gelijk de verborgentheyt van de Goddelijke Drie-eenigheyt, en de vereeniginge van de Goddelijke en Menschelijke Natuur in de Persoon van de Soone Godts; maar die de geheele reden omkeert, met alle ingeschapene waarheden in de natuur der schepselen strijdigh is; en die volgens de Roomsche Schrijvers selve geen standt kan houden; of Godt moet alle dagen millioenen van mirakelen, in so veele Kerken, daar daaglijks de Consecratie geschiet, volbrengen; 't welk noyt in de Werelt meer gehoort, en by een ondriftigh en redelijk Mensch onaanneemelijck is. De Transsubstantiatie, die aanstondts onder de Scholastijcke Leeraars in de Roomsche Kercke so veele ydele, onbetaamlijke, onheylige, so niet Godtslasterlijke redekavelingen en vragen heeft op de baan gebracht, daar van de Christenheyt voor-heen niets wist. By voorbeelt: Of Christus in de Hostie oock gekleedt is, en siet, hoort, gevoelt &c. gelijk hy in den Hemel doet. hoe Christus in de Hostie is met het hooft op of nederwaarts; met het hooft en aansicht gekeert van of na den Priester, en die geene die de Communie ontfangen. Of Christus alleen in de de mont of oock in de buyck gaat. Wat een worm, wanneer de Hostie te seer oudt-bakken geworden, een worm heeft voortgebragt (gelijk by onachtsame Priesteren wel meermaals gebeurt) die daar aan sit en knaagt, als den eet, of het lichaam Christi; of wel een uytterlijck schijnsel sonder lichaam; en waar uyt die worm is voortgekomen, of uyt een uytterlijk schijnsel, of uyt het lichaam Christi. Of een muys of ratt', of kat of hondt &c. de Hostie by onachtsaamheyt der Priesteren heeft gegeeten, dan oock heeft gegeeeten het Lichaam Christi. Wat men sal doen wanneer een muys, ratte &c. de Hostie gegeeten hebben. Wat men met de muys &c. doen sal, als men weet, dat hy in de val gevangen is.
| |
| |
Of men de Hostie die in de buyck van de muys is; terwijl die in de val gevonden wordt, moet aanbidden, en wat diergelijke hondert vragen meer in de Schriften van de Scholastijcke Leeraars, als Thomas van Aquinen, Gabriël Biël, Josephus Angles, Gregorius de Valencia, Antonius, Pelbartus, en so veele andere, te vinden zijn, die niet van ons verweckt, maar onder de eygene Roomsche Leeraars in verschil over en weder verhandelt worden; de eene dit op die grondt, een andere wederom het andere op tegenstrijdige redenen vast-stellende; Ja met sulken driftige ydelheyt elkanders gevoelens bestrijdende, dat de Gereformeerde met de uytterste verbaastheyt worden ingenomen, als sy in de Schriften der Roomsgesinde de dwaasheden van so veele andersins Geleerde Mannen, die de duystenste mensch in de Roomsche Kerck niet weet, gaan naspeuren.
| |
§. 50.
Noch eens: een Transsubstantiatie, die so seer streckt tot verduysteringh van de onvergelijkelijke glorie van de verheerlijkte Heylandt, die met sijn menschelijcke Natuur aan 's Vaders rechterhant gezeten, ontfangen heeft alle macht in Hemel en op Aarde, Matth. 28. v. 18. en verheven boven alle Overheyt, ende Macht ende Kracht en Heerschappye en alle Naam, die genaamt wort, niet alleen in dese werelt, maar in de toekomende, alle dingen hem onderworpen zijnde, Eph. 1. v. 21, en 22. aldaar als Koning heerschen moet, tot dat hy alle vyanden onder sijne voeten sal geleght hebben. 1 Cor. 15. v. 28. Wanneer ondertusschen de Roomsche Kerke door de Transsubstantiatie die so uytneemendt verheerlijkte Saligmaker niet alleen bloot stelt aan het schenden en op-eeten door wormen, muysen enz. voor-genoemt; maar oock aan dieven en ondeugende menschen, die Jesus souden konnen steelen, op allerhande wijse mishandelen, ja selfs (met verlof) in een kackhuys wechwerpen; gelijk men wil hebben, dat twee Kerk-dieven voor omtrent een weeke vier a vijf hier tot Maastricht souden hebben gedaan; wanneer se niet alleen eene Christus, maar volgens het gemeyn seggen, wel een geheel dosijn, souden hebben ge- | |
| |
worpen in een publijck Secreet op de Wall'; daar, en Knechts, ordinair geschikt tot reynigingh van vuylnissen de Christussen hebben gaan soeken, en de yverigste onder de Geestelijkheyt, als of se t'samen in haar herssenen gekreukt waren; door een onsinnige en geheel onredelijcke drift tot Godtsdienst, ten selven eynde in dien stinckenden menschen dreck hebben gaan wroeten, en deselve niet konnen vinden. Haar selven dus met een stinckende vuylnis verontreynigende, of sy een verheerlijkte Christus na haar gevoelen van en uyt dien menschen drek noch konden ophalen. Daar men plechtelijke besendinge heeft gedaan, met versoeck, dat sulk Secreet mocht toegenagelt, afgebroken en elders verplaatst worden, na dat de Christussen wel muymtjes een weecke geleden daar in souden zijn be-&c... geweest, om te verhoeden, dat se nu reets onder den dreck, evenwel met vuylniss van boven niet vervolgens noch meer souden verontreynight worden; gelijck sulck versoeck oock is toegestaan en uytgevoert. En alle sulke onreyne en schandelijke bevattingen, vinden geen andere grondt als in hare Roomsche Transsubstantiatie, niet door eenige overtuygingh uyt het Goddelijke Woort; maar door een gewaandt ondwaalbaar menschelijk goedt-dunken (om dat men 't ter verhoging van de Roomsche Geestelijkheyt juyst so heeft willen besluyten) in de Roomsche Christenheyt van Paus en Conilium ingedrongen.
| |
§. 51.
Houdt het my dan ten goede Leser! En vergeeft het my; Ja vergeeft het my Ghy Burgers van Maastricht! Dat ick by dit voorval een weynigh ter zijden uytstappe, en uyt een yversucht tot de heerlijckheyt en eere van onsen glorieusen Heylandt, en uyt een smertelijke droefheyt over de omleydingen door Uwe Geestelijkheyt; oock verder om de blaam en laster door Joden en Turken, van 't Christendom wech te neemen; Ick aan U hier een overtuygende openinge, doch kortelijck, geve; en dat uyt uwe Roomsche Schrijvers selve, sonder van de onse een eenigh woort daar by te voegen; Roepende wyders Uwe geheele Geestelijkheyt op, dat se my met reden en bedaartheyt overtuygen en opentlijk ten toon
| |
| |
stellen; indien ick hier in liege of lastere. Laat het verbieden van dit Boeck te lesen, (gelijk wel weete dat sulks geschieden sal, ja dat se het wel ten vuyre souden doemen, en den Schrijver daar by; indien wy hier niet leefden onder de bescherming van een Gereformeerde Souvereyn) u niet wederhouden van ten minsten dese hier volgende bedenkingen; die so seer raken de glorie van den gekruysten Heylandt, de smaadt en blaam van 't Christendom, en uw eygen gerustheyt en verquikking in overleg tot een grondigh ondersoeck te neemen. Het groot gewicht der sake vordert sulks. De Jesuijt Salmero trekt in sijne Werken Tom. 9. tract 18. §. Calvinus, uyt het 12. Boek van Averroës Metaphysica aan; dat dien Arabischen Mahometaanschen en al omm' beroemden Medicijn en Wijsgeer, van de belijdeniss van 't Christendom een afkeer kreegh, om dat de Christenen aten het geene sy aanbaden, als hy seyde: Dewijl de Christenen dien Godt eeten, die sy aanbidden, so laat mijn Ziele zijn by de Philosophen. En de Oude Leeraar Theodoretus, zijnde een Tijtgenoot van Augustinus, seyt in sijn 55. Vrage over Genesis: Dat Godt voorsiende, dat de menschen, tot de uytterste uytsinnigheit vervallen, alle dese dieren (te weten de gediertens van den Aardtbodem, de Vogelen des Hemels, en de Visschen der Zee, daar van hy voorheen gesproken hadd') voor Goden souden achten, het eeren van deselve heeft toegelaten, op dat hy die Godtloosheyt bedwingen sou. Want, seyt hy, het is de hoogste sotheyt aan te bidden 't geene gegeeten wordt. Maar wat sou een Mahometaan of Jode nu niet wel met reden konnen seggen: De Christenen eeten niet alleen 't geene sy aanbidden; Maar als hy gestolen en in 't Secreet geworpen is, so gaan se hem, terwijl hy verheerlijkt in den Hemel, ook daar kan gedolven worden, noch in die stinkende vuilniss soeken, en maken haar so schuldigh aan de grootste sotheyt Doch het ware Christendom verlochent en verfoeyt sulke vervaarlijke stellingen; en dat op goede en wel versekerde gronden, die de volgende zijn.
| |
§. 52.
Merk dan dat 'er in 't geheele Woort van Godt | |
| |
niets gevonden wordt, 't welk een Christen by overtuygende redenen sou konnen overhalen, om een Transsubstantiatie in 't H. Sacrament te geloven; maar dat alles hier afhanght enkelijk van het besluyt en de bepaling van de Kerk. Dit belijdt Johannes Duns Scotus, een van de Order der Minder-Broederen, die so seer beroemde Leeraar in de Roomsche Kerk, die wegens sijn groote Geleertheyt by haar den naam voert van Doctor Subtilis, in sijne uytleggingen over Petrus Lombardus, lib. 4. Distinct. 11. q. 3. Alwaar hy onder andere tegenwerpingen voor sich selve oock dese maakt: Dat indien de waarheyt van de Eucharistie kon behouden blijven sonder de Transsubstantiatie, deselve dan oock niet behoorde vastgestelt te worden; hebbende daar toe voorheen verscheyden redenen bygebracht. Maar (gaat hy voort) De waarheyt van de Eucharistie kan behouden blijven sonder de Transsubstantiatie. 't Welk hy dan met bewijs-redenen versterkt, en vervolgens noch meer andere tegenwerpingen van groote nadruk voorstelt, hoedanige waren genomen van een nootsakelijke meerderheyt van mirakelen; van een swaarder verstandt en verdedigingh, van een minder bequaamheyt tot den wegh der zaligheyt, en met seer veel kracht: Dat door het stellen van een sin so boven maten swaar, en op welke opentlijk ongevoeglijkheden schijnen te volgen, gelegentheyt wort gegeven, om alle Wijsgeeren, ja by na alle die de reden volgen, van het geloof af te keeren; of ten minsten haar te beletten, dat sy tot het geloof bekeert worden, indien men haar seyt: Dat sulke dingen tot het geloof behooren. Ja dat het schijnt, dat een Philosooph, of sulk een, die de natuurlijke reden volgt, die dingen, die door het lochenen van het wesen des-broodts hier gestelt worden, houden soude voor groter ongerijmtheit, als wel alle de artijkelen, die men heeft van de menschwerding. En dat het wonder schijnt, waarom in een artijkel, die geen voorname artijkel van 't geloof is, sodanig een sin moet worden vastgestelt, om welke het geloof open leyt voor de verachtinge van alle die de reden volgen. En eyndelijk, Dat het niet en schijnt, dat 'er uyt-
| |
| |
drukkelijk in de H. Schriftuur staat, dat 'er in de Eucharistie de substantie des broodts niet is.
| |
§. 53.
Wanneer Scotus nu op alle dese tegen-redenen antwoorden sal, so ontkent hy geensins der selver kracht, maar hy stemt se toe: Dat niet alleen, maar hy verdedight se oock, en lost de bewijsen op, die daar tegens worden ingebragt, aldus vervolgende: Indien ghy vraagt, waarom de Kerk heeft willen verkiesen die so sware sin over desen artijkel, daar de woorden van de Schriftuur konden behouden blijven in een lichter sin; Ja NB. in een sin die waarachtiger is van desen artijkel, so als het ons voorkomt? En sijn antwoort is: Ick segge, dat de Schriften door dien selven Geest zijn verklaart, door welke deselve zijn gemaakt; en dus moet men voor uyt stellen, dat de Katholijke Kerke door dien Geest het heeft uytgeleit, door welke het geloof ons is overgelevert, namentlijk onderwesen zijnde door den Geest der waarheyt. En een weynig voorheen hadd' hy by een ander voorval rondelijk verklaart: Dat om de Transsubstantiatie te geloven voornamentlijk haar scheen te bewegen, om dat men also van de Sacramenten moet geloven, gelijk de H. Roomsche Kercke daar van gelooft. Siet daar een verklaring van so beroemt Leeraar, die omtrent het beginsel van de 14de Eeuwe bloeyde, en als een Wonder in de Hooge Scholen van Parijs en Oxfort wierd geschat: Dat desen artijkel, die so veele mirakelen behelst, en in so veele onoplosselijke ongerijmtheden is ingewikkelt, door de Roomsche Kerke, sonder overtuyging uyt de H. Schriften, in sulk een zware sin is uytgeleyt, daar in 't oordeel van dien diepsinnigen Leeraar een lichter en waarachtiger volgens de Schriften voor-handen was. Oock verder: Dat de gront des geloofs in desen artijkel niet is de H. Schriftuur, maar de bepaling van de Kerk, die dan volgens een ydel en hovaardig voorgeven de H. Schriften sou verklaren, door dien selven Geest, door welke sy eerst gegeven zijn.
| |
§. 53.
Desgelijks Petrus Alliaco, Kardinaal en Bisschop van Kamerijck, omtrent den aanvangh van de 15de Eeuwe, als hy over het 4de Boeck der Sententien van | |
| |
Lombardus q. 6. art. 3. van die soorte van veranderingh handelt, die het blijven van de substantie des broots vast stelt, erkent niet alleen: Dat die wijse mogelijk is; maar dat se oock niet strijt met de reden, noch met het gesach van de Bybel: ja dat se lichter is, om te verstaan en redelijker als eenige van de andere. Nochmaals, als hy spreekt van de Transsubstantiatie of die soorte van veranderingh, welke stelt: Dat de substantie des broots, in de substantie van Christi lichaam overgaat, so betuygt hy: Dat het niet klaar uyt de Schriftuur, noch sijns oordeels uyt de bepalinge van de Kerck en volgt, dat het also is. Wanneer die Leeraar seyt: Dat het sijns oordeels niet klaar uyt de bepalinge van de Kerke volgt; dat de substantie des broots daar niet meer sou zijn; so is 't als of hy sich begon te schamen, dat de Kerke sulk een misselijk en uytsinnigh gevoelen so veel tegenstrijdigheden in sich bevattende enz. sou hebben vastgestelt, en dat hy met sulks en twijffel te trekken, de Kerk noch gaarn daar van hadd' willen suyveren. Maar dit was langh voor de tijdt van 't Trentische Concilium, waar in de Transsubstantiatie noch nader is gecanonizeert.
| |
§. 54.
En om alle verdenkingen wegh te neemen, als of 't geene hier voor uyt Scotus en Petrus de Alliaco is uytgeteekent, van de Gereformeerde buyten het oogmerck van die Schrijvers, in een andere sin als sy bedoelt hadden, wierd overgedrongen; so sullen wy dit nader versekeren en versegelen met de erkenteniss van Bellarminus lib. 3. de Eucharistiâ cap. 23. §. 9. 10. 11. die sulks opentlijk van haar belijdt, als hy seyt: Scotus over het 4de Boeck der Sententien distinct. 11. q. 3. Welken den Bisschop van Camerijck volgt, seyt drie dingen: Eerst, Dat Godt hadd' konnen maken, dat het Lichaam Christi te gelijk met het broot waarlijk hadd' konnen tegenwoordig zijn, en indien hy dat gedaan hadd', de verborgentheyt lichter sou zijn geweest, en minder mirakelen in sich begrijpende. Ten tweeden, seyt hy, Dat 'er niet een eenige plaats in de Schriftuur van sulken nadruk is; dat se sonder de verklaringh van de Kerck duydelijk sou nootsaken,
| |
| |
om de Transsubstantiatie toe te stemmen. Want, hoewel de Schriftuur, die wy boven hebben bygebracht ons soo klaar toe-schijnt, dat se een mensch, die niet tegenstribbelende is, sou konnen dringen; nochtans NB. of het so is kan billijk getwijffelt worden; dewijl de allergeleertste en scherpsinnigste menschen, hoedanigh Scotus was, het tegendeel gevoelen. Ten darden, doet hy 'er by; dewijl de Katholijke Kerck in een Algemein Concilium de Schriftuur heeft verklaart; dat uyt de Schrift dus verklaart zijnde, opentlijk de Transsubstantiatie kan bewesen worden: Want het kan niet anders als de ware sin van de Schriftuur zijn, welke die geene overlevert, die de Schriftuur heeft gemaakt. Maar het is deselve H. Geest, en die de Schrift heeft ingegeven aan de Apostelen, en Propheten, en die deselve heeft verklaart door de Kerk.
| |
§. 55.
Het selve hebben door reden en conscientie overtuygt, mede erkent meer andere vermaarde Roomsche Leeraars; als Johannes de Bassolis beroemt Minder-Broeder in de 15de Eeuwe, als hy schrijft over lib. 4. Sententiarum, distinct. 11. q. 3. Gabriël Biël Licentiaat in de Godtheyt binnen Tubingen, in het begin van de 16de Eeuwe. Lect. 40. en 41. in Canonem Missae. In de 40. Lesse in den aanvangh, en in de 41. een weynigh over het midden. Melchior Canus Bisschop van Canarien en mede-Lidt geweest van 't Trentische Concilium lib. 3. Loc. Theol. cap. 3. Wilhelmus Lindanus eerste Bisschop van Roermond, omtrent het midden van de 16de Eeuwe Lib. 3. Panopliae cap. 4. Franciscus Suarez Jesuijt, die aan het eynde van de 16de Eeuwe, en in het begin van de 17de Eeuwe, met groote toejuychingh de Theologie geleert heeft in de vermaartste Universiteyten van Portugaal, Spangien, en selfs binnen Romen part. 3. disput. 50. sect. 1. 2. Welke alle verklaren dat het gevoelen aangaande de Transsubstantiatie, in de Eucharistie moet opgedragen worden aan het besluit van de Kerk; en verscheydene van die daar toe gebruycken de redenen, bewijsen, ja woorden selve van Scotus. Hare bysondere redenvoeringen daar over worden van ons hier niet uytgetrokken, om dat wy | |
| |
na het eynde haasten, en over andere stukken noch al iets te seggen hebben.
| |
§. 56.
Doch om voor te komen, dat de Roomschgesinde hier tegens geen schuylwinkelen konnen soecken in het woordt Transsubstantiatie, even of dat woort allereerst daar toe was uytgevonden in het Concilium van Lateranen onder Innocentius de III., terwijl ondertusschen de waarheit der sake voor-heen al in de Kerke was geleert, so kan men noch nader aanmerken; dat (behalven dat de uytdrukkelijcke woorden der aangetrokkene Roomsche Leeraaren, geheel het tegendeel aantoonen) de Kardinaal Cajetanus, Thomas de Vio, geen Slechthooft, maar een Meester Knecht van het Roomsche huis; een verwonderlijke natuurkundige, een overgelijkelijke Godtsgeleerde, en onder de geleerde van de 16de Eeuwe verr' de allergeleerste; gelijk Melchior Canis, Sixtus Senensis, en andere Roomsche Schrijvers dus hoogdravende van hem spreeken, noch nader den eygentlijken sin van de woorden onses Salighmakers doet afhangen van de bepalingen van de Kerke; daar die woorden anders oock in een oneygentlijke sin, so als de Gereformeerde Kerke die verklaart, sou konnen stant houden. Immers als hy handelt van den eygentlijken sin door de Roomsgesinde, en den oneygentljken of verbloemde sin, door de Gereformeerde toe-gëeygent aan de woorden der instellinge des Sacraments, so seyt hy, in 3. part. Thomae Aquin. q. 75. art. 1. Niets blijkt uyt het Euangelium, 't welk nootsaken kan, om dese woorden eygentlijk te verstaan. Hy loft daar verder ook op de eygene bewijsen der Rooms-gesinde, en verklaart dat dese woorden: Dit is mijn Lichaam, oock waar souden zijn, indien sy (in solo sensu metaphorico) alleen in een verbloemde of oneygentlijke sin waren voortgebracht. 't Welk dan de reden is, waar om deselve Kardinaal besluyt; Dat de woorden van 't Euangelium krachteloos zijn, indien de uytlegging van de Roomsche Kerk daar niet wort toegevoegt. Immers gaat hy aldus voort: Hierom hebb' ick voorheen geseyt, dat de woorden des Heeren in een eygentlijken sin genomen,
| |
| |
so als de Kerke die verstaat, buyten sluyt de dwalinge van sodanige, welke seggen, dat het lichaam des Heeren in de Eucharistie is, maar alleen oneygentlijk en beteekenender wijze. Derhalven rust oock volgens de verklaringe van Cajetanus het gevoelen van de eygentlijke tegenwoordigheyt selve, van Christi menschelijke natuyre alleen op de bepaling van de Kerck. Doch moet hier in 't voorby gaan worden aangemerkt, dat de Roomsgesinde van alles gewoon aan een verdervingh der Schriften die haar tegenloopen, dese openhartige verklaring van Cajetanus, so merkelijk strekkende tot nadeel van de eygentlijke plaatselijke tegenwoordigheyt van Christus, naderhant by het herdrukken hebben uytgelaten, hoewel ick die noch vinde in den Druck van 't Jaar 1581. binnen Lyons uytgegeven.
| |
§. 57.
Dus handelt men onoprechtelijck in de Roomsche Kercke met de Schriften van hare geleerde Mannen na haar doot, daar aan men naeuwlijks derft peuteren by haar leven; enkelijk om de waarheyt te verdonkeren, en der selver gevoelens te verbergen. Van dat selve oordeel is mede geweest Johannes Fischerus Roffenser Bisschop; want als hy in sijn Boeck tegens Luthers Babylonische gevankenisse, de woorden Christi Matth. 26. v. 26. aantrekt, so verklaart hy opentlijk; Dat daar niets wort geseyt, waar door bewesen sou worden, dat in de Misse het lichaam en bloedt Christi haar waarlijk wierdt tegenwoordigh gemaakt. Somma, alles hangt hier in het opneemen van de sin van 't Goddelijke woort in 't gemeyn, en van de meyninge van onsen Saligmaker omtrent de Eucharistie in 't bysonder, van het goedt-vinden van de Kerk van Romen. In so verr', dat Bartholomaeus Caranza Controvers. 2. Prolegom. voor sijn Boeck geintituleert Summa Conciliorum, dese woorden wel stoutelijk voortbrengt: Wy seggen, dat de Kerck een voornamer en bekender en verr' uytgestreckter regel is als de Canonijcke Schriftuur, en dat dese door de Kerke moet worden gereguleert, maar niet het tegendeel. Wederom: Het is gesien dat de Kerke somtijts NB. tegens de Schriften doet,
| |
| |
en somtijts buyten de Schriften; derhalven is sy de regel der dingen, die in de Schriften overgelevert worden. Gelijck oock al op deselve wijse gesprooken hebben Albertus Pighius lib. 1. Hierarch. Eccles. cap, 3. en Stapleton lib. 9. de init. Fidei cap. 11. Hoe dwaas en verkeert de Texten uyt 'et H. Woort door de Kerck oock mochten overgedrongen worden, als dat §. 48. gebleken is. So is en blijft de bepaling van de Kerk by de Roomsgesinde de eenige gront van 't Roomsche geloof; van de Transsubstantiatie en plaatselijke eygentlijke tegenwoordigheyt van Christus in de Eucharistie; of schoon de Kerk hier in besluyten mocht opmaken niet alleen buyten de Schriftuur, maar oock, gelijk men uyt Caranza heeft gesien, selfs tegens de Heilige Schrift; en hoe droevige, sware, onbetaamlijke en walgelijke gevolgen voor Christus en sijn eere en heerlijkheyt, als voor heen is gemelt, deselve mochten na sich sleepen. Alles moet hoewel in duysent selfs-strijdigheden ingewikkelt en de geheele menschelijcke reden om verr' smijtende, nochtans op sulcke besluyten voor suyker en een ontwijffelbare waarheyt worden aangenomen. Oordeel nu eens Christen Leser! wat 'er met redekavelen uyt de H. Schrift en uyt de gesonde reden op Romen te winnen is. Daar men in de zwaarwigtigste stukken van 't geloof opvolgt de gronden der Dwingelanden: Sic volo, sic jubeo, stet pro ratione voluntas: So wil ick, so beveel ick, mijne wille zy in plaats van reden. Heerschende so geweldelijck niet alleen over de lichamen; maar oock over de conscientien der menschen. O! redeloos Christendom, daar men so onredelijk te werk gaat. Hoe dierlijk wordt je in 't stuck van Saligheyt door uw Geestelijkheyt als met de neus her omm' geleyt.
| |
§. 58.
Waar en boven noch aantemerken staat; dat indien men selfs al vast-stelde: Dat de wesentlijcke plaatselijke tegenwoordigheyt van Christus, oock by wege van een Transsubstantiatie door de Consecratie in de Eucharistie kon gewrocht worden; de gronden van die in de Roomsche Kerk evenwel so wankelbaar en onseker gestelt worden, dat 'er op sulk een dadelijke wesentlijke verandering | |
| |
geen staat met allen te maken is; en dat een Roomsgesinde, die conscientie sou willen maken van daar in geen broot of schuim van broot te willen aan-bidden, uyt vreese van sulk groot gevayr noyt sou willen in de Miss gaan, of voor het Sacrament ter aanbiddinge nedervallen. Immers hangt de geheele kracht van de Consecratie af van de wettelijke forme en materie in het Sacrament, van de Wettelijkheyt des Priesters; van sijn ingespannen intentie in 't Consacreeren, en wat diergelijke bevattingen daar over meer by de Roomsche Schrijvers gevonden worden; welke niet alleen de sekerheyt van de Transsubstantiatie doen waggelen by het Volk, maar by den Priester selve. Lees daar van Gabriël Biël over den Canon van de Misse Lect. 50. daar hy seyt: Dat 'er een dwaling (error) kan gebeuren in de Consecratie, waar door de uytwerking van de Consecratie belet wort, so dat 'er geen omkeering van het broot in 't lichaam Christi geschiet: gelijk indien die geene die Consacreert geen Priester is, of dat hy dwaalt in de form, of dat 'er ontbreekt de intentie om te consacreeren &c. So en kan den omstander niet versekert zijn, dat de Transsubstantiatie geschiet is: Ja oock de celebreerende Priester selve niet, om dat hy niet overtuygende weten kan, dat hy een Priester is: om dat de intentie van sijnen ordineerder voor hem onseker is. En dus konnen 'er hondert ja duysent en meer nulliteyten omtrent het Consacreeren in de Miss voorvallen, die volstreckt de Consecratie verhinderen. By voorbeelt: In so groote Scheuringen van de Roomsche Kerke, als daar in meermaals voorgevallen zijn, en een geheele reeks van achter-een-volgende Jaren geduurt hebben, daar in de eene Paus de andere met allen haren aanhang als Cardinalen, Aartz-Bisschoppen, Bisschoppen &c. door den Ban vervloekt heeft, en het alles so onseker wierdt in de Roomsche Kercke, dat men niet wist, wie de wettige Paus en Aartz-Bisschoppen enz. waren, by welke men de macht om te Consacreeren sou gaan soeken. Doe stont het immers alles met de Consecratie in de Roomsche Kerck geheel los en op schroeven; dewijl sulke, die wettigh gebannen waren, | |
| |
(dat nootsakelijk aan een van beyde Partijen moest plaats grijpen) buyten kracht van alle Sacramenten, en dus buyten Consecratie en buyten Godt in de Miss moesten zijn, en sy geen macht met allen daar toe hebbende, oock geene andere Consecreeren, en 't geene selfs niet hadden, aan andere niet konden overgeven; en nochtans hebben sy haar het recht aangematight van duysenden van Bisschoppen en Pastoren te ordineeren; die ondertusschen geen andere oorspronk hebbende als van sulke die gebannen waren, noyt macht hebben gehadt van te konnen Consecreeren. Wat heeft het Roomsche Volk doenmaals doch in hare Kerken bewaart, ter aanbiddinge voorgestelt, en tot de sieke gebracht? O! niet anders als een weynigh schuym van broot door een Bakker toebereydt, en dat volgens de eygene Roomsche gront-regels.
| |
§. 59.
Maar noch al verder: Kan een Priester wel sonder twijffelingh weeten, dat hy wettigh gedoopt is? Neen; en nochtans moet dit voor uyt vast staan, sal hy door sijn Ordineeringh konnen macht ontfangen, om te Consecreeren. Dit gaat vast: geen wettigh Gedoopte, geen Priester. Noch meer: Wanneer een Aartz-Bisschop niet wettigh is geordineert, so kan hy geen Bisschoppen inwyjen, en de Bisschoppen geen Pastooren. Wat dan? Alle sulke in de Steden en op de Dorpen konnen door de Consecratie, of se schoon de intentie hadden, geen Transsubstantiatie uytbrengen, en dus begaat al dat Christen Volk, so langh als sulcke ongequalificeerde leven, niet anders, als door de Broodt aanbidding, een over groote Afgoderye, en is en blijft sonder Godt of Christus in de Miss. Is dat nu geen schoon wel verseekert Christendom? O neen! op 't rekkelijkste en beste genomen; hare aanbidding loopt so in 't hondert heen; luk op raak, seggen de kinderen wanneer se al blindelinghs na 't eyslaan. Het Roomsche Volck bidt aan 't geene sy niet en weeten, met de oude Samaritanen. Waar van Joh. 4. v. 22.
| |
§. 60.
Doch waar toe, daar het alles met de Transsubstantiatie so onseker blijft in de Roomsche Kercke, sulk | |
| |
een selfstrijdigh gevoelen, 't welk so veele verderffelijke, ja verschrickelijcke gevolghen na sich sleept, buyten de Schriften in de Roomsche Kerke opgenomen? Seecker nergens anders om, als om door middel van soo veele daaglijkse op-offeringen van Jesus in de Misse, de Keuckens van de Roomsche Geestelijckheyt te versorgen, en hare Schoorsteenen te doen rooken; ja om haar boven alle andere menschen in de werelt te doen verheffen, en om de Engelen in den Hemel niet alleen gelijck, maar oock boven haar en selfs boven de H. Maget te stellen. Het eerste stuck erkent Bellarminus lib. 1. de Missa cap. 22. met dese woorden: De Eucharistie hadd' een waarachtigh en eygentlijk Sacrament konnen zijn, alhoewel 't selve het lichaam van Christus niet en begreep, en geen reden kan 'er worden bedacht, waarom de Eucharistie nootsakelijk het lichaam van Christus sou moeten bevatten, als alleen op dat waarachtigh en eygentlijk aan Godt de Vader van ons mocht worden opgeoffert, en alsoo een waarachtigh en eygentlijk genoemt Sacrificie zijn. Ende het tweede stuck rakende de groote verheffinge van het Priesterschap, vindt men in so veele uytdrukkingen by Roomsche Schrijvers, als sy seggen: Dat een Priester sijnen Godt kan scheppen, en dat hy daaglijks wort een Schepper van sijn Schepper; wanneer Gabriël Biël over de Canon van de Misse Lect. 4. volgens Bernardus dese uytroeping doet: O eerwaardige heyligheit der handen: O gelukkige oeffening: O waarlijk blijtschap der werelt, als een gewiedde Christus handelt, (cum Christus tractat Christum) de Priester de Sone Godts.:.. Wie heeft oit diergelijke dingen gesien. Die my heeft geschapen (so men 't mach seggen) heeft my gegeven hem selfs te scheppen, en die my geschapen heeft sonder my wordt geschapen, door toedoen van my. (mediante me) Hy noemt het vervolgens een verbaasde waardigheyt van 't Priesterschap; en hadd' in die selve Less voorheen reets geseyt: Dat die uytmuntende waardigheyt met geen genoegsame heerlijke woorden kon verklaart worden. Wat lager: Daar door geschiet het, dat tot so verr' de Geestelijke waardigheyt te
| |
| |
boven gaat de aardsche Prinsdommen (Principatus) als de lichamen van de zielen, de voorbygaande dingen van de eeuwige, en de aardsche van de Hemelsche worden overwaardight. Maar wat is het nodigh dat men sich ophoudt met aardsche vergelijkingen, daar de Engelen de Borgeren van den Hemel niet derven staan na het gesach van het Priesterschap. En als hy daar toe veele seltsame uytroepingen en redevoeringen hadd' gebruykt, en verklaart dat die by geen Priesteren waren te vergelijken. So gaat hy aldus voort: Voor by stappende de Engelsche Heyrlegers, so laat ons komen tot de Koninginne van den Hemel, en de Heerschersse over de Werelt selve. Dese hoewel sy in de volheyt der genade alle de schepselen te boven gaat, wijkt nochtans sulcke die over de heilige dingen in de Kercke (Hierarchis Ecclesiae) gestelt zijn in de uytvoeringh van de aanbevolen verborgentheyt. Sy namentlijk heeft met het voortbrengen van acht woordekens: Ecce ancilla Domini fiat mihi secundum verbum tuum, (even of Maria doen Latijn gesproken hadd') dat is: Siet de Dienstmaagt des Heeren, my geschiede volgens u woort, eenmaal ontfangen de Soone Godts en de Verlosser des werelts. Maar dese van Godt ingewyedt zijnde, voortbrengende met een schuldige intentie de form van de Consecratie, t'samen gestelt met vijf woorden, doen 'er daaglijks komen (advocant quotidie) lichaamlijk deselve Soone Godts en der Maget, tot een offerande en reyniginge der sonden &c. Siet daar de Priesteren boven de H. Maget verheven. Diergelijke uytdrukkingen over het scheppen van sijn Schepper &c. vindt men mede by Lochmajer in sijn 14de Sermoon van de beginselen des nieuwen Priesters, en in sijn 112. Sermoon van het bedienen van de eerste Misse. In so verr', dat seekere Pomerius, schrijvende van het celebreeren der Eerstelingen onder andere oock dese uytroepingh doet: O Priester! Stadhouder Godts en Vader van Christus; Gy zijt hooger als de Engelen, want die hebben verkregen dat se dienstknechten van Christus zijn; maar ghy hebt verkregen, dat je een Vader van Christus bent. Klinkt dat niet helder in de ooren van een goedt Christen? Doch | |
| |
so moet het in de Roomsche Kerck zijn. Een Priester long en lever versopen hebbende, kan door sijn Priesterlijke Inwyjinge, aangedaan met sijn Priesterlijk gewaadt (want dat moet 'er by zijn, sal het goedt hieten, en sal hy onder het Volck dat sich aan sulke popperyen vergaapt, achtbaarheyt behouden) Christussen scheppen, deselve ter aanbiddingh op den Altaar plaatsen, en in een doos doen bewaart blijven. En dat op de nieuwe mode uyt ouwelkens of een windrigh schuym van broodt, tegens de algemeyne oude practijk van de Kerck; onder een gemurmel van redenen en gesangen aan een geschakelt als een koorde van sandt. De Leeken moeten met de mondt des lichaams die Christus nuttigen, en konnen hem NB. met hare tanden vermalen; gelijk dese eygene woorden gebruykt zijn in de Acte van herroeping, die van de Kardinaal Humbertus opgestelt, en van Paus Nicolaus en een Roomsche Concilium goed gekeurt zijnde, Berengarius moest onderteekenen binnen Romen, in 't Jaar 1059. Wanneer daar de eygentlijcke lichamelijcke tegenwoordigheyt, oock sonder Transsubstantiatie tegens Berengarius allereerst wierd vastgestelt; gelijck sulks als noch te leesen is in 't Kanonijke Recht Distinct. 2. de Consecrat. Can. Ego Berengarius. Gaat dat niet wel? De verheerlijkte Christus wort met de tanden der gelovige vermaalt. Seker, daar hoort veel malens toe, eer een eygentlijck menschelijck lichaam met de tanden te vermalen is; en nochtans so grof wierdt dat garen doenmaals, om Berengarius te verstrikken van Paus, Kardinaal en Concilium, gesponnen.
| |
§. 61.
Dewijl nu aan de Transsubstantiatie het Roomsche Priesterschap, om redenen voor-gemelt, ten hoogsten veel gelegen is, so brengt haar tijdelijck en wereltsch interesse van selfs mede; dat se daar voor als voor hare Helena of Diana der Epheseren, daar alles voor moet gewaagt worden, tanquam pro aris & focis, so moedelijk ten strijde trecken. Of schoon deselve met geen woort van Godt, met geen gesonde reden, en met geen ingeschapene onafscheydelijke eygenschappen in de wesens der schepselen, kan worden over-een-gebracht, en hondert | |
| |
selfs strijdigheden in sich is vervattende. Evenwel, indien men buyten vervloeckinge wil blijven, so moet men als een goedt Katholijk, volgens het Trentische Concilium Sess. 13. Can. 1. vast stellen: Dat in het Sacrament der H. Eucharistie, waarlijk, dadelijk en substantieelijk begrepen is het lichaam en bloet, te gelijk met de ziele en Godheyt onses Heeren Jesu Christi, en derhalven de geheele Christus. Dit niet alleen, maar volgens Can. 2. noch verder: De wonderlijke en bysondere verandering van de geheele substantie des broots in het lichaam, en van de geheele substantie des wijns in het bloet; terwijl alleen de uytterlijke gedaanten van het broot en wijn blijven. Oock brengen de 3de en 4de Canon vervolgens mede, dat men geloven moet: Dat in 't selve Eerwaardige Sacrament der Eucharistie, onder yeder gedaante, en onder alle deeltjens van yeder gedaante, als 'er scheydinge gemaakt is, de geheele Christus begrepen is In so verr', dat een dief een geconsacreerden Ouwel gestoolen hebbende, indien het hem mocht lusten, van die in 20. of meer deelen te breken, alsdan in yeder deel een geheele Christus, en dat sonder consecratie, sou doen zijn. 't Welck volgens de Roomsche gront-regels oock so wesen moet; dewijl men anders vragen sou, in welk deeltjen het hooft, de handen of voeten waren? Is dat niet wel gemultipliceert? Welke zijn nu doch de uytterlijke gedaanten welke na de consecratie, in en aan den Ouwel overblijven? De Priester, sal antwoorden. De rondtheyt, witheyt, reuk en smaak die 'er voor-heen aan en in den Ouwel was, sonder dat de substantie van den Ouwel overigh is, of iets het allerminste, het welke rondtheyt, witheyt, reuk of smaak heeft, daar in dese toevallen als nu sonder onderwerp, souden bestaan, 't welk de geheele natuur der schepselen om verr' rukt. Het en ware dat men die toevallen en schijnselen als phantasmata wilde doen bestaan in het lichaam Christi, dat hondert ongerijmtheden sou moeten na sich sleepen. Siet daar dan de geheele Christus, ja veele Christussen op de Altaaren te pronk om aangebeden te worden; welker heerlijkheyt so groot is, dat se op de | |
| |
hoogste straffe door geen handen of vingeren van Leken, buyten het Priesterdom mogen aangeraakt worden. Of schoon heyllose Priesteren deselve met hare handen mogen behandelen en breeken; (als 'er in de boven gemelte Acte van herroepinge door Humbertus opgestelt, uytdrukkelijk geseyt wort) oock door de selve in den mont der Communicanten gestoken, en in haar maagh neder gezwolgen wort; even of wel gesuyverde handen noch onreyner waren, als een beslijmde en veelmaals by toeval een besnotte mont en een verdorven maag. Welke aanmerking dan oock gelegentheyt gaf aan seekere devote Priester, die om een verblijf van goede reuck en smaack voor Christus te bereyden, yeder reys als hy Miss sou doen, voor af een goede note muscaat nuttigde; gelijk de Kardinaal Cajetanus Summulae in verb. Communio Sacram. pag. 59. Edit. Lugdun. anno 1545. verhaalt: Dat hy van geloofwaardige luyden gehoort hadd', dat 'er een sekere goede Priester geweest was, die lange tijt uyt eerbiedigheyt tot het Sacrament voor af nam een note muscaat, op dat hy voor de Eucharistie een goede reuck in de maagh sou bereyden. Hoewel anders de regelen van de Roomsche Kerck volstrekt medebrengen, dat een Priester van 's nachts ten 12. uyren tot dat de Miss gedaan heeft geheel nuchteren blijven moet. Of dit in dese tijt so effentjens wort achtervolgt, en of goedt cier makende Priesteren, niet wel eens op haar te laat lopend horologie, onder een opvulling met een stevigen rouss, de middernacht een goede reeks laten voorby snappen; en andere aan morgen-dranken gewoon een redelijke ontnuchtering, gesontheyts halven, ter sluyk neemen, en daar onder noch wel eens over de regelen van haar Kerck soetelijk grimmelen, willen wy hier niet ondersoecken of bepercken. Maar het geene hier omtrent meer opmerkinge verdient is dit: Dat sy so gewaande Besorgers voor de eere van Jesus geen zwarigheyt maken, van aan een openbaar sondaar; die sy so meenigmaal als Biecht-Vaders hebben onder handen gehadt, en daar van sy met overtuyginge verseekert zijn, dat hy noyt is geheyligt geweest door Godts Geest, om dat sy hem | |
| |
so meenigmaal vinden in een weder-instortinge van deselve (na het Roomsch seggen) doorsonden, na biecht en absolutie, Christus in dien voor Godt onreynen mondt enz. toe te dienen. Men moet ontwijffelijk vast houden, seyt Dominicus à Soto in lib. 4. Sentent. distinct. 12. 1. 1. Dat het lichaam nederdaalt in de maagh, hoewel het van een Goddelose wort genomen. Ja selfs de Ketteren, die sy weeten, dat se sodanige zijn en blijven in haar herte na Roomsche bevattingen; hoewel sy door hondert quellingen gedrongen zijn om Roomsche Godtsdienstigheyt te onderteekenen; te nootsaken tot het neemen en inzwelgen van 't Sacrament op de Roomsche wijse, ten minsten eenmaal 's Jaars, het welck sy in haar herte vervloeken. Is dat niet wel gesorgt voor de eere van de verheerlijkte Heylandt?
| |
§. 62.
Maar noch een voetstap verder. Die geconsacreerde Christus of Christussen in het meerder tal na de meerdering of mindering van de gezegende Ouwels konnen onder die enkele uytterlijke schijnsels, want het wesen van den Ouwel of Ouwelen is 'er niet meer; van Dieven gestolen en in vuylnis geworpen worden, sonder dat se haar selven als doode saken daar van konnen uytsuyveren, so dat menschen alles wat bedenkelijk is werkstelligh moeten maken om haren Christus of Christussen daar in, waar 't mogelijk, te hulp te komen, en evenwel vruchteloos werk moeten laten. Ja noch meer: Een siecke in doots noot kan sulk een Ouwel sonder verteert te zijn weder uytbraken, en dus die Christus, die, na 't Roomsche seggen, so lang blijft als de uytterlijke schijnsels onverteert blijven, onder een vuyl uytbraaksel dobberende met het selve buyten geworpen worden. En noch stinkender; Hy kan uyt een maagh, die niets meer kan verteeren in 't gedarmte, het welk geschikt tot doorvloejinge, niets met allen verandert, geraken, en dus verder in het Cacadorium (so men aldus op sijn Kramers spreeken mach) uytgeworpen en ontlast worden. En op dat niemant meynen mocht, dat ick in desen mijnen eygen schandelijke en smadelijke bevatting over het Sacrament voortbracht; so sal ick dit geval nettjens met de eygene woorden van Dominicus à Soto. in lib. 4. Sententiarum di-
| |
| |
stinct. 12. q. 1. art. 3. hier ter neder stellen. Dewijl de verteeringe (Digestio seyt hy) geschiet in de maagh, so laten de gedaanten na daar in te zijn, en derhalven oock het lichaam (te weeten dat van Christus) Maar, gaat hy voort; indien wegens eenige siekte die gedaante nederdaalde (in den buyk namentlijk) so sou gevolglijk ook het lichaam selve nederdaalen en uytgeworpen worden. Want de schaamte moet geen oorsaack (of beletsel) geven tot het lochenen van de waarheyt. Daar hebje dan de sake van Sotus vry uyt de borst sonder bewimpelinge of schaamte als een ware sake uytgesproken. Seeker hy moet met Sotus wel een sterke maag hebben, die sulck een schandelijke sake verduwen so verteeren kan; dat men een Godt de hooghste Goddelijke eere waardigh tot so verr' kan vernederen, dat men in het toedienen van deselve door de handen der Priesteren aan de siecke met so veele en groote plechtelijkheden, erkennen moet; dat deselve somtijts in het benedenste gedeelte van den buyck, en dus onder stinkende vuylnissen in enz. kan uytgeworpen worden. Dese overleggingen zijn dan de gulde cieraden, waar mee de Roomsgesinde het hooft van haren Koningh uyt den hoofde van een wettige toediening, door de handen van den Priester, als met een welriekende krans kroonen, t'eenemaal in tegenstellinge van die goeden Priester, die met een note muscaat sijn maag als een wel-riekend Cabinet daar toe gingh voor-bereyden, als wy voor-heen gesien hebben. Of nu de Roomsgesinde die door de Transsubstantiatie moeten erkennen een Deus panaceus, dat is in goedt Nederlandts een broot Godt, om datse in haar Schriften so veelmaals stellen ex pane fit corpus Christi, en verder: Constat in altari carnem de pane creati; nu met sulke schandelijke stellingen; die evenwel volgens hare gronden een onwederspreekelijk wettig gevolg hebben, niet te gelijck moeten belijden, ô schande voor 't Christendom! een Deus stercoreus, en dus waarlijk stercordrii Stercoranisten zijn, waar mee sy eertijds de voornaamste van de Leeraaren der Kerke in de negende Eeuwe, als Rabanus Maurus Aartz Bisschop van Ments en andere, met smaat wilden bezwaren, daar over laten | |
| |
wy den opmerkenden en verstandigen Leeser de rekening en het besluyt opmaken. Wy souden ons hier over verder met de verklaringen van de Salighmaker Matth. 15. v. 17. en met de uytleggingen van Origenes en andere Leeraaren der Kerke, in de negende Eeuwe nu evens aangeroert, over dien text verder hebben konnen uytbreyden, indien wy sulks uyt Roomsche erkentenissen uytvoerigh, en so wy meynen overtuygend genoech niet hadden daar gestelt.
| |
§. 63.
Seeker van alle sulke dingen noch van eygentlijke offerhanden, noch van sulke beperkingen omtrent het ontfangen van het Sacrament, noch van sulke vuyle gevolgen uyt een Transsubstantiatie voortspruytende, wist men niets met allen in de oude Christenheyt. Men wist daar, segge ick, van geen eygentlijke opofferingh van Christus in 't Sacrament voor de sonden van levende en doode; hoewel men 't selve anders oneygentlijk wel een offerande noemde, 1. wegens de gaven en aalmoessen, die van vermogende lieden alsdan boven andere tijden als offeranden, tot versorging van 't gemeyn, wierden toegebracht. Want het de gewoonte in de oude Kerk was, dat men dese, die van Paulus Heb. 13. v. 16. en Philippens. 4. v. 18. offeranden genoemt worden, bestaande in broot, wijn en andere gaven tot de Communie mede bracht; en daar van dan afsonderde (want men wist doe van geen Ouwelen) so veel als tot de Communie nodigh was, en den overschot besteede daar 't vereyscht wierd. Als genoegh te sien is uyt het Sermoon van Cyprianus over de Aalmoessen, aan het eynde van de derde Eeuwe, daar hy een rijcke Juffr. beschaamt maackt, seggende: Komt ghy in des Heeren huys sonder offerande, en neemt ghy een gedeelte van de offerande, die een arm mensch geoffert heeft? 2. Met opsicht op de gebeden en danckseggingen, die Psalm 141. v. 2. en Heb. 13. v. 15. Offeranden genoemt, als dan op een meer plechtelijcke wijse tot Godt wierden opgesonden; gelijk dan het Sacrament daar van oock oneygentlijk genoemt wierd Eucharistie. 3. Om dat het was een gedachteniss van die | |
| |
een eenige Soen-offerande van onsen Heylandt aan 't Kruyce; dragende by wege van betekeniss de naam van de beteekende sake, als Augustinus aanmerkt lib. 10. de Civitate Dei cap. 5. seggende: Het geene van de menschen genoemt wordt offerande, is een teeken van de ware offerande. En wijders met veel uytbreyding opheldert Epist. 23. ad Bonifacium. En nochmaals lib. 20. ad Faustum Manichaeum Cap. 21. Het vleesch en bloedt deser offerhande wierd voor de komste van Christus, door de offeranden der gelijkenissen belooft: In het lijden van Christus door de waarheyt selve gegeven: na de Hemelvaart van Christus door het Sacrament der gedachteniss geviert. Immers so klaar als de Gereformeerde hier over konnen spreeken. Gelijck dan oock Theodoretus ons daar toe den sleutel uytlevert in sijn verklaringen over Hebr. 8. Want als hy gevraagt hadd': Indien Christus met eene offerande op te offeren gemaakt heeft, dat NB. geen andere offeranden meer nodigh zijn; waarom de Priesters van 't N. Testament dan noch de verborgene bedieninge volbrachten? zo geeft hy daar op tot antwoort: Dat het klaar is voor sulke, die in de Goddelijke dingen zijn onderwesen, dat se geen andere offeranden opofferen, maar NB. alleen de gedachteniss oeffenen van de eenige en heylsame &c.
| |
§. 64.
Cyrillus in sijn Synodale Brief aan Nestorius, noemt het H. Avontmaal oock al een onbloedige offerande. Wy houden, seyt hy, de onbloedige offerande en naderen tot de verborgen teekenen. Doch verre van daar, dat hy hier mee sou bedoelt hebben een eygentlijke onbloedige zoen-offerande der Roomsgesinde in de Miss; maar wel geestelijke verheffingen van de redelijke Ziel in Gebeden en Lofzangen, gestelt tegens de bloedige offeranden der Heydenen; so als hy in een oneygentlijken sin oock noemt onbloedige offeranden, de Lofzangen der H. Engelen en zalige Zielen in den Hemel. lib. 3. ad Theodosium & Reginas sect. 3. Of sou men wel moeten geloven, dat se in den Hemel oock de Miss zongen? De beweegreden verder; waarom zy het H. Avondtmaal in sulck een oneygentlijken sin, niet ongaern een offerande noem- | |
| |
den, was; om dat de Heydenen steets aan de Christenen verweeten: Dat se noch offeranden, noch altaaren, noch tempelen hadden, en sulks stelden als een openbare blijk van de Atheisterye, of Godt-verloochening der Christenen. Hier tegens brachten de Christenen alle hare geestelijke offeranden in, nwendige plichten van deugt en Godsdienst, als dat te sien is by Origenes, Lib. 8: contra Celsum, by Minutius Felix, Lactantius en andere; en dus met nadruk mede die geestelijke en plechtelijke bediening van 't H. Avontmaal, als een gedenk-teken en zegel, van die eenige offerande van Jesus, waar mede hy in eeuwigheyt volmaakt hadd' die geene die geheyligt worden. Hebr. 10. v. 14. En dus gemaakt, dat 'er voortaan geen bloedige offeranden van Joden of Heydenen, tot versoeninge der overtredingen meer nodigh waren. By welk Avondmaal dan oock geestelijke offeranden door gebeden en dankseggingen aan Godt wierden op-geoffert. Waar door het dan by vervolg gebeurt is, dat men om Heydenen, die aan altaaren en offeranden waren gewent, te gemoet te komen, oock de tafelen, die 'er ten tijde van Augustinus noch al in de Vergader-plaatsen der gelovige waren, heeft beginnen af te schaffen, en in plaats altaaren van steen op te richten. Oock verder Priesterlijke klederen uyt het Jodendom, als by Durandus en andere te leesen is, en andere plechtelijcke Kerck-gebaren uyt het Heydendom in de Christelijke Godtsdienst over te nemen. 't Welck dan de brugg' is geweest, waar over sulk een eygentlijk onbloedigh soen-offer, door de Geestelijkheyt voordeels wille, in de Christen Kerke is ingevoert. Hoedanigh onbloedigh soen-offer, dewijl daar aan, alles, wat de H. Schriftuur aan Christi soen-offerande eygent, door de Roomsgesinde wordt opgedragen, (niet tegenstaande so veele spreuken over het lijden van Jesus) in haar kracht niet anders is, als een verloochening van de eenige volmaakte offerande van Jesus aan 't Kruyce. Merkt daar toe eens, wat Rupbertus lib. 2. de Divinis Officiis cap. 11. daar van seyt: Dese, staat 'er, is de nuttigheyt in de kracht van dit Sacrament, dat door des selfs hulpe voor die
| |
| |
op de aarde zijn mogelijk wort om na den Hemel op te klimmen. Want NB. anders is dat niet mogelijck. En cap. 20. Dat de Misse alleen een krachtige en bequame sendinge is tot versoening en betalingh van de vyandtschappen, die daar waren tusschen Godt en de menschen. En vergelijkt sulke stellingen eens verder met het geene Paulus van de eenige offerande van Jesus getuygt. Hebr. 9. v. 26. Hebr. 10. v. 10. 14. en elders. En oordeelt dan over de waarheyt der sake.
| |
§. 65.
Wat nu de pompeuse bewaring de langs straat draging van 't Sacrament betreft. De oude Christenheyt heeft daar van niets met allen geweten. Men vindt wel by de oude Leeraaren, dat 'er omtrent het Sacrament in dese en geene Kerken al verscheyden misbruyken ingeslopen zijn. Als dat het na de volbrachte Communie in de Vergader-plaatsen der gelovige, door de Diakenen buyten-waarts oock aan afwesende gebracht wierdt, gelijk te sien is by Justinus Martyr Apolog. 2. pro Christianis. En dat de Bisschoppen ten bewijs van onderlinge Vrede en gemeynschap elkanderen de Eucharistie toesonden, by Eusebius Histor. Eccles. lib. 5. cap. 24. In de brief van Irenaeus aan Victor. Oock dat particuliere Persoonen wel iets van die Christelijke Communie mede na haar huysen namen; om volgens hare bevattingen, door sulk broot te nuttigen in hare huysen, haar te verquikken; by Tertullianus Lib. 2. ad Vxorem cap. 5. en by Basilius Epist. ad Caesarium, daar hy seyt: Dat niet alleen de Eremiten en Monnicken, maar een yeder een van de Leeken, die te Alexandrien en in Egypten leefden, ten meesten deele de Communie (dat is de Eucharistie) aan haar huys hadden. Want, seyt hy, de Priester geeft een deeltjen in de Kerk, en die het ontfangt behoudt het met alle macht en vryheit, en so brengt hy 't met sijn eygen handt aan de mondt. 't Welk so 't nodigh was met de getuygnissen van Hieronymus, Ambrosius, Gregorius Nazianzenus en andere sou konnen gesterkt worden. Verder wierd sulk gezegent of Sacramenteel broot, oock wel in de huysen der Leeraren bewaart; om de poenitenten, die de Afgoden geoffert | |
| |
hebbende, geduurende hare gesonde dagen, van de Christelijke gemeynschap bleven afgesondert, nochtans in de sterf uyre daar van een stukjen toe te dienen, daar door tot de Christelijke gemeynschap op te neemen, en dus in haar uytterste te vertroosten, gelijk men dat vindt by Eusebius Histor. Eccles. Lib. 6. cap. 36., daar Dionysius Bisschop van Alexandrien, omtrent het eynde van de 3de Eeuw verhaalt: Hoe hy in sijn Kerck order hadd' gestelt, (met opsicht op sulke poenitentien) dat als sy uyt dit leven stonden te scheyden, souden deelachtigh worden der Goddelijker verborgentheden, als zy sulks versochten; achtervolgens welke ordre de Ouderlingen (πζεσβύτεροι in 't Grieksch) sulk gezegent, dan oock nevens andere in Aegypten in hare huysen hadden, om daar van NB. een deeltjen te konnen afsnijden of afbreken, en 't selve in wijn gedoopt, of selfs in Persoon na de sieken te brengen, of door een ander gemeen Persoon, al was 't oock een kindt, den siecken toe te senden. Gelijck dan een Kindts-kindt van den Ouden Seraphion, die voortijts den Afgoden ge-offert hadd' op bevel van sijn Groot-Vader, na een der Ouderlingen van de Kerck in de nacht liep, om in sijn doodts-noot door een stuckjen van sulk gezegent broodt, weder gemeynschap, en als versoening met de Kerck te erlangen. 't Welk dan van dit gevolg is geweest: Dat den Ouderling door sieckte belet van selfs te komen; aan dat Jongetjen NB. een seeker kleyn gedeelte van de Eucharistie heeft gegeven, bevelende dat men dat selve nat gemaakt hebbende, in de mont van den Ouden Man sou laten druypen. Gelijk het Jongetjen wedergekeert zijnde met het mee gebrachte deeltjen, oock also omtrent zijn Groot-Vader heeft gehandelt; als de Groot-Vader noch eens geroepen hadde: Mijn Soon ben je gekomen? Hoewel den Ouderlingh niet komen kan, so volvoer gy nochtans he geene hy u heeft bevolen. Ja wanneer sulke Poenitenten door een schielijke doot verrast, het Sacrament by haar leven tot weder-opnemingh in de gemeynschap niet hadden ontfangen, so placht men 't selve aan haar wel te geven na haar doot, tot een blijk, dat sy, die sulks | |
| |
hadden begeert by haar leven, en wegens een schielijke doot niet hadden konnen machtigh worden, evenwel in de Gemeynschap van de Kerck waren gestorven, en dus wierd het Sacrament te gelijk met de doode onder de aarde gedolven. Maar wanneer het Bygeloof hier door gelegentheyt vond, om te besluyten, dat het begraven met het Sacrament aan de doode kon voordeeligh zijn; even als men in dese tijden oordeelt van de Wye-quast, en de kruys-teekening over de graven, so braght men dit van sulke, die aan de Afgoden hadden geoffert, verder mede tot andere over, 't welk dan oorsaak was, dat men in 't 3de Concilium van Carthago, aan 't eynde van de 4de Eeuwe Can. 6. sulk mede begraven van het Sacrament heeft moeten verbieden, als 'er staat: Het heeft behaagt; Dat de Eucharistie aan de lichamen der overledene niet gegeven werde. Want daar is van den Heere geseyt: Nemet en eetet: Maar de lichamen konnen noch nemen noch eeten. Welk besluyt sulk een ingewortelt misbruyk evenwel niet so geheel heeft konnen wechnemen; of daar zijn tot over de vijfde Eeuwe noch al Christenen met de Eucharistie begraven. Indien men anders sou mogen geloof geven aan het verhaal van Gregorius de Groote Bisschop van Romen, aan 't eynde van de 6de Eeuwe, als hy Lib. 2. Dialog. Cap. 24. seyt: Dat zeker Jonge Monnick (puer quidam Monachus) sijn ouders te seer lievende en haar besoekende gestorven en weder uyt het graf uytgeworpen was; en wanneer 't selve aan Benedictus was bekent gemaakt, hy bevel gaf, dat men de gemeynschap van 't lichaam des Heeren, (Communionem Corporis Dominici) op de borst van de overledene sou leggen, en hem also begraven. Waarom men in noch volgende Concilien (als in 't Concilium Antisidiorense Cap. 12., en in 't seste van Constantinopelen Cap. 83.) daar tegens noch nader heeft moeten voorsien.
| |
§. 66.
Maar daar de Leeken in sulke tijden van een t'elkens meer aangroejend bygeloof, in dese en geene Kerken wel de gewoonte en vryheyt hadden, dat se uyt de Vergader-plaatsen der gelovige (daar in yeder dagh aan | |
| |
sulke die 't begeerden de Communie met gemeyn toegebracht spijsbaar broot en wijn wierdt toegedient) eenigh overschot van de Communie mochten mee na huys neemen; oock voor de poenitenten in de sterf uyr iets daar van halen in de huysen van Ouderlingen of Leeraaren, die nevens de Leeken, als gesien is, na de wijse van Egyptenlandt, 't selve in hare huysen hadden meegenomen. Daar vinden wy evenwel in de Schriften van Oude Leeraaren sulke uytdrukkingen, die met sulk een misbruyk niet konnen over een gebracht worden. Origenes (of Cyrillus op de naam van Origenes so andere willen) in de Uytleggingen over Levit. 7. seyt: De Heere, als hy het broot sijne Discipelen gaf, seyde tot haar: Nemet, eetet, so heeft hy dat niet uytgestelt noch bewaart tot den volgenden dagh. Augustinus, als hy lib. 3. de Trinitate cap. 10. van verscheyden beteekenende saken in de H. Schriften handelt; so merkt hy in vergelijking van de metalen slang door Moses in de Woestijn opgerecht, die eenige tijt overbleef, aan, dat 'er oock saken waren, die als den dienst gedaan was voorby gingen, en niet meer gevonden wierden, bevestigende 't selve met het Sacrament der Eucharistie, als hy seyt: Gelijk het broodt hier toe gemaakt, in 't ontfangen van 't Sacrament wort opgegeeten. (consumitur) So dat, indien 'er oock iets mocht overblijven, (gelijk doorgaans gebeurde, dewijl 't onmogelijk was het so naeuw te schikken, dat het broodt tot de Communie effen voor de Communicanten genoech en niets overigh was) de overblijfsels, of in eenige Kerken van 't Oosten wel verbrandt wierden, gelijk den Presbijter Hesychius Hierosolymitanus, die in 't midden van de sesde Eeuwe schreef, getuygt, Lib. 2. in Levit. cap. 8. v. 28. Daar hy spreekende van de vul-offeren seyt: Dat geene 't welck overigh was van het vleesch en van de broden, heeft hy bevolen in 't vuur te verbranden. Het welk wy nu oock sien dat gevoeliglijk geschiet in de Kerck; en dat men in 't vuur werpt alles, 't welk bevonden wordt ongeconsumeert overig te blijven. (Quaecunque remanere contigerit insconsumpta) Om dat sulks nu voor 't Roomsche Volck | |
| |
seer aanstotelijk is, so sou Bellarminus 't selve gaarn overdringen tot verdorven specien, maar de omstandigheyt van den text, waar mee het vergelijk geschiet, en de geheele redevoering van Hesychius, so voor als achter overtuygen een redelijk mensch, dat 't selve aanstonts na de Communie volbracht, en Bellarminus dus met sijn uytvlucht t'eenemaal ydel is. Of de overblijfselen wierden oock wel op den selven dagh van de Communie door onderscheydene Personen genuttight. Somtijdts door de Klerken of Geestelijkheyt selve; gelijck men in 't Canonijke Recht Distinct. 2. de Consecratione Can. 23. Tribus gradibus &c. op de naam van Paus Clemens vindt aangeteekent, ex Epist. 2. een bevel: Dat 'er niet meer offeranden souden geoffert worden, als 'er voor het Volk moesten genoch zijn, en indien 'er eenige souden overblijven, dat deselve NB. niet tot de volgenden dagh moesten bewaart, maar door de neerstigheyt der Geestelijke met vresen en beven genuttigt worden. Ten welken eynde die overblijfsels dan wierden vergadert, bewaart en als 'er lib. 8. constit. cap. 13. staat: na 't παςοφίριον gebracht, (zijnde volgens de Griecken een kamer of slaapkamer, toepasselijk aan de Kamers van den Tempel, waar van Ezech. 42. v. 1. oock aan onse Consistorie Kamers, en aan de Kamers in de Kercken der Roomsgesinde, geschickt tot bewaringh van de Priesterlijke klederen en andere Kerk-Cieraden, als wy dat nader uyt Baronius souden konnen bevestigen, indien het niet van de Jesuijt Sanctius wierd erkent in Macchab. lib. 1. c. 4. v. 38. §. 31.) In sulcke Kameren quamen dan, als uyt de vergelijkingh blijckt, de Klercken by een, om den overschot te nuttigen. En of wel dese Schriften van Clemens om goede redenen by ons Apocryph zijn, so mogen se nochtans van ons tegens Roomsgesinde wel worden aangetrokken, om dat sy de stukken daar van in haar Canonijcke Recht hebben overgenomen.
| |
§. 67.
In andere Kerken wierden se wel na de Communie in een gemeyn Avondtmaal van de Communicanten opgegeten, als de Schrijver over 1 Cor. 11. die on- | |
| |
der de werken van Hieronymus uytstaat getuygt, seggende: Dat die in de Kerk t'samen quamen, het hare afsonderlijck offerden, en het geene van de offeranden na de Communie aan haar over bleef, daar in de Kerck een gemeyn Avontmaal eetende, te gelijk consumeerden. Tot Constantinopelen haaldense de Schoolkinderen, volgens het getuygniss van Evagrius een Historie Schrijver omtrent het beginsel van de sevende Eeuwe, die 't selve op-aten, lib. 4. Evagr. cap. 35. als hy seyt: Een oude gewoonte vindt plaats te Konstantinopelen, dat wanneer 'er veele deeltjens van het suyvere en onbesmette lichaam Christi onses Godts overigh zijn, de onhuwbare Jongetjens (in 't Latijn, pueri impuberes) die ter School gaan, worden gehaalt, en dat die deselve op-eeten. 't Welk de Grieksche Historie Schrijver Nicephorus Callisti verklaart, noch tot op sijn tijt, te weten tot het Jaar 1300. in gebruyk geweest te zijn. Hist. lib. 17. cap. 25. En alle dese stukken worden tegens de uytvluchten van Bellarminus en van andere door die grote Ondersoeker der Oudtheyt Dallaeus uyt verdere al-oude stukken sodanigh verdedight, dat het stilzwijgen is gebleven by die van de Roomsche Kercke; waar heen ick dan verder een Liefhebber van Oudtheyt en waarheyt, selfs onder de Roomsgesinde, tot sijn verdere overtuyging wijse. Tot Dallaeus segge ick, de Cultibus Latinorum Religiosis, lib. 6. daar hy dit alles en noch so veele andere stukken, op een sonderlinge klare wijse deftig uytgewerkt, tot een yegelijks overtuygingh vinden sal. Maar dewijl sulke boeken by de Roomsgesinde niet sijn te vinden; of anders op de Bibliotheken van de Kloosters in de Hell, met een goet slot tegens de leesgierigheyt van sommige Monniken wel zijn versekert, en dat oock het Roomsche Volk sonder wederspraak gestelt wort, als men haar beschaamt met haar eygen Schrijvers, so kan ick niet nalaten van hier noch toe te voegen yets van een sonderlinge nadruk, 't welk by het doorlesen van de Jaar-registers van Baronius in den Appendix achter de XI. Tomus gevonden hebb', in de Dispuyten tusschen Nicetas Pectoratus in naam van Michaël Cerularius Bis- | |
| |
schop van Constantinopelen, en tusschen Humbertus Bisschop van Sylva Candida en Kardinaal in naam van Paus Leo de IX. in 't Jaar 1053. Dat oock van Sirmondus de Azym. cap. 4. voor een gedeelte aangetrokken wordt ex Bibliothecâ Patrum Tom. 4. 't welk voorts den dootsteek geven kan aan het hedensdaagsch Communiceeren, oock bewaren, ten toon stellen, omdragen na de siecken, en in plechtelijke Processien langs de straten van 't selve Sacrament in de Roomsche Kerk. Dese Kardinaal Humbertus betuygt dan tegens de gewoontens van de Griekse Kerk: Dat daaglijks by de Latijnsche Kerken op welke uyre het oock mocht zijn, geschiedde een volkomen Miss, (dus noemt hy de Roomsche bediening van 't Avontmaal, waar over wy niet veel souden twisten, indien met de Roomsche in de saak selfs over een quamen) en dat 'er van des selfs opoffering geen deel overbleef.... Om dat men niet leest dat de H. Apostelen van die eerste omgedeylde verborgentheyt van 't lichaam en bloed des Heeren iets bewaart hebben, en dat hare handelingen oock niet aanwijsen, dat sy oyt iets sodanigh hebben gedaan of geboden. Ja dewijl, gelijk Lucas verhaalt Handel. 2. Dat de gelovige waren volhardende in de leere der Apostelen, en de gemeynschap van de breekinge des Broods. Hoedanigh die gemeynschap en op welke dagen die geschiedde, wijst hy na een weynich aan, seggende: Dat se daaglijks eendrachtelijk waren volhardende in den Tempel, en dat se van huys tot huys broot breekende aten. Siet (seyt Humbertus) de waarachtige Evangelist getuygt, dat de gelovige in de tijt der Apostelen daaglijks gebeden en broodt gebroken hebben. En een weynigh daar na: Namentlijk hier moeten wy in de breekinge des broods en gemeynschap, niet als een volmaakte bediening van de Miss ontfangen; gelijk men oock leest, dat de Heere niet een onvolmaakte maar een volkomen gedachteniss van sich selfs aan sijn Discipelen heeft gegeven in 't broot, dat van hem gezegent was, en aanstondts van hem ongedeylt wierdt. Want hy heeft het niet alleen gezegent, en bewaart om op den volgenden dagh gebrooken te worden, noch hy
| |
| |
het niet enkelijk gebrooken en wechgeleyt, maar gebroken zijnde heeft hy 't datelijk omgedeylt. Alwaar hy oock op 't laatste noch verder bybrengt, het bevel van Paus Alexander, waar door blijkt, dat het geen goet Avontmaal is, alwaar dese drie saken niet t'samen gaan; te weeten, de zegening, de breeking, en de uytdeyling, sonder iets tot op andere tijden te bewaren. Waar toe hy dan mede in 't vervolgh aantrekt, het bevel van Clemens, reets voorheen van ons gemelt. Wat kan 'er klaarden worden geseyt tot verydeling van de eensame Missen, en alle de hedensdaagse Roomsche bewaringen en ostentatien van het Sacrament. En wat nu verder het behandelen van 't Sacrament door de handen der Leeken aangaat; daar van sou men uyt de al-oude Schriften van Tertullianus, Cyprianus, Clemens Alexandrinus, Dionysius Alexandrinus en andere, konnen verseekeren, dat sulks in die tijden aan haar heeft vrygestaan, indien niet de Kardinaal Baronius sulks uyt Oudt-Vaderen selfs tot in de 4de Eeuwe hadd' beleden, op 't Jaar 57. §. 147. 148.
| |
§. 68.
Nu vereyscht de sake al verder; dat wy voortgaan en oock yets seggen van de manier van bedieninge, die in de Roomsche Kerck over het Sacrament plaats grijpt door de Ouwelkens, hoedanige hier door Gaeuw-dieven uyt de Kerck wechgenomen van haar verder in 't Secreet souden geworpen zijn. Daar over wy met vollen monde en krachtige overtuygingh seggen: Dat geen Roomsgesinde machtigh is om uyt eenige oude beproefde Schrijvers te doen blijken, dat deselve voor de tijdt van duysent Jaren na de geboorte des Saligmakers, in de geheele Christenheyt eenigsins zijn bekent, en veel minder omtrent de Communie zijn in gebruyk geweest. Welcke aanmerkinge dan de ydelheyt en verkeertheyt van de geheele Roomsche Godtsdienst in dit stuck nootsakelijk open leggen moet. Men moet dan weeten; Dat in hoe veele verdeeltheden het Christendom door een verborgen oordeel van Godt, t'sedert de tijdt van onsen Heylandt oock is verdeylt geworden, alle die Secten evenwel in hare Communie niet anders gebruykt hebben, als gesuurt en
| |
| |
gedeessemt broot; uytgesondert de half Joodsche Kettersche Ebionyten, (waar van Epiphanius Haeres. 30. §. 16.) die gelijk sy in de Communie de wijn in water, also het gesuurde broodt in ongesuurt veranderden. Selfs oock de Latijnsche Kercken in 't Westen, die nu de Ouwelen gebruyken, nuttigden in de Communie geen ander als broodt dat gedeessemt was, en dat tot by de negen hondert Jaren na de geboorte van onsen Heylandt. Dit is ontwijffelijk te besluyten uyt de gewoonte van die tijden, wanneer men de Communie uytdeelde van die gaven, welke van alle Communicanten, wie sy oock waren, toegebracht wierden, bestaande behalven de wijn, uyt gemeyn spijsbaar, dat is gesuurt broodt, t' huys te vooren daar toe bereydt, so als Cassander in Liturgicis. cap. 27. Hugo Menandus een seer geleert Man van de Benedictiner Order, ad appendicem Gregoriani libri de Sacramentis, en de Jesuijt Jacobus Sirmondus, beroemt niet alleen over sijn geleertheyt, maar oock over sijn openhertigheyt of oprechtigheyt in 't aantrekken en erkennen van Oude Schrijvers, in praef. in lib. de Azymis, en wijders in 't Tractaatjen selfs cap. 1. en elders, getuygen. Edoch, dewijl sulk uytdeylen van de Communie uyt het broot van yeder een (Klerken, Leeken, Vrouwen en Mans,) toegebracht, eenige slordigheyt, oock wel met stukken en brokken na sich sleepte, so is daar na in eenige Kercken voor so verr' veranderinge gekomen, dat men in Spangien geen broot tot de Communie mocht gebruycken, als het geene geheel en net was, en met voordacht daar toe bereyt, gelijk de 6de Canon van het 16de Concilium van Toledo, gehouden in het Jaar 693. medebrengt: non aliter panis ..... nisi integer, nitidus, qui ex studio fuerit praeparatus. En Theodulphus Aurelianensis in Capitulo cap. 5. in 't Jaar 797. en dus over de hondert Jaar daar na, aan sijne Priesteren in Vrankrijk oock aanbeveelt. Maar in dese verandering is het evenwel gebleven by gedeessemt broodt, so als de Jesuijt Sirmondus lib. de Azym. cap. 3. erkent, en verder bewijst.
| |
§. 69.
Ja wanneer omtrent 't Jaar 867. ten tijde van | |
| |
Nicolaus de I. door toedoen van Photius Bisschop van Constantinopelen, een scheuringh in de Kerck ontstont, waar by de Griecken veele dingen tot last van de Latijnsche Kerken inbrachten (gelijk die te vinden zijn by AEneas Bisschop van Parijs contra Graecos, en by de Monnick Ratramnus contra Graecos, van Lucas Dacherius Benedictiner Monnick, in de voorgaande Eeuw in 't licht gegeven) so is daar evenwel een geheel stilzwijgen van eenig verschil over het broot van de Eucharistie; 't welk onder so verscheydene stukken van minder aanbelangh wel sou zijn aangetrokken geweest; als geschiet is in volgende tijden, indien de Latijnsche Kerken in tegenstelling van de Grieksche, in de Communie ongedeessemt broodt doenmaals gebruykt hadden. Gelijk Sirmondus de Azym. cap. 3. met een klare redevoeringe dat overtuygende betoogt. So dat omtrent het eynde van de negende Eeuwe de Latijnen so wel als de Griecken, sonder verschil de Eucharistie met gesuyrdt broot bedient hebben. Maar uyt de Schriften van de Kardinaal Humbertus voor de Latijnen, en van Nicaetas Pectoratus voor de Grieken, blijkt; dat in 't Jaar 1053. groote twisten daar over tusschen de Latijnsche en Grieksche Kercken zijn geresen: Wanneer Michaël Cerularius Bisschop van Constantinopelen aan de Latijnen wilde betwisten het ongedeessemde broodt, en Paus Leo de IX. 't selve verdedigde; gelijk de wederzijdse Schriften daar over te vinden zijn in den Appendix van de xi. Tom. der Jaar-registers van Baronius. En dat beyde met sulken drift; dat se elkanderen daar over smaat-naamen gaven; de Grieken noemen de Latijnen Azymiten, dat is, ongedeessemde, en de Latijnen wederom de Grieken Fermentaten, dat is, gedeessemde, en dat de Kardinaal Humbertus door oplopentheyt vervoert, tot noch vervaarlijker versmadingen van Nicaetas Pectoratus dieswegens vervalt, als hy hem noemt een ongebondene Sarabaitta, sotter als een Ezel, een Epicurist, een vervloekte, een Hondt, een Stercoranist, en wat diergelijcke schoone eertijtelen in die Dispuyten meer gevonden worden. So dat het ongesuurde broot in de Latijnsche Ker/ | |
| |
ken moet zijn ingevoert, volgens Sirmondus, tusschen de tijdt van Nicolaus de I. en Leo de IX.; en so 't toeschijnt by voorval, dat de gedachten van Paschasius Radbertus Abdt van Corbey, rakende de wesentlijcke lichamelijke, en eygentlijke tegenwoordigheyt van Christus in 't Avontmaal, (doch met veel nadruk al in die tijden wederleydt door Bertramus, of volgens andere Ratramnus Monnick in de selve Abdye, en door Johannes Erigena Scotus) in de Latijnsche Kerken t'elkens meerder de overhandt namen; zijnde, om onder die bevattinge de Communie uyt te deylen, gevoeglijker geoordeelt het ongedeessemde, en dus het brokkelen so seer niet onderworpen, broot; als wel het gedeessemde. Hoewel het door de Geestelijkheyt net op een ysere plaat, en niet slordigh als het gemeyne Volks broot op leem of steen, wierdt gebakken, in sulk fatsoenlijke grootheyt als voorheen het gesuurde, gemeyne Volks broot, so dat het selve gezegent zijnde, in veele deeltjens kon gebroken en also omgedeylt worden. Gelijk het geene in de 67. §. uyt Humbertus is bygebracht, en dat daar over verder in die Appendix beschreven staat, onbetwistbaar te kennen geeft. Terwijl wy sulks noch uyt verscheyden andere stukken souden hebben konnen aantoonen.
| |
§. 70.
Dus stont het dan noch met het broot des H. Avontmaals in de Roomsche Kerke tot over het midden van de elfde Eeuwe. Maar wanneer nu in 't Jaar 1059. onder Nicolaus de II. het gevoelen van Berengarius, vervat in de Schriften van Bertramus en Johannes Erigena Scotus, en reets sonder veroordeeling twee hondert Jaren onder de Leeraars der Kerke bekent, en gestelt tegens de verklaring van Paschasius Radbertus, in een Rooms Concilium veroordeelt was, daar die beyde gevoelens over en weder tot die tijdt toe, in de 9de, 10de en 11de Eeuwe waren gedult en gedragen; en dat de Kardinaal Humbertus op so grove wijse Berengarius hadd' gedrongen, om een Acte, inhoudende het eygentlijck mondelijck op-eeten en het vermalen met de tanden van het wesenlijke lichaam van Christus, so als dat §. 61. gebleeken is, te onderteekenen, so zijn dese grotere ongesuurde brooden, | |
| |
die gebroken moesten worden, sou men de stukken daar van konnen omdeylen en doen op-eeten, oock afgeschaft geworden; en men heeft, so veel men by oude Schrijvers kan naspeuren, omtrent het eynde van de elfde of het beginsel van de twaalfde Eeuwe, en dus een weynigh meer als ses hondert Jaren geleden; de hedensdaagse Roomsche Ouwelen, die sonder verbreekingh en vermaling met de tanden onderworpen te zijn, geheel en al moeten en konnen ingeslikt worden, in de plaats gestelt; en door die nieuwigheyt het geheele opsicht van het Sacrament by de Instellinge van Christus, en de opvolgingh der Apostelen wech genomen, ja het onderste boven geworpen; tot misnoegen van verstandige en Godtsalige Mannen. Lees daar over het Extract uyt den Uytlegger Ordinis Romani, en de aanmerkinge van de beroemde Cassander, daar over Liturgicis cap. 27. Alwaar den Uytlegger Ordinis Romani (die Cassander meynt dat Bertholdus of Bernoldus Priester van Constans geweest, en in 't Jaar 1100. gestorven is) klaagt over de kleynheyt der Oblaten, seggende: Het is openbaar van welke mate en form de Oblaten der Priesteren zijn moeten, welk uyt een vuystjen vol meel bloem (ex pugillo similae) bevolen worden te maken, en na de gedaante van een kroon, dat is een ronde broodt-taart (tontam panis) te offeren. En verder: De maat van een vuystjen is van alle maten de allerkleynste, waar uyt broot kan gemaakt worden; welke maar namentlijk met een wettigh recht gestelt wort voor de Priesteren tot den dienst des Altaars &c. Indien derhalven geen minder mate als die van een vuystjen vol gevonden wort, in 't geheele Oude of N. Testament, en indien 'er niets met allen moet geschieden binnen of buyten 's Heeren Tempel sonder maat of reden, so schijnen NB. de kleyne stukskens der Oblaten, om datse sonder maat en reden zijn, niets te behooren tot Christus en sijn Kerk. Wanneer nu Cassander dit uyt een Oudt met de handt geschreven Boeck hadd' uytgetrokken, so verklaart hy sich daar over aldus: Meer dingen worden van den selve Autheur, anders een voorsichtige, Godtsalige, en seer groot Onder-
| |
| |
soeker van Kerkelijke overleveringen tot dese sake geseyt, die op 't hoogste qualijk (indignissime) schijnt genomen te hebben, dat 'er in sijn tijt NB. in sommige Kerken (so was het dan al omm' noch niet in gebruyk) de Oblaten van broot, welke volgens de oude gewoonte der Kerke, van het gelovige Volk, ten gebruyk van de offerande tot 's Heeren Tafel geoffert wierden, waren gebracht tot de gelijkeniss van penningen, en tot een seekere allerdunste en allerlichtste forme, vervreemt van de gedaante van 't geene waarlijck broot is. Waarom hy se in verachtingh noemt kleyne stukskens van geldige Oblaten (nummulariarum Oblatarum). Hy eygent aan haar toe een ingebeelde en schaduwachtige lichtigheyt, en dat se wegens haar dunheyt de naam van broodt onwaardigh zijn, en verseekert dat door deselve den dienst en de Godsdienst van 't Kerkelijk Officie in alle manier veel verwerret wordt, en hy vervolgt die met seer veele en scherpe woorden, welke alle hier by te schrijven, ick hier niet oirbaar geoordeelt hebb'. Dus verre Cassander. Hy moest dan inhouden met verdere Extracten te maken, uyt vreese van het gevayr door de Roomsche Geestelijkheyt, indien hy de ydelheyt der Roomsche Oblaten verder ontdekt hadd'. Dus is het met de Geleerde in de Roomsche Kerck gelegen: Hou mont toe, of de Paus werpt 'er een slot aan. 't Selve blijkt mede uyt Ernulphus Roffensis Epist. 2. Specileg. Dacher. die in 't Jaar 1124. gestorven is als hy seyt: Wy ontfangen in de form van een pennink het broot. Oock slaan wy kortheyts wille hier noch over andere Roomsche Schrijvers, die in dispuyt getrokken hebben, of den Ouwel om redenen gemelt wel broot was, en dus die naam dragen mocht, als zijnde van die subtijle dunheyt dat se eerder gelijkt na een Geometrische Oppervlakte, die uyt enkele linien bestaat, hebbende een lengte en breedte; maar zijnde ontbloot van dickte oft diepte; die, so de Geleerde weeten, eygentlijck een lichaam moeten uytleveren.
| |
§. 71.
En dus hebben die Verdervers van het ware Wesen des Christendoms haar niet ontsien het geheele | |
| |
Wesen van 't H. Sacrament des Avontmaals te vernietigen en in iets anders als het Christus heeft ingestelt te veranderen. Wanneer se voor omtrent ses hondert Jaren het broot hebben verandert in een enkel windrig schuim, 't welk geen naam van broot kan dragen, en wanneer se voor omtrent drie hondert Jaren den Drink-beker geheel en al aan de Leeken hebben onttrokken. Laat eens een onzijdigh Leeser oordeelen, of aan sulck een hoop Volks, dat sich selven noemt de ware Kerck, niet toepasselijck is de vermaninge van Cyprianus, die wy vinden Lib. 2. Epist. 3. aan Caecilius, als hy seyt: In de offerande die Christus is, moet niemant anders gevolgt worden als Christus, geheel en al moeten wy dat gehoorsamen en doen, 't geene Christus gedaan heeft; dewijl hy in sijn Euangelium seyt: Indien ghy doet, het geene ick u lieden gebiede, so noem ick u niet alleen dienstknechten, maar vrienden? Maakt nu het besluyt op, of volgens dien regel sulke, die alles verandert hebben, Vrienden of veel eer Vyanden van Christus zijn. En wijders: By aldien men geene van de minste geboden Christi mach ontbinden, hoe veel te meer is het ongeoorlooft so groote, so aansienlijke, so behoorende tot het Sacrament van 's Heeren lijden en onse verlossinge te verbreeken, of in iets anders, als dat Goddelijk ingestelt is, door menschelijke overleveringh te veranderen. Ja oordeelt eens of hier over aan de Roomsche Kercke niet sou mogen ge-eygent worden 't geene de Leeraar Ambrosius over 1 Cor. 11. uytroept: Hy is de Heere niet waardigh, die de verborgentheyt anders bedient, als se van hem selven is ingestelt; Want hy kan niet devoot zijn, die het anders onderwint, als het gegeven is van den Autheur? En alle dese ydele veranderingen tot vernieting van het geene Christus heeft ingestelt en sijne Discipelen aanbevolen, vinden geen andere gront als in de wesentlijke, lichamelijke tegenwoordigheyt van Christus in de Eucharistie, en by verder vervolg in die Transsubstantiatie en het mondelijk inzwelgen van Christus, so als het in de Roomsche Kerck gedreven wordt. Daar van de oude Christenheyt; hoe oneygentlijk, figuurlijk en hyperbo-
| |
| |
lisch de Leeraaren, om alle wanachting uyt den hoofde van de ordonnancie van onsen Saligmaker aan 't Sacrament voor te komen, sy daar van oock spraken; evenwel niets met allen geweeten heeft. Want het was voor de Oude Christenheyt en hare Leeraaren in den hoogsten graadt onverantwoordelijk geweest, dat sy op die wijse met de bediening en breeking en uytdeilingh van 't broot in 't H. Sacrament souden hebben te werck gegaan als wy nu hebben open-geleyt; indien sy in deselve bevattingen daar over waren geweest, als de Roomsche Kercke nu hare Leden inboesemt. Maar doen die wesentlijcke lichamelijke tegenwoordigheyt van Christus in de Roomsche Kerck de overhandt hadd' verkregen, en als die van een Transsubstantiatie was gevolgt; so moest alles daar heen geschickt worden: Dat in plaats van dat men, als oudtijts, door dat Sacrament tot den Heere in den Hemel sou worden opgeleyt, wanneer de Priester by 't uytdeylen van de Communie uytriep sursum corda, dat is; de herten na boven, en dat het Volck antwoorde: habemus ea ad Dominum, dat is, Wy hebben die tot den Heere. Nu het Sacrament van 't Roomsche Volk tot den Heere selve eygentlijk en wesentlijk gemaakt was, oock wijders daar voor moest sorgh gedragen worden, dat, dewijl het niet wel mogelijk was, te verhoeden, dat onder het breecken van een geheel broot, en uytdeylen van de stucken niet iets van die masse op de aarde of elders nederviel (hoe seer men anders daar voor volgens eerbiedt tot geheyligde saken in 't gemeyn oock sorgen mocht) om sulcke en andere ongevallen voor-te-komen, de Roomsche Hoofden al datelijk daar na hebben konnen goetvinden, dat de breeking daar gelaten zijnde, die dunne en kleyne Ouwelkens in de plaats van het broot souden aangenomen, en geheel aan yeder der Communicanten niet in de handt, maar door de Priester in de mont gegeven worden; gelijk de Jesuijt Salmero tract. 15. in Act. uytdrukkelijk te kennen geeft, als hy seyt: Dat het geschiedt; Op dat geen siertjens, morseltjens of deeltjens van 't Heylige broodt mochten verlooren gaan. Geen wonder! want | |
| |
in het allerminste siertjen is volgens Roomsche stellingh de geheele Christus.
| |
§. 72.
Maar hier by heeft het de Roomsche Kerck met hare noyt meer gehoorde angstvalligheyt over het Sacrament noch niet laten blijven; maar sy is op een verwonderlijke en sotte wijse noch verder gegaan, om regelen voor te schrijven aan de Priester; hoedanigh hy met sijn Ouwel die gesegent zijnde, door hem in drie stukken moet gebroken en dus genuttigt worden, moet te werck gaan. Want hoewel die driederley verdeelinge, daar van yeder deel sijn bysondere beduyding heeft, sodanigh in de Roomsche Missen geschiet, dat seer licht te verhoeden is, dat niet een broksken verlooren gaat; dewijl de Priester deselve selfs nuttigt, so bevelen sy nochtans in Missali Romano tit. de rit. celebr. Miss. cap. 10. §. 4. 5. aan den Priester, dat als hy twee deeltjens van de drie genomen heeft, de schotel moet neemen, het corporaal wel naeuw besien, de brokjens indien 'er eenige in zijn met de schotel vergaderen, oock de schotel naarstigh met den duym en voorste vinger van de rechterhandt boven den Kelk uytwissen, en de vingers selve oock, op dat 'er niet een minste morseltjen aan blijve hangen; dan de Kelk met het derde deeltjen daar in geleyt geheel neemen en uytdrinken, en daar na met eenige ingegoten wijn in de Kelk sich reynigen; en vervolgens met wijn en water sijn duymen en vingers boven de Kelk afwassen, en deselve met een hantdoeck afveegen: En eyndelijk, de afspoelinge uyt den drink-beker drinken, en de mont en drinkbeker met een hand-doek uytwissen. In so vervaarlijken angst is het Roomsche Priesterschap; of 'er niet iets van haar Godt hier of daar mocht blijven hangen. En waar souden wy eyndigen indien wy in alle die grillen en dwase voorsorgen in alle die gebeerten, die na geen Christendom, maar wel na een bygelovigh Jodendom en afgodisch Heydendom, uyt het vervolgh van 't Roomsche Missaal souden gaan uyt-trekken; die allereerst beordert zijn in de latere tijden na 't invoeren van de Transsubstantiatie, daar van Christus noch sijne Apostelen, en verders de oude Christen-
| |
| |
heyt tot verr' over de elf hondert Jaren geen kennis met allen gehadt heeft. Daar by men Christus en sijn Apostelen, oock de geheele oude Christenheyt ingewikkelt, beschuldight van onachtsaamheyt, sorgeloosheyt, oneerbiedigheyt, &c. tot het Sacrament; welke door dese nieuwe modische Ordonnantie en Ceremonie-meesters moesten worden verbetert. Wie kan doch op alle dese ydele dingen, met de minste bedaartheyt, een weynigh ter ondersoeck van waarheyt, blijven stil staan: Die niet datelijk gevoeliglijk sal ontwaar worden, dat de Roomsche Kerck van dit so gesegende Sacrament, door den Heylandt tot sijn gedachteniss ingestelt, om sijn doot te verkondigen, tot dat hy wederkomen sal uyt den Hemel in de tijt der weder oprechtinge aller dingen, om te oordeelen de levendige en de doode; eyndelijk een Afgodt en een Monster heeft uytgebroeyt, welkers gelijk de Werelt noyt voor heen gesien heeft.
| |
§. 73.
Hier door is 't dan al verder gebeurt; dat men nadere Wetten heeft gemaakt en bevelen gegeven, dat het Sacrament niet als op een plechtelijke wijse met een brandend licht daar voor, in de Kerken soude worden bewaart, daar ter aanbidding opgeheven; langs de straat van de Priester selve na de siecken met een brandend licht gedragen; 't welk Honorius de III. aanstonts na 't invoeren van de Transsubstantiatie heeft bevolen, als te vinden is in Corp. Canon. in de Decretalen van Gregorius de IX. lib. 3. Tit. 41. Cap. 10. Sane eum olim &c. daar Honorius Paus geworden in 't Jaar 1216. na de doot van Innocentius de III. gebiedt: Dat de Priester sijn Volck dickwijls sou onderwijsen, dat wanneer in 't Celebreeren van de Miss de heylsame Hostie wordt om hoogh geheven, het selve sich eerbiedelijck sou nederbuygen, sulks oock doende, als hy die na een kranke brengt. Welke hy in een betamelijke gestalte onder een suyver decksel moet dragen en opentlijk en statelijk met alle eerbiedt en vrese voor sijn borst houden, altijdt onder een voorgaand licht, dewijl hy is de glantz van 't eeuwige licht, en op dat daar uyt het gelove en de devotie mach vermeer-
| |
| |
dert worden. Daar over kan men oock insien het Rituale Rom. Tit. de Commun. Infirmorum; daar men noch veel meer andere plechtelijkheden, als van Schell, en andersins vinden sal. Siet so moest men het gemeyne Volck; ja oock de Priesteren selve, die van dien gewaanden Godt op aarden voortijdts so veel werks niet gemaakt hadden, so blijkt in Corp. Canon. Distinct. 2. de Consecrat. Can. 29. Pervenit &c. Daar de Priesteren het Sacrament wel aan Leeken, ja Vrouwlieden toevertrouwden om te brengen na de sieken, sonder selfs mee te gaan, of den sieken het te vermondtreycken, in desen nieuwen Wetten voorschrijven. Doch daar by is het niet gebleven; maar om de Afgoderye noch al meer voort te planten, en het Volk daar toe door groote plechtelijkheden over te halen, so moest men na de wijse van het oude Heydendom (in 't Jaarlijks pompeus omvoeren van hare Afgoden) oock een Jaarlijks Sacraments Feest uytdencken, om in alle pracht toejuychingh, vercieringh van straten en huysen, met meyjen en tapitzeryen, en verdere bedenkelijke uytgelatentheden, sulk Feest dat by veel wakkere Mannen in de Roomsche Kerke, oock by Princen en Koningen seer aanstootelijck is geweest, Jaarlijks te vyeren. Lees daar van de Bull van Urbanus de IV. Paus geworden in 't Jaar 1261. te vinden in Corp. Canon. Clementinarum lib. 3. tit. 16. Si Dominum. Alwaar Urbanus een weynig over 't midden van sijn Bull seyt: Hoewel dit gedachteniss Sacrament in de daaglijkse plechtelijkheden der Misse dickwijls besocht wordt; nochtans dunckt ons gevoeglijck en waardigh te zijn, dat van 't selve ten minsten eens in 't Jaar een plechtelijker en vermaarder gedachteniss behoort gehouden te worden, voornamentlijk om de trouwloosheyt en sotheyt der Ketteren beschaamt te maken. Maar om sulk Feest tegens heugh en meugh aan de Kerck op te dringen, so waren voor al nodigh nieuwe Goddelijcke openbaringen en gesichten, ja mirakelen. Van sulke maakt Urbanus in sijn Bull daarom oock gewach, en verklaart dat hy voor al daar door mede is bewogen om die Feestdagh in te stellen, seggende: Maar wy hebben eertijdts,
| |
| |
doen wy in mindere bedieningen waren gestelt, verstaan, dat aan sommige Katholijke Goddelijk was geopenbaart, dat sulck Feest in 't algemeyn in de Kerck moest geviert worden. Derhalven hebben wy waardiglijk en redelijk geoordeelt vast te stellen, dat tot versterking en verhoging van 't Katholijke geloof &c.
| |
§. 74.
Hier op sal de Leser veel licht nieuwsgierig zijn om te mogen weten, hoedanige Goddelijcke openbaringen en gesichten het zijn geweest, en aan wie bekent gemaakt; op welke dese so plechtelijke Jaarlijkse Feestdagh door de geheele Roomsche Christenheyt is vastgestelt. Maar het uyt-eynde van dien sal vesekeren, dat het ydele Nonnen werk geweest is, het welck van veel Mannen onder de Roomsche Geestelijkheyt is wedersproken. Om voorby te gaan Arnoldus Bostius en Petrus Praemonstratensis, die van Nicolaus Vignerius in sijn Historien op 't Jaar 1264. worden bygebracht met een verhaal van sulke gesichten, so sullen wy ons vergenoegen met een voorstel over de Extracten die de meergemelte Dominicaan Bzovius in sijn vervolg van de Jaar-registers van Baronius, ons geeft op 't Jaar 1230. §. 16. uyt Johannes Diestemius Blaerus, Prior van St. Jacob te Luyck. Welke Blaerus dan verhaalt: Dat sekere Juliana, een maagt in 't Gasthuys van de Melaatsche by Luyck (die hy dan van hare sonderlinge deughden van haar optrekken in den Hemel, van hare Prophetische Geest, strijdt met de Duyvel, spraakhouding met de Apostelen, en uytmuntentheyt in mirakelen beschrijft) als sy in 't bidden besich was, dikwijls ja bykans altijt aan haar gesicht voorquam een verwonderlijk teeken: De Maan namentlijk als in haar glantz met eenige breuck nochtans aan haar ronde lichaam. Dat se daar op door een Goddelijk antwoort heeft geleert: Dat in de Maan beteekent wierdt de Kerk, en in haar breuk een gebreck van een Feestdagh, die Godt wilde, dat tot aanwas van 't heyligh geloof in de Kerck sou worden geviert. Dat se derhalven een gebodt van den Hemel heeft ontfangen, om die Feestdagh te beginnen, en aan de Werelt het vieren van die aan te kondigen. Dat se na een tegenstribbe- | |
| |
ling van twintigh Jaren eyndelijk is gehoorsaam geweest, en de geheele order van de voorseyde sendingh heeft geopenbaart aan de Heer Johannes de Lansenna Canonik van St. Marten te Luyck, die sy om sijn heyligheyt liefde. Dat dese Canonick alles heeft voorgestelt aan Jacobus de Trecis, doen Aartz-Diaken van de Luykse Kerk (dese is naderhandt Paus geworden onder de naam van Urbanus de IV.) gelijck mede aan Hugo Provinciaal van de Preek-Heeren, en aan Guyardus Bisschop van Kamerijk; aan den Cancelier van Parijs, aan de Lectores van de Preeck-Heeren en meer andere beroemde Mannen. Welke alle van gedachten waren, dat het sonderlingh sou strekken tot Godts eere enz. indien sulk een Jaarlijckse gedachteniss over de instellingh van 't Sacrament geviert wierdt. Waar over Juliana dan was verheugt, dat haar voorstel so veel inganks gevonden hadd'. Maar dewijl sy niet gaarn de naam wilde hebben van sulk een nieuwe plechtelijke instelling, so verlangt se noch yemant by haar te hebben, om met die dikwijls de sake te overleggen en te gelijk de Hemelsche openbaringen. En verstaan hebbende, dat 'er te Huey een vermaarde Nonn' was Isabell genaamt, so draagt se sorg, dat die aan haar als een medgesellinn' wierdt toegevoegt. Welke Isabell, die te vooren nergens van wist, wanneer sy Eva een Nonn' vana de Kerk van St. Marten te Luyck besocht, en daar hare devotie voor het Crucifix volbracht, aanstonds mede van den H. Geest uyt den Hemel is onderwesen; dat die bysondere plechtelijkheyt van de Goddelijke Eucharistie altijt was geweest in de gehemy-kamer van de aanbiddelijcke Drie-eenigheyt, en dat de tijt nu gekomen was, in welke die aan de menschen, op welke de eynden der eeuwen gekomen waren, opentlijk moest worden verklaart; en dat se in een verrukkingh van sinnen sagh, de Heyrlegers van alle Hemelsche Orders met demoedige gebeden (cernuis precibus) Godt biddende, dat hy nu eyndelijk tot bevestiging van 't geloof van de strijdende Kerk wilde haasten, om aan de gevayr-lopende werelt die Feestdagh te openbaren. Dit was seker wat groots en seltsaams, en | |
| |
wie sou konnen weygeren daar aan te geloven? Daar op verblijdt haar Juliana, wort te meer versekert, en dewijl se geen verstandige Mannen aan de hand hadd', so heeft se een nedrige en weynigh geletterde Klerk van haar huys (het Hospitaal der Melaatschen) versocht, dat die daar over een Officium sou opstellen. Die 't selve dan oock op een Goddelijke wijse volbracht, terwijl het evenwel van Juliana verbetert wierdt. Hier door wiert ruchtbaar dat men een Feestdagh ter eeren van 't eerwaardige Sacrament door 't geheele Bisdom van Luyck wilde aanstellen. Veele Kerkelijke Mannen stonden heftiglijk daar tegens op, en poogden met een sterke drift die te beletten, seggende: Waar toe dit verlies. Maar Hugo verydelde met eene Brief alle hare redenen. Waarom Robertus Aartz-Bisschop van Luyck (Leodiensis Antistes) in een generaar Synode, met een plechtelijk goedtvinden besloten heeft, dat de Feestdagh door alle de Kerken van sijn Bisdom sou geviert worden. Maar dewijl hy wierdt voorgekomen van de doodt, so kon hy de gehoorsaamheyt van de onderdanen niet uytparssen. So dat alleen de Canonizye van St. Marten (daar was Eva een Nonn' in) heeft besorgt, dat dit bevel sou worden achtervolgt, terwijl de andere dat ontveynsden.
| |
§. 75.
Maar wanneer Hugo, voortijdts Provinciaal van de Preek-Heeren en nu Kardinaal geworden; die op 't voorstel van Juliana die Feestdagh voorheen in 't openbaar tot Luyck hadd' aangepresen; als Legaat à Latere in Duytslandt oock tot Luyck was aangekomen; so hebben de Canoniken van de groote Kerck, als hy nochmaals het vyeren van die Feestdagh in een Preek het Volck, oock met een Apostolisch gesach, hadd' aanbevolen, op Hugo's aanradingh en bevel die Feestdagh mede in haar Kerck geviert. Maar niet uyt devotie of gehoorsaamheyt; maar of uyt veinsinge of uyt vreese, als de uytkomst heeft geleert; seyt Bzovius. Want so haast was de Kardinaal niet vertrokken, of de Canoniken verboden sulk Feest. 't Welk dan een oordeel Godts over haar sou hebben verwekt. Terwijl alleen de Kerck van 't St. Marten van die
| |
| |
aangenomen devotie niet weeck, Maar als hier na in Bolsena een stadt niet verr' van Civita Vecchia, een Priester met sijn lichamelijcke oogen hadd' gesien, dat het bloedt uyt de Hostie in de Kelk vloeyde, dat ook de Corporaal, (dit is de handtdoeck die de Priesteren aan den Altaar gebruycken) aan alle kanten tekende, so heeft de Paus, die Romen verlaten hebbende, doen te Civita Vecchia sijn Zetel hadd' gevestight; en die noch niet hadd' vergeeten, het geene hy te Luyck, als hy by St. Lambert vertoefde, hadd' goed-gekeurt, sulck Feest ingestelt en aan de geheele Kerck in 't Jaar 1264. eenmaal des Jaars aanbevolen te vyeren op de tweede Donderdagh na Pinxsteren; gelastende Thomas van Aquinen een Preek-Heer, dat hy daar over een nieuw officium sou opstellen, gelijck hy oock heeft gedaan. Zijnde ter gedachteniss op de Kerkdeuren van Bolsena dat mirakel van de Priester geschildert, nevens het Crucifixe Mirakel, Thomas aansprekende: Bene de me scripsisti Thomâ. Waar na de Paus Urbanus de IV. een bysondere Bull aan Eva, voorheen sijne goede kenniss, en Nonne van St. Marten te Luyck, die seer sterk daarom by Urbanus hadd' aangehouden, gesonden heeft; so als alles omstandelijker, te gelijck met de Pausselijcke Bull, daar over aan Eva, (die van de Nonnen alleen noch in leven was) toegesonden, te leesen is by Bzovius, in de aangetrokken plaats. Maar als Urbanus aanstonts hier op quam te sterven, so zijn sijne Bullen niet verder opgevolgt, als alleen in 't Bisdom van Luyck, tot dat omtrent 50. Jaren daar na, in 't Jaar 1315. of volgens andere 1316. Johannes de XXII. de Clementinen, en daar onder de Bull van Urbanus de IV. uytgevende verder het vyeren van die Feestdagh met schoone nieuwe Aflaten, de geheele Roomsche Werelt, nu niet meer als 300. Jaren geleden, opdrongh; gelijk dat al mede by Bzovius te vinden is. Siet daar die overgroote plechtelijke Godtsdienst op Sacraments-dagh, en de manier op welcke die Feestdagh is ingevoert, ten toon gebracht. Dus leeft het oude Pausdom daaglijcks door veranderingh en toevoe- | |
| |
gingh in Nieuwigheden, die noyt voor heen in 't Christendom meer gehoort zijn.
| |
§. 76.
Maar wie als een heyllose Ketter sal sich derven verstouten om tegen te spreken, yets 't welck van so een heylige en onfeylbare Paus met sulk een goet oogmerk in de Christen Kerck gebracht is, sullen Papen en Monnikken vragen? Het sal daarom niet onstichtelijk zijn, dat wy hem hier van sijn heyligheyt en onfeylbaarheyt een weynigh omschrijven. Hy verkoos dan sich selfs (ten tijde van de scheuringh in de Roomsche Kerke) in 't Preeck-Heeren Klooster te Lyons tot Paus, en bedroog so met een ongehoordt Exempel de Kardinalen, die met elkanderen niet konnende over-een-komen, de keuse van den Paus aan hem (genoemt Jacobus de Ossa of volgens Platina, Jacobus Caturcensis) gestelt hadden; als Antoninus part. 3. tit. 41. cap. 4. getuygt. Hy is geweest die overgroote Geltschrobber, die sonder voor- of na-beelt, stervende, in de kass over liet over de 25. millioenen goude Kroonen; by Platina, Antoninus Genebrardus. Hy stelde vast: Dat de Zielen der gelovige niet konden zaligh worden voor na den Jongsten-dagh, sendende sijne Predikers uyt, om dat al om te verkondigen; by Masseus en Genebrardus. Waarom Didacus Stella over Luc. 22. onder andere met sijn exempel bewijst, dat oock de Pausen konnen dwalen. Hy heeft een Wet gemaakt by welke hy ex Cathedrâ verklaart, voor heyllose en hartnekkige Ketters, die souden willen leeren, dat Christus en sijn Apostelen geen eygen goet beseten hadden, gelijk die constitutie met veel uytbreydingh van nadruk te vinden is in 't Kanonijke Recht Extravag. tit. 14. de Verborum Signif. cap. 4. Cum inter &c. rechtsdraats strijdigh met de Constitutie van Nicolaus de IV., te vooren Generaal van de Minder-broers, en genoemt Broeder Hieronymus; die desgelijks ex Cathedra geheel het tegendeel met de uytterste vervloekingh hadd' goedtgekeurt, te leesen in 't selve Kanonijke Recht lib. 5. Sexti Decretalium Tit. 12. Cap. 3. de Verborum Significat. welke in een groote uytgestrektheyt naeuwlijks haar 's gelijcke in 't geheele Kanonijcke Recht
| |
| |
heeft. So onveranderlijke staat is 'er te maken op Roomsche besluyten. (Dit in 't voorby gaan ten proef) Hy hadd' daarom so groot behagen in de Franciscaner Bedel-Munniken; dat hy se versmadelijk noemde, Broederkens, onverstandige beesten, schadelijke voskens, die door een geveinsde Godsdienst de Wereldt fopten, en het Volk bedrogen, die daarom moesten uytgeroeyt worden, so dat hy 'er oock veele met vuyr liet verbranden: als den Beyerschen Historie Schrijver Aventinus lib. 7. getuygt, en het Edict van Keyser Lodewijck de IV., oock daar te vinden, mede brengt. En Platina oock al yets daar van gewaagt. Hy schafte mede af de Order van de Begijnen, verklaarde haar voor Godtloos en drongh se tot trouwen. Ja, 't welk al vry merkwaardigh is, en de Bogharder Monniken in de Stadt van Maastricht, ook het Roomsche Volck in 't gemeyn, wel mogen in overlegh neemen; Hy noemde sulke, die op de grensen van Bohemen en Oostenrijk de Allerhoogste Majesteyt met de beeltenissen van een oudt Man, een Jongman en een Duyf afschilderden (daar van voorheen by de Canonizatie der Heyligen §. 21. oock al yets is geseyt) Anthropomorphyten, lietse als de Godtsdienst gequetst hebbende ophalen, en veele met vuyr verbranden. Komt dat niet wel over-een met het hedensdaagse so Franciscaner als Dominicaner Monnike werk? De Leeser oordeele. Evenwel dese Paus is oorsaak dat de geheele Roomsche Christenheyt t' sedert het Jaar 1316. so statelijk de Sacraments-dagh tot nu toe geviert heeft, en op sulke losse en ydele gronden vervolgens blijft vyeren. Is dat niet recht wesentlijk en waarlijk Godtsdienstigh handelen?
| |
§. 77.
Doch is het hier by niet gebleven; maar men heeft de geconsacreerde Hostie, die, (als uyt voorgaande stukken genoech gebleeken is) sich selfs niet helpen noch redden kan, in vervolg van tijt al verder aangemerkt, als de bysondere Bescherm Godt van de Paus van Romen; Waar om, als de Paus in sijn Pontificaal habijt, 't zy binnen of buyten Romen uytrijdt, en andere Steden intreedt, altoos de Eucharistie voorgaat. 't Welck oock | |
| |
geschiet, als hy uyt den hoofde van Godsdienst rijdt na een andere Kerke. Dat al in gebruyk geweest is ten tijde van Gregorius de XII. in 't Jaar 1408. Wanneer de Hostie op een Muyl-Ezelinne in de Pausselijke Reyse in Toscanen van Luca na Sena gedragen werdt, doen de Muyl dus geladen so droevigh in een gracht nederstorte, datse bykans twee uyren voor doot daar in bleef leggen. Als dat te leesen is by Theodoricus 1s Nyem Tract. 6. cap. 43. Maar nu volbracht wort op een overschoon en kostelijk opgeciert wit Tel-Paardt, waar over de Nieuwsgierige Leeser kan naslaan Marcellus lib. 1. Sacrarum Caeremon. Sect. 12. Cap. 1. daar hy verhaalt: Dat datelijck na het Kruyce, 't welck in die statie voor aan gedragen wort, twaalf te voet 't zy Klercken of Leeken, met aangestoken Toortsen gaan; en dat nevens die rijden twee Klercken van de Kapell, houdende twee silvere Lantaarns, waar in de kaarssen geduyrigh branden. Verder; Dat daar na wort geleyt een wit Paardt met deftigh Paarts-getuygh geçiert, sachtsinnigh, schoon, met een wel klinkende Schell aan den hals, welk een Kistjen draagt met het allerheyligste lichaam des Heeren; boven 't welke de Adelijke Burgers dragen een verhemelte (Baldachinum) en op die manier volgt de Paus, en verstrekt (als de Kardinaal de Peronne lib. 3. de Euchar. cap. 19. seyt) die Hostie dus voor het Pausselijke Hooft, tot een voorstandelijke en Patronale wacht. (Custodia praesidialis & Patronalis) Is dat niet recht wel op sijn St. Pieters of Apostolisch met het Sacrament her om gereden? O verre van daar! De voorbeelden daar toe moet men soecken in 't Oude Heydendom; daar Princen en Vorsten als se reysden, lieten voor haar dragen het geene sy als een Godtheyt eerden. Gelijk het Vuyr, by de Koningen van Persen eertijdts als een Godt aangemerkt, altoos voorgingh waar heen sy haar oock begaven; blijkelijk niet alleen uyt 't geene Tertullianus daar van vermeldt, maar oock uyt de Heydensche Historye Schrijvers Xenophon, Procopius, Curtius, Ammianus Marcellinus, en diergelijcke meer, hier te veel om uyt te trekken. Ja veel licht sou men die | |
| |
manier van handeling noch wel konnen naspeuren in ouder tijden van de Afgoderye, wanneer Jacob Godts bevel hebbende ontfangen om het Heydensche Sichem te verlaten en na Bethel te vertrekken, aan alle die by hem waren (mogelijk gewoon om Afgoden op reys mede te neemen) bevel gaf, dat se de vreemde Goden die in 't midden van haar waren, souden wech doen; wanneer sy die aan Jacob, so als sy op reys of ten minsten reys vaardigh waren, overgaven; die hy dan onder de Eycke boom by Sichem verbergde. Gen. 35. v. 2, 4. En kan dit oock wel de reden zijn; waarom Laban na dat hy hadd' verstaan dat Jacob sonder zijn kenniss, met sijn Huysgesin en Vee uyt Mesopotamia was ontvlucht, en hy een voorneemen hadd' vastgestelt om Jacob te vervolgen; doen juyst sijne Teraphim, (die Rachel al eenige dagen voor-heen buyten weeten van Jacob moest wech genomen hebben, veel licht ten selven eynde) miste, als hy sich met sijn by hebbend' geselschap op reys sou begeven, waar van Gen. 31.
| |
§. 78.
Op dese wijse dan heeft men in de Roomsche Kerck het so seer troostelijke en verquikkelijke Sacrament voor Godts Kinderen, door den Heylandt ingestelt tot sijn gedachteniss, verandert in een noyt meer gehoorde Broodt Godt, en die na de al oude maximen van 't Heydendom, op den Throon verheven. Een Godt, die na de gelegentheyt van de Heydensche Afgoden allerhande uytterlijcke toevallen en verongelijckingen onderworpen is; niet alleen 't geene reets voor-heen is aangeroert; maar oock om van wormen, spinnen, en andere dieren gegeten en bevuylt te worden, indien hy niet op de naeuwste wijse daar tegens door menschen wierdt besorght en bewaart. Terwijl sulke toevallen van de Heydensche Afgoden aan Christenen en Martelaren in de eerste drie en vier hondert Jaren na de geboorte van onsen Heylandt, selfs in de tijden van de zwaarste vervolgingh stoff uyt-leverden, om de Heydensche Godsdienst op 't nadrukkelijkste te beschimpen en te beguychelen; so als dat gevonden wordt by Clemens Romanus, of wie den Autheur mocht | |
| |
zijn van de Boecken der Recognitien, die op sijn naam uytstaan. Recognit Lib. 5. by Justinus Martyr Apol. 2. Clemens Alexandrinus in Protreptico, Cyprianus ad Demetrianum. Arnobius contra Gentes lib. 1. & 6. Minutius Felix, en andere. So dat wy niet konnen weten, hoe 't mogelijk is, dat de Roomsche Geestelijke, die de Schriften van dese Oude Leeraaren in hare Bibliotheken hebben, wanneer sy deselve leesen, en eenigh redelijk en conscientieus nadenken over 't stuck van Godtsdienst maken willen, konnen gerust blijven in de Goddelijke eerbewijsen aan haren geconsacreerden Ouwel. Immers heeft Romen daar door nu verlooren de kracht van alle sulke bespottingen tegens het Heydendom, indien Romen niet met een verdubbelde portie van sulke bitze beschimpingen weder wilde beloont en gekroont zijn. Ja een Heydensche Balbus Stoicus soude, als 'er by Cicero lib. 2. de Natura Deorum staat, konnen vragen: Mein je dat iemant so sot is, dat 't geene hy eet, geloven sou een Godt te zijn? Of oock een Mahumetaan sou sulke Christenen smadelijk noemen Θεόφανοι, dat is, Godts-wreeters; gelijck La Boulaye een bekent Edelman in Angiers, en een beroemt Reysiger in sijn Reysbeschrijvinge I. Deel Kap. 10. verhaalt; dat hem in Turkyen is ontmoet, als sy tot hem seyden: Mange Dieu; waar van oock §. 51. kan worden ingesien.
| |
§. 79.
Tot so verr' heeft men dan het Sacrament opgevijselt, en in de Roomsche Kerck tegens het geheele Oude Christendom aan, tot een Godt gemaakt, die op de hoogste lichamelijke straff van geen Leeke met handt of vinger mach aangeraakt worden; als hier tot Maastricht wel gebleeken is, wanneer men over 't aanraken van een geconsacreerde Hostie een Roomsche Kerckdief, veroordeelt door een Roomschgesinde Krijchsraadt, onder een andersins goedertieren Vorst, op den 8sten April deses lopenden Jaars 1713. hier buyten de Poort heeft de Rechterhandt moeten sien af-kappen, en daar op levendigh tot assche verbranden; na dat hy alvorens hadd' moeten aanschouwen, dat sijn Mede-makker van de Lu-
| |
| |
tersche gesintheyt, de voorste Leden van sijn duym en vingeren aan de rechterhandt, een voor een, al sukkelende, met een gloeyende tangh wierden afgeknepen; daar na de handt selfs afgehouwen, en desgelijks, sonder de minste genade tot een haastige doot, levendigh verbrant wierdt; om dat hy eenige geconsacreerde Ouwelen sou in 't Secreet geworpen hebben; over welkers waarheyt of onwaarheyt ick my hier niet verder sal uytlaten, om dat de Leeraar van de Luthersche gesintheyt, die de eene Patient tot het uytterste heeft verselt, in een Predikatie, uytdrukkelijk aan dit voorval toegepast, op den 18. April van de Predickstoel, aan sijn Gemeynte heeft bekent gemaakt wat sijn E. daar van was voorgekomen.
| |
§. 80.
Indien nu sulk een inwerpen mocht waar zijn, gelijk de Roomsgesinde het daar voor houden; so sal het by de Casuisten al vry sijn bedenking hebben, of iemant die in dingen welke betreffen stukken van Godtsdienst, eenige oneerbiedigheyt begaat omtrent yets, het welk volgens de regelen van sijn Godsdienst soo hoogh niet kan noch mach geschat worden; daar over volgens de strengste wetten van die Godsdienst, die hy niet belijdt, en so zwaar als een andere, die se voor de ware erkent, mach gestraft worden, insonderheyt wanneer 'et uyt alle omstandigheden blijkelijk is, dat sulk een geen geset voornemen heeft gehadt, om een erkende Godtheyt van een tegen-gestelde Godtsdienst daar door eenigsins te affronteeren; maar dat alles wat 'er ook mocht gedaan zijn door onbedachtsaamheyt geschiet is. Seeker ick gelove dat ick wel meer als een van de Roomsche Casuisten en van andere, oock wel bondige bewijsen sou konnen bybrengen om het Negative of Neen te bevestigen. En dus heeft het sigh toegedragen met de Persoon van de Luthersche gesintheyt, die geen geconsacreerd Broot of Ouwel voor al niet buyten Communie voor eenige Godtheyt kan noch mach erkennen; die oock geen voornemen heeft gehadt om eenigh ingebeelde Godtheyt tot spijt van andere te affronteeren. Maar indien 'er iets van hem mocht gedaan zijn (dat ik tusschen beyden late) | |
| |
het selve als dan van hem is volbracht by wege van een onbedachtsaam middel, om de Dieverye te verbergen. Terwijl zy beyde geen ander oogmerk hebben gehadt, als om haar door 't besteelen van de Kerk te verrijken, en verder niet, gelijk by ieder kennellijk genoech is. En sou men daar en boven noch wel dese vraagh aan een Scholastijk Leeraar in de Roomsche Kerk konnen voorstellen. Wie van beyden volgens de Roomsche Godtsdienst meer strafbaar was; Een die de Ouwelen, waar in hy volgens sijn Godtsdienst geen Godtheyt kan noch mag erkennen, wechwerpt al was het in vuylniss? Of wel sulk een, die een geconsecreerde Ouwel voor sijn Godt erkent; en als hy die uitwerkinge daar van niet verkrijgt, die hy daar van hadd verwacht, als dan met grammen moede deselve in een rivier werpt? Ick meyne, dat de Roomsche subtijle Casuisten sullen seggen, dat de laatste onvergelijkelijk strafbaarder is als de eerste. En nochtans Vader Dominicus heeft sigh schuld-plichtigh gemaakt aan het laatste. Immers Bzovius verhaalt in sijn Jaar-registers op 't Jaar 1211. §. 10. aan het eynde: Dat het wordt gegist (doch sou ik wel andere Schrijvers als Leonardi en noch andere konnen noemen, die het volstrekt vast stellen) dat het geene Caesarius Dialog. Lib. 9. cap. 12. getuygt van een Priester, eygen is aan Dominicus. Die; wanneer hy vernomen hadd, dat Albigensche Ketteren door een Duyvels wonder over de Rivier heen en weer wandelden sonder neder te sinken; Daar na toe met de ciborie in de handt liep, en den Duyvel aldus aansprak: Duyvel! Ick besweere u by die, welke ick in mijn handen draagh, dat je in dese Rivier tot omkeeringh van het volk, door dese menschen so groote bedriegeryen niet en oeffent. Maar dat, als sy na dese woorden boven op de wateren van de Rivier bleven wandelen als voor heen; Hy in sijn gemoet ontroert zynde (perturbatus animo, te weten; om dat hy sijn oogmerk niet kon bereyken) het lichaam des Heeren in de Rivier heeft geworpen. Als of hy hadd' willen seggen: Gelief je hier niet te helpen, wech 'er dan mee. Doch dese onbedacht- | |
| |
same daat van Dominicus, was tegen sijn verwachting evenwel oorsaak van een mirakel; want so haast raakte de Hostie het water niet, of de gewaande Heylige gingen te gronde. Maar wat raadt nu over de wech-geworpen Hostie? Hoor! Dominicus was wel verblijt over het mirakel; maar hadd' groote smerte over het verlies van 't Sacrament (sed de jactura Sacramenti indoluit) de geheele nacht in tranen en suchten doorbrengende. En welk is de uytkomst? 's Morgens heeft hy het Kasjen met het Sacrament op den Altaar gevonden. Na dat by 't onbedachtsaam inwerpen in den Rivier, het Kasjen met het Sacrament door de Engelen was wech-genomen. Het welk het Sacrament by sijn wederkeeren op den Altaar veel licht aan Dominicus sal hebben bekent gemaakt; Want hoe sou men 't anders hebben konnen weten? Siet daar wel drie a vier mirakelen gevolgt op de onbedachtsame daat en het ontroert gemoet van Dominicus. En wie weet welke wonderen op de devotie van de P. P. Capucijnen en van de noch by biljetten aangeplakte en aanhoudende poenitentie plichten van de Tonis Heeren by dit voorval niet wel souden zijn te voorschijn gekomen, indien 'er geen Gereformeerde in Maastricht gevonden wierden. Want diergelijke voorvallen al veele Sacramenten van mirakelen, daar van men wel een registertjen sou konnen opmaken, eertijds voort gebracht hebben.
| |
§. 81.
Ick spreecke evenwel hier mee geen Kerkdieven voor, dewijl diefstal en inbraak in Kerken straffe vordert: maar voor so veel bevattingen over Godtsdienst daar mee vermengt zijn, die de besluyten, tot so wreede en onmenschelijcke straffen hebben doen neemen, so roepe ick als een Leeraar (die het tegendeel van sulke dwase bevattingen nu uyt so veele oude en onbetwistelijke stukken van het eerste Christendom, en dat tot over de duysent Jaren na Christus, meynt overtuygende genoech aan 't Sonne-licht gebracht te hebben) daar over uyt; O wreedheyt! wreedheyt! uytgevoert na de allerwreedste regels van een Roomsche Inquisitie, in 't gesicht en by- | |
| |
zijn van Protestanten, tot haar uytterste droefheyt en smerte, en tot een gejuych van de Roomsche Geestelijkheyt, en andere onbesonnen yveraars onder 't Roomsche Volk. Wy wenschen, dat sulke, die deel genomen hebben in en aan die so wreede sententie, indien se oyt onse uytbreydingen over het Sacrament van §. 50. tot hier toe mochten leesen, de waarheyt van dien met de stellingen van de al oude Schrijvers als dan willen vergelijken, en dat het Godt behagen mach haar uyt de sluymer Geest van een Roomsch verkeerde Godtsdienst door sijn Geest te doen ontwaken, haar wreedtheyt te doen betreuren, en aan haar te verleenen bekeering tot erkenteniss van waarheyt, en verhoeding van de rechtveerdige oordeelen van die Opper-rechter van Hemel en Aarde, voor welkers onvermijdelijke Vyerschare alle Richters der Wereldt, ter reekening en verantwoordingh eens sullen verschijnen moeten. En konnen alle Protestanten wel seggen; dat sy voor so veel als sulk een Sententie Godtsdienst mede insluyt, deselve in haar hert verfoeyen. En wat my in 't bysonder betreft, dat ick daar door met een yversucht voor de eere van de verheerlijkte Heylandt ben aangeset geworden, om ter gelegentheyt van het invoeren van de Roomsche Transsubstantiatie door Innocentius de III., die so veele duysenden onnosele Waldensen, als men datelijk sien sal, door de wreedste tormenten heeft doen ombrengen; en by 't vermelden van de Roomsche Godt te konnen steelen &c. mede by voorval van dese so onmenschelijke straffe daar over, eenige schreeden ter zijde uyt te stappen, en het geheele werk van de Oude Communie der Christenen, in opsicht van 't eene gedeelte, oock het verval daar over ingekomen, en t'elkens tot op de hoogste uytgelatentheyt toe vermeerdert aan de Christenheyt, by wege van tusschen-lassing, in de Nederlandtsche taal hier open te leggen, tot de Gemeyne verdere stichting, en verseekering van de Gereformeerde; en oock, of dit Tractaatjen by dese of geene der Roomsgesinde geleesen zijnde, na goet ondersoek door Gods bestier strekken mocht tot hare verlichting en omhelsing van waarheyt, | |
| |
't welk wy haar toewenschen. Den Leser duyde over sulks dese ter zijde wandeling ten besten.
| |
§. 82.
Nu dan weder gekeert tot Innocentius en Dominicus in 't vervolgen van de Waldensen. Innocentius derhalven, na dat hy het eerste Decreet de Fide Catholicâ en daar in den artijkel van de Transsubstantiatie hadd' doen vast stellen, als §. 49. is bygebracht, heeft sijn derde Decreet de Haereticis daar mede doen goedtkeuren, in 't welke is ingelast dese ordonnancie: Dat indien eenig Heer van Wereldlijke aangesocht en van de Kerk vermaant sou versuymt hebben sijn landt van de Kettersche vuyligheyt te suyveren, hy door den Aartz-Bisschop (per metropolitanum) en andere mede-Bisschoppen van die Provincie in den Ban sal worden gedaan. En indien hy sal veracht hebben na een jaar voldoening te geven, sulks aan de Paus sal bekent gemaakt worden op dat hy als dan verklare, dat de onderdanen van de getrouwheyt aan hem sijn ontslagen, en dat hy sijn landt bloot stelle om van een ander ingenomen te worden, gelijk dat te vinden is Tom. 4. Concilior. en in 't Kanonijke Recht Decretal. Lib. 5. Tit. 7. Cap. 13. Excommunicamus &c. en elders. Wordende in 't selve 13. Kapitt. oock deselve Aflaat aan de Geteekende met het Kruys, en dus aan de Vervolgers der Waldensen vergunt, als voortijts vergunt was aan sulke die ter Kruysvaart gingen tegens de Saracenen in Asia, als 'er staat: Maar laten de Katholijke, die het teken des Kruyces opgenomen hebbende, haar sullen hebben aangegordt tot uytroeyinge der Ketteren, haar verblijden over dien Aflaat, en gewapent zijn met dat selve voorrecht; welke worden vergunt aan sulke die tot hulp van 't Heylige Landt naderen. Dat dese Ketters nu de Waldensen waren, getuygt de Jesuijt Gretserus Prolog. inscript. contra Waldenses Cap. 6. als aangewesen is §. 23. Om dat het Roomsche Volk tot het verdienen van so grooten Aflaat, daar toe sy niet behoefdn na een woest Landt over Zee sulk een gevaarlijke tocht te onderneemen, aan te moedigen, so heeft hy al omm' sijne Preek-Heeren (Praedicatores) uytgesonden, die tot een text genomen hebbende de woorden | |
| |
uyt den 94. Psalm, na de Hebreeuwse verdeylinge, v. 16. Wie sal voor my staan tegens de boosdoenders? Wie sal sich voor my stellen tegens de werkers der ongerechtigheyt? als dan haar Preek gewoon waren te sluyten met dese aanmaningh: Hier siet ghy dan seer geliefde; hoe groot de boosheyt is der Ketteren; ghy siet oock, hoe schadelijk sy in de Werelt zijn: Ghy siet wederom, hoe Godtvruchtelijk, en op hoe veele Godtvruchtige wijsen de Kercke arbeydt om haar te rugg' te roepen; maar by sulcke hebben die dingen geen voordeel konnen verkrijgen; ja door een wereltlijke macht beschermen sy haar. En daarom roept de Heylige Moeder de Kerck, hoewel ongaern en met smerte, tegens haar te samen een Christelijk Leger. Een yegelijk derhalven, welke heeft een yversucht des geloofs; een yegelijk wien de Goddelijke eere ter herten gaat: Wie 'er oock mocht zijn, welke wil genieten die groote Aflaat, die kome en ontfange het teeken van het Kruyce, en hy voege sich op de krijgs-ordening van de Gekruyste. So als dat gevonden wordt by Umbertus Burgundus Serm. parte 2. serm. 64.
| |
§. 83.
Tot dit Christelijk Heyrleger vloeyden dan van alle kanten de Volckeren, door sulke geestelijke aanmoedigingen; en op de circulaire brieven van den Paus aan de Christen Princen en Vorsten van Duytslandt, Spangien, Vrankrijk, Nederlandt enz. aangezet te samen, en komen in de Landstreek van Lyons by een, alle geteekent met een Kruys voor haar borst, ter onderscheyding van sulke die ter kruysvaart gingen tegens de Saraceenen, na 't so genoemde H. Landt, welke het kruyce droegen op den rugg'. En alle geneegen om die grooten Pausselijken Aflaat te verdienen; waar aan sy oock deel souden hebben indien sy onderwegens mochten sterven. Wie sou daar door niet worden aangezet? De Princen en Vorsten van alle kanten laten haar daar by oock vinden, en nevens die een groot getal Geestelijke, Aartz-Bisschoppen, Bisschoppen en Abdten, en een meenigte van Groten en Edelen uyt Spangien en Vrankrijck; so dat 'er een Christelijck Heyrleger t'samen komt van over de vijf-
| |
| |
maal hondert duysent menschen, gelijk Bzovius verhaalt op het Jaar 1209. §. 9. Alle met een voorneemen, om de Albigensche Ketters nevens de Vorsten onder welkers gehoorsaamheyt en bescherming sy gerustelijk leefden, uyt te roepen; der selver steden, sieckten en Landen te vermeesteren, en na 't believen van den Paus als dan onder andere Vorsten en Machten te verdeylen. Simon Grave van Montfort, uyt een Bastardt van Robbert Koninck van Vranckrijck voortgesprooten, en als Grave van Lycester uyt Engelandt buyten geworpen, die reedts in 't Jaar 1198. in de Kruysvaart tegens de Saraceenen het Heyrleger van de Koninck van Vranckrijck in Syrien geboden hadd', volgens Bzovius, op 't Jaar 1198. §. 14. wordt van de Vorsten en Geestelijke, als een ervaren Veldtheer en een groote Yveraar versocht, om het Opperbevel over dit over groot Christelijck Heyrleger aan te neemen, en neemt het na eenige weygeringh aan, dewijl hy een Man was, siedend heet door yver voor het huys des Heeren, en van den H. Dominicus seer sterck gedrongen wierd om te wreeken de Goddelijke Majesteyt, by Bzovius op 't Jaar 1209. §. 10. Van Dominicus Gusman, segge ick, die het grootste deel nam in trouwloose te straffen, en als een der Inquisiteuren haar levendigh te doen verbranden. By Bzovius op 't Jaar 1210. §. 8. Van Dominicus door wiens aanhitzen (Divo Dominico Incentore) veele van de Katholijken tegens de Albigensche Ketters waren geteeckent. By Bzovius op 't Jaar 1211. §. 11. Ja nochmaals van Dominicus, die geen andere toelegh hadd', als om door sijn onmenschelijk woeden tegens Ketteren, by den Paus door te dringen, dat hy het Hooft mocht worden van een Nieuwe Order van Monnicken, geschickt om Ketters uyt te roeyen; gelijk hy dit oock eyndelijck, na dat Innocentius het hem reedts hadd' toegeseyt, van Paus Honorius de III. verkregen heeft in 't Jaar 1216. Lees hier van Thomas Bzovius lib. 9. de signis Ecclesiae cap. 5. Maar Dominicus, seyt hy, heeft tegens de heftigste vyanden van de rechte Leere, een ander onderstant van Reli-
| |
| |
gieuse ingevoert. Want geen andere seekere Order was 'er, welckers voorneemen sou zijn, voornamentlijk om Ketters te vernielen: (profligare) Waarom Dominicus tegens dese sijne Order heeft gestelt, welkers voornaamste sorge dese sou wesen, om haar te verstompen en te verderven. (retundere & perdere) Die sich daarom oock liet gebruycken om het Vaandel, waar in de Beelteniss van de Gekruyste stont, in de strijden van Simon Montfortius tegens de Albigensen, voor aan te dragen. By Bzovius 1215. §. 11.
| |
§. 84.
Dus by Lyons t'samen vergadert, so treckt men gesamentlijk op na Provence, de Landen van Tholouse, Biterrieux, Albi, &c. of het Narbonnisch Vrankrijck, als nevens Bzovius en meer andere, Robertus Altissiodorenser Monnick Chron. anno 1209. mede met nadruck getuygt. Daar maackt men een begin van 't vermoorden door 't Swaart, van 't hangen door den Strop, en van 't verbranden door het Vuyr, dat Jaren achter een vervolgende. Op een reys ('t welck schrikkelijck is om te leesen, en nochtans van Bzovius met opsicht op Dominicus uyt Antoninus wordt voorgebracht op 't Jaar 1210. §. 8.) wierden 'er hondert en tachtentigh verbrandt. Op een ander tijdt in een Stadt, van vier hondert en vijftigh gevangene, vier hondert verbrandt, en de overige vijftigh gehangen. By Bzovius op 't Jaar 1211. §. 10. uyt Caesarius lib. 5. Cap. 21. Biterrieux een groote en Volckrijcke Stadt wordt geweldelijck ingenomen, en daar in sijn, volgens Guilielmus Armoricanus, die 't geene in die Kruysvaart door Philippus Koninck van Vranckrijck is toegebracht, in versen heeft beschreven. Philippidos lib. 8. t'sestigh duysent menschen omgebracht. Robertus Altissiodorenser Monnick, seyt in sijn Kronijck op 't Jaar 1209. Geen Sexe of Ouderdom wort gespaart; alle van de kleynste tot de grootste worden te gelijk gedoodt. Sy brengen de doode Lichamen op hoopen en verbranden se, en dewijl de brant alles verteert, so wort 'er aan alle kanten verwoestingh en een verschrikkelijke eensaamheyt. Caesarius van Heisterbach
| |
| |
Cistersienser Monnick, verklaart: Dat in die Stadt meer als hondert duysent menschen zijn geweest, en ontelbare om 't leven gebracht: Ja dat als de Moordenaars tot Arnoldus Cistersienser Abdt (die in de uyt-tocht wegens de Paus het gesach voerde, en daar over beloont wierdt met het Aartz-Bisdom van Narbonne) na dat sy uyt de belijdenissen hadden bekent, dat de Katholijke onder de Ketters waren vermengt; seyden: Heer! wat sullen wy doen? Wy konnen geen onderscheyt maken tusschen goede en quade Mannen. Hy en andere uyt vreese, dat se alleen uyt schrik des doodts mochten veynsen Katholijcke te zijn, die na haar vertreck souden wederkeeren tot de trouwloosheyt; so verhaalt wort, sou geseyt hebben: slaat se doodt; want de Heere kent die geene zijn. By Caesarius lib. 5. cap. 21. Daar op gaan se voort na Carcasonne, mede een Stadt in Narbonne, die genootsaakt wordt haar met verdragh over te geven, onder voorwaarde van uyt te gaan, met achterlatingh van hare goederen en alles wat kostelijck was, gelijk sy dan door een kleyne achter-poort een voor een sijn uytgelaten, Krijghs-lieden, Burgers, Oude en Jonge, Mans en Vrouwens, sonder klederen en wapenen, alleen haar leven behoudende. Als Guilielmus Armoricanus sulks in 't selve Boeck met versen rijmt. Robertus Altissiodorensis seyt in sijn Kronijck, Dat se alleen in 't hembdt sijn uytgegaan. Rigordus en Guilielmus Armoricanus in een ander geschreven Kronijck in gestis Philippi; met de schamelheyt alleen bedekt. Robertus Gagninus de gestis Francorum lib. 6. seyt, Dat se geen acht neemende op de natuurlijke schaamte, haar gedrongen hebben om moeder naakt dus te vertrekken. Op die wijse dan door moorden, branden, en sulke over-schandelijke gesichten, verdienden die Heylige en geteeckende Kruysvaarders onder toesicht van Dominicus en andere Roomsche Geestelijcke, den vollen Aflaat van Paus Innocentius; en indien sy in 't strijden omquamen, so voeren sy met de Ziele aanstonts sonder Vagevuyr na den Pausselijken Hemel.
| |
§. 85.
Dit woeden met swaart, galg en vuyr wierdt | |
| |
al wijders vervolgt in 't Jaar 1210; so blijckt uyt den Continuator van Albertus Montensis, Robertus Altissiodorensis en Godefridus Coloniensis, Monniken, die Jaar-registers gemaakt hebben op 't Jaar 1210. De Kruysvaart is al wijders vernieuwt op 't Jaar 1211. en deselve wreedtheden zijn gepleegt. By Robertus Altissiodorensis in Chron. Johannes Cassanion Histor. Albig. lib. 3. cap. 11. 12. Vignierus Histor. Eccles. ad annum 1211. Bertrandius de gestis Tholosanorum. Welkers uytgebreyde aanteeckeningen, hier kortheyts wille niet worden vertolckt, noch uytgeschreven. Alleen sullen wy hier toe aantrekken 't geene Thuanus verhaalt op 't Jaar 1550. lib. 6. Historiarum, van die Vervolgingen der Albigensen in 't Jaar 1211. Veele dingen, seyt hy, sijn oock te Vaur (Vauri) wreedelijck volbracht. De Overste van de Stadt is met een Koord opgehangen, en alle Edelen met de Bijl omgebracht. (Seculi Percussis) Oock de Afgesondene van de Paus hebben de Vrouwens niet ontsien, maar Girarda Heerschersse van Vaura, in een Put geworpen zijnde, hebben sy met steenen op haar te werpen overdekt, om dat se seyden (dus moet men schijn voor wreedtheden soecken) dat se of van haar Broeder of Soon swanger was. En wat lager. Wanneer het Pennenser Kasteel in 't Aginnenser Landt, langh was belegert geweest, en genootsaakt van sich op discretie aan den overwinnaar over te geven, so sijn t 'seventigh Soldaten, die daar in waren, opgehangen. De andere, die hare dwaling vast hielden zijn door de vlammen verbrandt. Ondertusschen so nam Raymundus Grave van Tholouse, die volgens Bertrandius de gestis Tholosanorum, Heer en Meester was, niet alleen van het Graafschap van Tholouse, maar oock van 't Graafschap van St. AEgidius, en van meer andere Graafschappen en Landen, als van Provence, het Dauphiné, en wijdt-uytgestrekte Heerlijkheden, so binnen als buyten de Rosne en Languedocq, sijn toevlucht tot Petrus Koninck van Arragon, sijn bloedt-verwant, om door desselfs Hulp-troupen de sijne te versterken, en dus sijne Landen en Onderdanen tegens een | |
| |
onrechtveerdigh gewelt te beschermen. Maar het uyt-eynde van die toelegh was seer ongelukkigh, want de strijdt verlooren wierd, en Petrus Koninck van Arragon, en seer veele van sijn Groote en Edelen gedoot wierden, so als Matthaeus Paris getuygt op 't Jaar 1213. en hoewel het getal der doode van sommige enkelijck tot 15. en 17. duysent, en van andere tot noch minder tall, te weeten tot 8. duysent gestelt wordt, so heeft nochtans Petrus Sernensis (so als Johannes Cassanion Histor. Albig. Lib. 3. Cap. 22. verhaalt) het getal der doode so die door 't Swaart sonder genade zijn omgebracht, als die in de Rivier verdronken zijn vergroot tot twee-en-dertigh duysent. Daar op valt men af wederom op verwoesten, branden en blaken. En de Fransche Prelaten die de Battaillie hadden by-gewoont, roepen al wijders: tot de Wapenen, wapenen, Mannen! en moedigen op nieuws de Kruysvaarters aan ter vervolgingh, onder het voorstellen van nieuwe Aflaten, die de Paus vermeerderen sou tot vergevingh van alle hare sonden. Seggende: Wel aan ghy Soldaaten van Christus, gordt u selven aan, om het ongelijck van Christus te wreecken, voor de rest verseeckert zijnde; om dat nu de staert (sy sagen op de overblijfselen der Waldensen) begint tot een Offerande gesteldt te worden, en dat het eynde van de geheele saack van Christus door u hulpe nadert. Dag-tekenende sulke circulaire brieven aan eenige voorheen vertrokken of achter-gebleven Kruys-vaarters, op den dagh van de glorieuse overwinninge, zijnde den Saterdagh na de Octave van de Geboorte van de salige Maget Maria, in 't Jaar twaalf hondert derthien in de Maant van September. Waar op dan versche hulp-troupen weder aanquamen, volgens 't verhaal van Hugo Altissiodorensis en Nicolaus Vignierus in 't vervolg van hare Kronijken. Met welke Simon Montfortius op nieuw sonderling versterkt en met sijne twee strijtbare Sonen verselt, nochmaals de Landen en Heerlijkheden van den Grave van Tholouse nevens de nabygelegene Heerschappyen van andere ingetrokken is, so Paulus AE-
| |
| |
milius de gestis Francorum lib. 6. getuygt, en veele Steden en sterkten in-nam, en het so verr' met het gewelt der wapenen bracht, dat eenige Aartz-Bisschoppen en Bisschoppen t' samen vergadert, hem tot Grave van Tholouse in plaats van Raymundus den Wettigen Souvereyn van 't Landt uyt-riepen, doch onder de goedtkeuring van Paus Innocentius; terwijl ter verhoeding van een nieuwe opstant der Burgeren de voornaamste en volkrijkste steden van hare muyren en Vestingen ontbloot wierden, als Montpelliers, Tholouse, Carcassone en Narbonne, so als Guilielmus Armoricanus in Chron. ad annum 1215., Bertrandius de gestis Tholosanorum in 't vervolg en andere ons verseekeren. Wegens sulke geweldenaryen begeeft sigh Raymundus met sijn Soon na Romen, en klaagt aan 't Concilium van Lateranen in 't Jaar 1215. over gewelt en ongelijk, versoekende herstelling in sijne Domeynen; maar als een die Ketters begunstigde, wierdt hy daar af-geweesen, en Simon Montfortius voor Grave van Tholouse erkent, en van alle de Landen, die hy met de Kruys-vaarters ingenomen hebbende, als noch geweldelijk in 't besit hield. Terwijl de Paus de andere Landen wilde behouden, om in tijt en wijlen volgens bevinding van saken daar mee na sijn believen te handelen.
| |
§. 86.
Dus wierdt den Wettigen Heer van 't Landt, om dat Ketterye begunstigde, uytgeworpen, en een Geweldenaar in de Heerschappyen gestelt, en daar mee hield men den oorloch tegens de Albigensche Ketters ge-eyndight, en voor af-gedaan; dewijl zy nu geen Beschermer meer vindende, maar een wreede en onmenschelijke Vervolger, daar door gedrongen wierden om in 't heymelijke te suchten sonder haar in 't openbaar bekent te maken. Hier op gaat Simon Montfortius, nu in sijn oordeel wel verseekert, na Philippus de II. bygenoemt Augustus, Koninck van Vrankrijck, en Hem als sijn Leen-Heer erkennende so zweert hy hem trouwe en gehoorsaamheyt, als Rigordus Koninklijke Tijd-beschrijver in gestis Philippi Augusti. Paulus AEmilius Lib. cit. en andere meer vermel- | |
| |
den. En Dominicus spoeyt na Romen in 't Jaar 1216. om van Honorius de III. nu te verkrijgen een volstrekte bevestiging van sijn Order, die hem ter belooning van sijn Heldendaden in alle die bloedige en moord-dadige vervolgingen van de Albigensen door Innocentius de III. voor heen al was toegeseyt. Zijnde vervolgens door Simon Montfortius met veele schoone huysen in Provence en Languedocq beschonken uyt de goederen van de omgebrachte of verdreven Ketters; als des selfs innigste Raadtsman, en Voerder van de Bloet-vlagge (die in 't Huys van de Inquisitie binnen Tholouse ten tijde van Bzovius volgens sijn getuygniss als een mirakeleuse Wimpel noch overigh was) Welke Huysen en goederen aan Dominicus en sijn geselschap souden verstrekken tot oprigting van Kerken en Kloosters. Evenwel die vreede en rust van Simon Montfortius duurde niet lang; Want of wel den ouden Grave van Tholouse, op deese wijse van sijne wijt uytgestrekte Landen en Heerlijkheden door de Paus ontset, geweeken was na Spangien; so heeft sigh den Jongen Grave Raymundus begeven na Provence, is van de Burgers van Avignon vriendelijk ontfangen, en 't geheele Venaisin heeft hem voor haar Wettigen Heer erkent, oock veele Steden langs de Rhone hebben haar aan sijn wapenen overgegeven; en veele Hertogen (Reguli) uyt Vrankrijk, en niet weynige uyt Catalonien zijn met hare Krijghs-benden die onwettigh ontsette Princen te hulp gekomen: gelijk Paulus AEmilius de Gestis Francorum lib. 6., Vignierus Histor. Eccles. ad annum 1216. 1217. en Mariana de rebus Hispan. lib. 18. cap. 4. getuygen, en is dien Triumphanten Heldt Montfortius daar door so seer benaeuwt geworden, dat hy gedrongen wierdt in Persoon na Parijs te komen, en daar van den Konink hulp te versoeken tegens die van Arragon, van welke Hy wegens het omkomen van Petrus Konink van Arragon seer heftigh besprongen wierd, seyt de Altissiodorenser Monnick Hugo, de Opvolger van Robertus, over het Jaar 1216. 1217. Hy dan van Konink Philippus onderstant ontfangen hebbende, voerde daar mee den Oor- | |
| |
logh tegens Ademarius en die van Poictou verr' van Tholouse. Welke tijdts gelegentheyt den Ouden Grave Raymundus waarnam, komende met noch andere Graven en weynige Krijchs-lieden onverwacht over de Pireneen vermeesterde Tholouse nu van vestingen door Simon Montfortius ontbloot met verrasschingh, en versterkt die Stadt met Palissaden, Grachten en Borstweeringen sodanigh; dat Guido die by afwesen van sijn Vader Simon in 't Tholosaansch het bewindt hadd, dese nieuwe beroerte niet kon beteugelen. So Nicolaus Bertrandius verhaalt lib. cit. ad annum 1217.
| |
§. 87.
Simon Montfortius quam hier op verselt van de Pausselijke Legaat Bertrandus met een sterk Leger voor Tholouse, maar kon daar wegens de kloeke wederstant der Borgeren in dat Jaar niets verrichten. In de Lente van 't Jaar 1218. door Nieuwe opgemaakte Kruysvaarters versterkt, so wordt de belegering, die de geheele winter hadd geduyrt, met meer hitte en woede hervat, en gebruykt een nieuwe uytgevondende houte Machine, waar mee men bedekt tot aan de Stadt kon naderen, en borstweeringen en palissaden om verr' rukken. Doch hier over quam Simon Montortius des Bastardts Abimelechs oordeel, waar van in 't Boeck der Rechteren Kap. 9. vers 52, 53., en kreegh dus over al sijn woeden tegens onnosele menschen in een anders Landt, daar toe hy van Godt niet gerechtigt was, sijn verdiende loon. Want als 'er een sware steen door de Burgers op de houte Machine geworpen wierdt terwijl Simon daar binnen was, soo sloegh die daar door heen, viel op sijn hooft en verpletterde 't selve. Waar van Bertrandius de gestis Tholosanorum ad annum 1218. een omstandigh bericht uytlevert. So raakte die Schrick der Volkeren tot aan de Brittannische Zee van over de 8. a 9. Jaren wegens de geduurige groote onderstant der Kruysvaarten, toevalliger wijse na 't uyterlijk aansien, als met een donderslach schielijck sonder biecht of Roomsche Sacramenten na een Vagevuyr, daar hy mogelijk tot noch toe niet recht gesuyvert is. De belegering wierd hier door op- | |
| |
gebroken van sijn Soon Almericus; de saken kregen een andere keer, stercke Vestingen en Kasteelen wierden aan den ouden Grave van Tholouse weder ingeruymt, en hoewel Ludovicus Soon van Philippus Koninck van Vrankrijck, in 't Jaar 1219. met een groot Leger van Kruysvaarters nochmaals Tholouse belegerde, so moest hy, volgens Hugo Altissiodorenser Monnick ad annum 1219., met schande en schade na sijn Landt, onverrichter saken, wederom aftrekken. En wanneer Almericus in 't Jaar 1220. een sterck Kasteel van den ouden Grave had belegert, en 't selve onder 't opsigt van sijn Broeder Guido deed bestormen, so wierdt Guido, beroemt wegens schoonheyt, dapperheyt en Roomsche devotie, in dien storm (zijnde van de Soon van den Grave AEgidius gevangen) om 't leven gebracht, gelijk daar over konnen worden na-gelesen Guilielmus Armoricanus in Chronic. en Hugo Altissiodorensis, beyde ad annum 1220. En Dominicus, die nu die quartieren daar 't so heet van de rooster begon te gaan, na de doot van Simon Montfortius verlaten hadd', sterft te Bononien in Italien, so Bzovius op 't Jaar 1221. §. 12. vermeldt. Dus hebben wy tot de doot van Simon Montfortius en Dominicus, als twee bloetdorstige na 't leven en 't bloet van onnosele menschen, onder de schilderye van Ketteren hier op-gemaakt, der so seer verschrikkelijke vervolgingen van deselve. Dat nu by sulk onmenschelijk dootslaan en moorden, oock van de kant der Albigensen by wege van weer-wraak, wel yets aan de genaamde Katholijcke is ontmoet, dat sommige van de Roomsche Geestelijcke vry zwaar is gevallen, dat souden wy niet willen lochenen. Luyden, tegens welke men so bloedige Kruysvaarten uytriep; die men op so onmenschelijke wijse in een Landt onder hare Souvereynen en met de selve, nergens anders om, als uyt den hoofde van Godtsdienst, te zweerde, vuyr en galgh vervolgde, en vermoorde, kan sulk een verweering, ja wrake, by wege van weer-vergeldinge, niet euvel worden afgenomen. Wat sou dien bloetgierigen Dominicaan, die hier van sijn Predikstoel so vryborstigh uyt, heeft derven speelen op sijn Duc d'Alvez
| |
| |
en op sijn Parijsch, slingerende sijn handt t'effens langs sijn hals, niet gedaan hebben, indien het hondertste gedeelte de sijne was wedervaren? O! hy hadd' de sulke wel levendigh opgegeten.
| |
§. 88.
Hoe het nu na de tijden van Dominicus sigh al verder heeft toe-gedragen met de Waldensen of Albigensen; hoedanige volgende Kruysvaarten, Moorderyen, en geweldige raadsplegingen door de Roomsche Geestelijkheyt, selfs oock noch tot misnoegen van Roomsche Vorsten, jae van Provinciale Concilien daar tegens zijn werkstelligh gemaakt. Hoe de Legaten van de Paus, om de Waldensen in 't net te krijgen, woort en trouwe hebben verbroken; hoe de Dominicaner Monnicken, als geprofesside Ketter-meesters daar in altoos de driftigste en wreedste geweest zijn; en hoe 'er selfs in de Roomsche Kerck geleerde Mannen gevonden wierden, die sulke driften van Pausen, andere Geestelijke en insonderheyt van de Monnicken wederspraken, tot op de tijdt van de Reformatie, sullen wy, als buyten onse toelegh, hier niet vervolgen. De Weetgierige Leser kan daar over na slaan Flaccus Illyricus in sijn Naam-register van de Getuygen der Waarheyt; de Waldensia van Lydius; Basnage La Perpetuité de la Foy des Eglises Reformées; Het groot Martelaars Boeck van Mellijn Mornaei Myster. iniquitatis; Den Nederlandtschen Sulpitius van Jac. Baselius en andere; in de Schriften van welker Geleerde Mannen en ondersoekers der Oudtheden onbetwistelijck getoont wordt: Hoe de Heere in 't midden van so veele wreede vervolgingen altoos noch voor hem selven heeft bewaart, een overblijfsel na de verkiesingh der genade, als eertijdts ten tijde van Elias, waar van 1 Kon. 19. v. 18. Alle die hare knyen voor Baal niet gebogen, of met hare mondt hem niet gekust hebben. En verder: Hoe het Bloedt der Martelaren, als eertijdts ten tijde van van 't overheerschende Heydendom, oock doenmaals geweest en gebleven is het Zaadt van de Kercke. En staat hier op te merken, dat de Waldensen haar in Languedocq, de Landen van Poictou, Tholouse, Narbonne,
| |
| |
in 't Dauphiné, in 't Lionnoys, en Piedmont, niet tegenstaande allerhande gewelt en moorderye haar verdedigt hebben, tot op het eynde van de 13de Eeuwe; wanneer se (gelijk in dese dagen in Vrankrijk, daar in 'er noch duysenden en duysenden gevonden worden, hoewel onderdukt en verborgen) voor openbaar gewelt hebben moeten zwichten. Terwijl die vervolgingen so in 't begin als aan 't eynde van de 13de Eeuwe, en vervolgens oorsaken geweest zijn van hare verstroyingen door alle de Landen van Europa; alwaar sy dan oock de waarheyt van 't Euangelium hebben voortgeplant, en in de 16d Eeuwe gelegentheyt gegeven tot het werk van de Reformatie. Tot bevestigingh van 't welke wy (om verscheyden andere Roomsche Schrijvers voor by te gaan) hier enkelijk uyt-teekenen de erkenteniss van Thuanus in de Voor-reden van sijn Geschiedenis-boecken aan Hendrick de IV. Koninck van Vrankrijck, als hy seyt: Wanneer men is gekomen tot de tijden der Waldensen, tegens welke, wanneer wreede straffen niets hielpen, en het quaadt door 't genees-middel ontijdigh toegebragt bitterder wiert, en der selver getal daaglijks aangroeyde; soo sijn eyndelijk wel toegeruste Heyrlegers (justi exercitus) beschreven, en tegens haar een Oorlogh besloten van geen minder gewicht als de onse eertijts tegens de Saracenen gevoert hadden; wiens uytkomste dese is geweest: Dat se eerder doot geslagen, verdreven, van hare goederen en waardigheden al omm' berooft, en herwaarts en derwaarts verstrooyt, als van hare dwaling overtuigt, bekeert zijn geworden. Derhalven sy, die in den aanvangh haar met de wapenen verdedigt hadden, zijn eyndelijk door de wapenen overmeestert, en gevlucht by ons in Provence, en de Alpes grensende aan 't Fransche gebiedt, en hebben in die plaatsen gevonden schuylwinkelen van haar leer en leven: Een gedeelte is vertrokken na Calabrien, en is daar langh en selfs tot het Pausschap van Pius de IV. gebleven: Een gedeelte is overgegaan na Duytslandt, en heeft sich neder gezet by de Bohemers, in Polen en Lijflandt: Andere haar gewendt hebbende na 't Westen, heb-
| |
| |
ben haar toevlucht gevonden in Engelandt. Want van der selver overblijfsels is voortgesproten Johannes Wiclef, die lang te Oxfort geleert heeft &c.
| |
§. 89.
Maar wanneer de Reformatie in Duytslandt was door-gebroken, so grepen de overgeblevene Waldensen in de Landen van Albi en de rontsomm' leggende, oock in de Valleyen van Piedmont, op nieuws moedt, en Leeraars uyt Duytslandt en elders tot haar geroepen hebbende, so maaktense haar opentlijker als voor-heen bekent; en worden daar op aanstonts op nieuws de voorwerpen van een hittige vervolginge. Wanneer sulks ter ooren was gekomen van Franciscus de I. Koninck van Vrankrijck; so geeft hy, eer men verder met de Vervolging, die volgens voorgaande raadts-besluyten reets was ondernomen, voortgingh, bevel aan Guill. Bellajus Langaeus, Gouverneur in het Onder-Alpische Provence, dat die ondersoeck sou doen over hare Leere en bedrijf, en verder de sake tot den Konink brengen. Die dan na gedaan ondersoeck het aldus bevondt. Volgens Thuanus lib. 6. Histor. ad annum 1550. Dat sulke, die genoemt worden Waldensen, menschen waren, die t' zedert drie hondert jaren een ruw en onbebouwt Landt, voor een Jaarlijksche rente van Heeren hadden ontfangen, het welck sy door een onvermoeyde arbeydt en een geduurigh beakkeren, vruchtbaar en bequaam tot veehoudingh hadden gemaakt; dat se den arbeydt en gebreck aan spijse en dranck seer geduldelijk verdroegen, dat se een schrick hadden tegens twisten, dat se miltdadigh waren tegens de armen; dat se de schattingen aan den Vorst, en aan de Heeren hare rechten vlijtigh en met de grootste trouw betaalden. Dat se door geduurige Gebeden en onnoselheyt in de Seden Godtsdienst vertoonden; voor de rest, dat se selden de Kerken der Heyligen besochten, 't en ware sy in de Steden na by hare grensen om Koopmanschappen of hare besigheden quamen: Dat als sy somtijts den voet daar in setteden, sy voor de beelden van Godt of Heyligen niet neder knielden; oock geen Wassen-keerssen, of eenige geschenken brachten: Dat de Priesters van haar niet wier-
| |
| |
den versocht, om voor haar of voor de Zielen van hare nabestaande Goddelijke diensten te doen: Dat se het voorhooft met geen Kruys teekenden, gelijk het by andere de manier is: Dat, als den Hemel dondert, sy haar met geen Wywater besprengden. Maar hare oogen na den Hemel hebbende opgeheven, Godt om sijn hulpe aanriepen: Dat se om Godsdienst geen Pelgrimagyen ondernamen; dat se op de wegen voor geen Crucifix beelden het hooft ontdekten: Dat se hare heilige diensten op een andere manier en in de moeder taal volbrachten. Eyndelijk, dat se aan de Paus of Bisschoppen geen eerbiedt bewesen; maar eenige uyt haar getal afgesondert tot Overhoofden en Leeraars hadden. Sodanigh was dan haar staat en gedragh in Leere en wandel omtrent het midden van de 16de Eeuwe, en ten tijde als Michaël Gisler nevens andere Inquisiteur was. Maar hoe onopsprakelijk sy oock waren in leven, so mocht het niet helpen, om dat se haar met de Roomsche Kerck niet konden vergelijken. En daarom wanneer een Patroon of twee afkeerigh van wreedheyt waren overleden, en eene Minerius Oppeda, een doodt-vyandt van de Waldensen, in die gewesten was aan 't bewindt geraackt; so maakte die de Waldensen verdacht van wederspannigheyt en oproer, en wierden daar op de oudtijdse wreede uytroeyingen met branden, blaken en moorden, so Vrouwen en Kinderen als Mans, sonder onderscheyt en med'lijden hervat; De Vrouwens wierden tegens belofte en trouwe te Caprarien in een schuyr gedreven met strooy gevult, en doen door bevel van Oppeda, den brant daar in gestoken, terwijl de Krijgslieden met zwaarden en piecken bleven voor de vensters staan, om te beletten dat niemant sich door de vensters sou konnen uytwerpen; Vrouwens en Maagden wierden geschonden, en daar na noch so wreedelijk ter doot toe mishandelt. De overige Mans dus berooft van Vrouwens en Kinderen moesten voor 't gewelt vluchten na de Bosschen en ontoeganckelijke Gebergtens, en wierden 'er 22. Dorpen getelt, in welke Oppeda op so een meer als Barbarische wijse sijn woede volbracht. 't Welk | |
| |
alles, wanneer het tot kennis van Franciscus de V. gebracht was, hem sodanigh heeft mishaagt, dat hy stervende onder sijn laatste bevelen aan sijn Soon Hendrick, dit een heeft laten zijn, dat hy sijn ondersoeck doen sou over de verongelijkingen in dit werck voorgevallen. Ja dat hy terwijl hy noch leefde geboodt, dat men seekere Johannes een Roomsche Monninck, sou by de kop vatten; den Raadt van Aix lastende, dat se hem souden straffen; Om dat hy als men de Ketters ter scherper ondersoeck stellen sou, een nieuwe soort van een torment hadd' uytgevonden, gebiedende, dat sulcke die gepijnigt souden worden moesten aantrekken, leersen met kokend vet gevult; het welke hy tegenwoordigh zijnde aanschouwde; sulke pijnlijdende noch uytlachte, en na dat haar de sporen waren aangedaan, vroegh, of se nu niet wel geleerst waren, om na verren lande te verreysen. Doch hy sulks geroken hebbende vlucht na Avignon, alwaar hy tegens de menschen, so 't hem toescheen, verseekert, de Goddelijke wrake niet ontvloden is, berooft van all' sijn verkregen goedt, en tot de uytterste armoede gebracht, terwijl hy met een lichaam aan alle kanten vol van stinkende sweeren meenigmaal na de doodt wenschte, die hy niet als langsaam, en onder verschrikkelijke smerten, na sijne verlangens luysterende ondervonden heeft. Gelijck dan Minerius Oppeda oock eenigen tijdt daar na door seer sware pijnen in sijn ingewanden lang gequelt zijnde geweest, eyndelijk sijn wreede ziel onder de allersmertelijkste pijnen uytgeblasen, en de verdiende straff, die de Rechters niet hadden in 't werck gestelt, wat later, doch daarom te swaarder aan Godt betaalt heeft. So als alle dese dingen omstandiger in 't voorgemelte Boeck door Thuanus beschreven zijn. En zijn alle sulke wreede onderneemingen so daar als in andere plaatsen van Vrankrijk ter conscientie dwank, de bron-aders geweest van alle so grote beroertens, als 'er vervolgens t'sedert het midden van de 16de Eeuwe tot omtrent het eynde van de selve, of tot de tijt van het Edict van Nantes, 't welk nu door herroeping verbroken is, in Vrankrijk ontstaan zijn.
| |
| |
| |
§. 90.
Nu waren de Waldensen in die tijden van Michaël Gisler of van Pius de V. buyten alle tegensprake (oock die der Roomschgesinde daar by ingetrokken) in 't stuck van Godtsdienst een met de Gereformeerde Kerken, als bediendt door der selver Leeraaren, en niet alleen in de grondtstukken van 't Geloof, maar selfs mede in 't Kerk bestuur t'samen stemmende, als §. 259. en 260. kortelijck is aangetoont. Dus zijn se van alle Gereformeerde Kerken als broeders erkent, gelieft en geroemt. Wanneer se in 't midden van de 16. Eeuwe seer zwaar gedrukt wierden, so hebben Gereformeerde Vorsten in Duytslandt voor haar als voor hare Broederen, door Brieven van tusschen-spraak en smeekingh, by den Hertogh van Savoyen om verlichting aangehouden. Als sy in de voorgaande Eeuwe in de uytterste noot waren, so heeft men meer als eens door geheel Engelandt, het Staats Nederlandt, en selfs noch voor omtrent 25. Jaren hier in de Stadt van Maastricht, en dat door de Achtb. Magistraat selve, publijke insamelingen tot een broederlijk onderstant voor haar gedaan. En nochtans derft een Dominicaner Monnick hier van sijn Predikstoel so onbeschaamt uytroepen: Dat hy niet geloofde, dat 'er onder de Gereformeerde meer als een was (my bedoelende) die de Waldensen door Pius de V. vervolght, voor sulcke vroome Christenen hieldt. Wat kan men van sulck een onbeschaamden Monnick, perfrictâ fronte & perfrictiori conscientiâ, in voorvallen die Gereformeerde betreffen anders verwachten als laster en leugentaal, die in dit stuck, als sodanigh van sijn Klooster Broers moet geoordeelt worden. De Leeser neem eens in bedenkingh, of aan sulk een stoutmoedigen Gast, hier over in 't bysonder niet wel toepasselijk sou konnen zijn den inhoudt van dese twee wel bekende punt verskens, die oudtijds AEneas Sylvius, naderhandt Pius de II., aan de Monnicken in 't gemeyn eygende:
Non audet Stygius Pluto tentare, quod audet
Effraenis Monachus plenaque fraudis anus.
Dat is, op rondt Neerlandts: De Duyvel uyt de Hell
| |
| |
derft niet onderneemen, het geene een tomelose Monnick en een Oudt vol bedrieglijk Wijf derft onderstaan. Met so schoone beschrijvingh van den Dominicaan souden wy hier hebben konnen eyndigen; om dat sijn lastertaal na gissingh opentlijck genoech is te voorschijn gebracht, en de belasterde Waldensen al redelijkjens verdedigt, en door my van sijn uytgeworpene Monnicks-kladden gesuyvert zijn. Maar dewijl een Aanklager op de bespottelijkste wijse over-hoop geworpen wordt, wanneer men hem kan overtuygen; dat schuldigh staat aan lasterlijke leerstukken van deselve Ketteren, daar voor hy onnosele heeft uytgeroepen; so dunckt my dat Manes, of de salige Geesten der Waldensen my verplichten, om haar saack noch een weynigh verder te moeten vervolgen, met tegens den Dominicaan te doen gelden het bewijs-stuck by de geletterde bekent, sonder den naam van een Argumentum ad hominem; dat is: Als men het Wapentuygh, aan sijn Partye ontwrongen, gebruyckt, om hem daar mee in verachting noch een streeck of twee over sijn ooren te geven, en dan verder uyt med'- lijden te laten heen loopen. Of anders oock als David handelde met Goliath, dien Hooner van het Heyer Israëls, en groote Voorvechterder Philistijnen, doen hy hem met een steen uyt sijn Harders Tassche het herssen-breyn vermorsselt hebbende; noch verder toe-liep, om hem met sijn eygen zwaart het hooft ten zegepraal af te slaan. Even so hoope ick, dat hier hoewel op een onbloedige wijse, en sonder leugen of laster dien grooten vol windrigen, en in een Philistijnsche Wapenrustingh vastgeklonken Dominicaan, met sijn eygen zwaart sijn herssen-breyn sal aangrijpen, en ter verwerring toe, hem overtuygen, dat Hy met het geheele Roomsche Volck schuldigh staat aan eenige Ketteryen, van het oude Manicheisdom. Ja dat niet alleen; maar dat de lasteren over de Heerlijke Jesus, en sijne gezegende Moeder veel meer toepasselijk zijn aan de Dominicaner Order (hoe groote Voorvechters sy anders oock willen geroemt zijn van de gelukzalige Maget,) als aan de Waldensen, die niets geleert hebben; het welk tot de min- | |
| |
ste oneere van Jesus, of van de Maget Maria met eenige de minste schijn van waarheyt sou konnen overwrongen worden.
| |
§. 91.
I. Dan so volgen de Roomsgesinde heden ten dage na de Oude manier der Manicheen, van niet verder als enkelijk onder eene gedaante van Broodt de Heylige Communie by de bedieningh van 't H. Avontmaal te willen ontfangen. Lees daar van Paus Leo de I. omtrent het Jaar 440. Serm. 4. in Quadragesimâ. De Manicheen, seyt hy, op dat se ondertusschen te veyliger souden schuylen, matigen haar sodanigh in de gemeenschap der Sacramenten, dat se met een onwaardige mont het lichaam Christi neemen, maar dat se geheel en al het bloet van onse verlossinge weygeren te drinken. Gelastende verders de Priesteren, dat se omsigtelijck daar op souden letten, en als sy 't selve ontwaar wierden, de sodanige dan als Manicheen souden onderkennen en uytdrijven. Gelasius mede Roomsche Paus omtrent 50. Jaren daar na verklaart 't selve desgelijcks van de Manicheen, en verbiedt het als een ondraaglijke heyligschendige dwalingh. In 't Canonjke Recht, Distinct 2. de Consecratione Can. 12. Comperimus; aldus luydende: Wy hebben bevonden, dat sommige (te weeten de Manicheen als bekent was) alleen genomen hebbende het gedeelte van 't H. Lichaam, van de Beker des geheyligden Bloedts haar onthouden, dewelke buyten twijffel om dat niet weete, door wat bygelove sy onderwesen worden verbonden te zijn, of het geheele Sacrament moeten gebruyken, of van het geheele geweert worden, dewijl de deylinge van een en deselve Verborgentheyt niet sonder groote heyligschendinge kan voltrokken worden. Merkt daar de Oude Ketterye der Manicheen in de Communie te willen gebruyken onder eene gedaante van Broodt, met verwerpingh van den Drinckbeker, door twee Roomsche Pausen klaar en duydelijk voorgestelt, en als een heyligh-schendige dwalingh verboden. De Roomsgesinde geen kleyntje hier mee verlegen; souden die heyligschendige verboden daat, gaarn afsonderlijck alleen opsigtelijk wil- | |
| |
len doen zijn aan de Priesteren, en niet aan de Leeken in 't gemeyn, gelijk Thomas Aquinas, Bellarminus, en de Autheuren van de Glosse en meer andere; nemende tot haar voordeel de woorden van Gratianus, die in de Rubrica voor dit besluyt gestelt zijn, en alsdus luyden: Een Priester moet het lichaam Christi sonder des selfs bloet niet neemen. Maar sou de Kerk doenmaals wel Manicheische Priesters hebben gehadt, aan welcke dit met so veel nadruks moest verboden worden? Oock leydt de meyningh van de Pausen so klaar voor de Leeken, dat voorname Roomsche Leeraars haar over sulk een uytvlucht hebben geschaamt. Immers Baronius op het Jaar 496. §. 20. seyt: De onse verklaren dit, dat Gelasius 't selve van den offerenden Priester sou gesproken hebben; Maar daar wordt in der waarheyt niet het minste verhaal gevonden van een offerende Priester, op dat duydelijk genoech mocht worden verstaan, dat 't geen men siet in 't gemeyn geseyt te zijn, geensins tot de Priesters alleen moet getrokken worden. Wy dan verwerpen sulk een koude oplossing. Insgelijks oock Cassander in sijn Brief aan Johannes Molinaeus, en in sijn Tractaat van de Communie onder twee gedaantens noemt dese beperking onnut, belacchelijk en met recht by geleerde Mannen verachtelijk, gevende daar over redenen van nadruck. Oock erkent het Lindanus eerste Bisschop van Roermond Lib. 4. cap. 56. Panopliae: Als hy van de Manicheen voorheen gesproken hadd', so gaat hy voort: Hier van daan meyn ick behoudens een yeder sijn gevoelen, sijn voortgekomen de besluyten, Comperimus en diergelijke, die so ons toeschijnt gegeven zijn, niet tegens de Priesters, maar tegens de Leeken: Want hoewel veele dit steeds uytleggen van de Priesters, dewijl Gratianus tot dese mis-vatting aanleydingh geeft; om dat hy den inhoudt des Kapittels so heeft voorgestelt; nochtans sijn 'er veel dingen, die ons bewegen, om dit van de Leeken op te neemen, die met het fenijn van de Manicheische Ketterye besmet waren. 't Welk Lindanus dan by 't vervolg verder uytbreydt; en eyndelijk is dit sijn besluyt: Op dese wijse hebben der-
| |
| |
halven de Oude Vaders, voornamentlijk Leo, Gelasius en de Vaders van 't Concilium van Turonen gewilt, dat de Oudste en de geheel Apostoliche Gemeynschapu van beyde de Gedaanten by het Christen Volk sou worden bewaart en waargenomen. Siet daar dan de Ketterye van de Manicheen, en de Oude Apostolische Gemeynschap daar tegens gestelt, en van de Roomsche Pausen met so veel nadruks bekrachtight.
| |
§. 92.
Maar nu is in de Roomsche Kerke de instellinge van Christus, en het aller-Oudste en Apostolische gebruyck der eerste Christenen, verworpen en vervloeckt, en in 't tegendeel onder bedreyginge van den Ban ingevoert, een gewoonte van de Oude Manicheen, als een heyligschendige verdeylinge van de Verborgentheyt, en Oudtijdts vervloeckte Ketterye van de Manicheen, by Roomsche Pausen selve afgekeurt; Wanneer men aan de Leeken in het Concilium van Constans in 't Jaar 1414. 1415. aller eerst den Drinkbeker heeft ontseyt, en daar na sulks in 't Trentische Concilium van Constans nader bekrachtigt. Hoor dan! wat het Concilium van Constans seyt in de 13de Sessie: Dat hoewel Christus dit eerwaardige Sacrament na 't Avontmaal heeft ingestelt, en aan sijne Discipelen bedient onder twee gedaanten, van Broot en Wijn. . . . . . . . . En 't selve oock in de eerste Kerke onder beyde gedaanten van de Gelovige wierden ontfangen; . . . . . . . dese gewoonte evenwel om gevayren en ergernissen te ontgaan (even of Christus en sijn Apostelen daar tegens niet genoech gesorght hadden) met redenen ingevoert is; te weeten, dat het naderhant alleen van de Bedienaars van 't Sacrament onder beyde gedaantens, en van de Leeken alleen onder eene gedaante sou genomen worden. Sulks vervolgens vast stellende als een Wet, en alle de Geestelijkheyt onder bedreygingh van den Ban gelastende, dat sy in haar diensten volgens dit besluyt wilden te werck gaan. Gelijk dan mede het Trentische Concilium in de 21. Sessie na overlegh van saken dese Canon die in order de 1ste is, daar over heeft gemaakt; Indien yemant sal hebben geseyt: Dat door het Goddelijk Gebodt, of uyt
| |
| |
nootsakelijkheyt van de saligheyt, alle en een yegelijk gelovige beyde de gedaanten van de allerheyligste Eucharistye neemen moet, die sy vervloekt. En noch eens den vloek over sulke die geseyt souden hebben: Dat de Katholijke Kerk door geen rechtveerdige oorsaken en redenen bewogen is, om de Leeken en oock de Geestelijke die niet dadelijk de Miss bedienen (non conficientes) de Communie toe te dienen onder eene gedaante, of dat se daar in sou gedwaalt hebben: na dat alvoorens in twee Kapittelen daar over breeder was gehandelt.
| |
§. 93.
II. De Roomsgesinde maken in hare Communie bevattingen over het Lichaam van Christus, even als de Manicheen in 't gemeyn over Christi menschelijke natuur en des selfs tegenwoordigheyt op veele plaatsen teffens. Oock over een mondelijk eeten van Christus voortbrachten. Hier toe kan geen verseekerder Schrijver worden aangetrokken als Augustinus, die voor sijn bekeeringe een Manicheische Ketter was, en daarom hare dwalingen grondigh wist. Dese Leeraar getuygt dan lib. 20. contra Faustum Manich. cap. 11. van die Ketters: a. Dat door de krachten van den H. Geest, en door een geestelijke uytstorting oock de aarde ontfangen hebbende baarde een onlijdelijke Jesus, die het leven en de saligheyt der Menschen was, hangende aan yeder boom in de vruchten en appelen. En verder in 't vervolg: Dat hy oock was in de kruyden der aarde, en in de Sonn' en de Maan. b. Dat dese Jesus, hoewel in de Fruyten van de boomen en kruyden der aarde onsigtbaar, evenwel van haar daar in wierd aangebeden, Cap. 15. en met de lichamelijke mont gegeten, cap. 16. Die, als hy so iets voor haar binnen haar hadd' geleden, haar dan wederom verliet, en van haar verlost zijnde wechvloodt. Cap. 13. c. die se niet alleen in de boomen en kruyden, of menschelijke ledematen, maar oock in 't vleesch van 't Vee, als met besoetelende en besmettende banden rekenden gebonden te zijn. Cap. 17. d. En dat se dit alles niet tegenstaande maar eene Jesus wilden erkennen. Cap. 11. Hoor nu eens hoe Augustinus met alle dese grillen en droomen der Manicheen de spot | |
| |
drijft. Hy verklaart haar voor onsinnige, die toestonden de geboorte van Jesus door de kracht van den H. Geest uyt de boomen en kruyden der aarde, en die sijn waarachtigh vleesch door de selve kracht wilden lochenen uyt de Maget Maria Cap. 11. Hy keurt haar belacchelijker als de Heydenen, om dat se het geene geheel niet was in een sotte herssen schim aanbaden. Cap. 15. Over het mondelijk eeten eygent hy, aan haar toe de woorden van Paulus Rom. 3. v. 13. uyt Psalm 5. v. 10. Is het daarom, dat oock op u past 't geene den Apostel uyt de Propheet voorstelt; Hare keel is een geopent graf: Met een geopende mont verwacht ghy lieden, wie dat Christus binnen de kaken, als tot de beste begraafniss plaats brengen sal. Cap. 11. Over het weder vertrekken van Christus na dat se hem gegeeten hebben seyt hy, Cap. 13. Maar volgens uwe fabel so wort Christus in all' het eetbare als gebonden opgedischt; oock noch te binden in uwe ingewanden, en te ontbinden door het repsen. Over het insluyten van Christus in de ingewanden van de beesten, roept hy uyt: Maar uwe Ziele selfs, welke Godt sal sy loven, die toestemt, dat een gedeelte van hem sich selfs laat gevangen gehouden worden in 't geslachte der duysterniss. Wat doet hy anders, als dat hy Godt veracht, die getuygt, dat hy op geen andere wijse sich tegens sijn vyanden kon verseekeren, als door so groote verdervingh van sijn deelen, en door so schandelijke gevankeniss. Cap. 17. En wat het tegenwoordigh zijn van Christus op veel plaatsen te gelijk aangaat, en dat het evenwel maar eene Christus sou moeten zijn; daar lacht Augustinus mee so hart als hy kan, seggende: Cap. 11. Eyndelijk segt ons eens; hoe veele Christussen segt ghy dat 'er zijn? Is het niet een andere, welke de aarde van den H. Geest ontfangende als een lijdelijke voortbrengt, niet alleen hangende aan yeder boom, maar oock leggende in yeder kruydt: En hy een andere, die de Joden hebben gekruyst onder Pontius Pilatus: En hy een derde, die door de Sonn' en Maan is uytgebreydt? Of is het een en deselve, voor een gedeelte van hem gebonden in de boomen, en voor een
| |
| |
gedeelte vry, het gebondene en gevangene te hulp komende? En een weynigh verder: Na de lichamelijke tegenwoordigheyt soude hy te gelijk in de Sonn' in de Maan en aan het Kruyce niet konnen zijn. Noch verder Cap. 12. En waarom in 't geheel niet teffens deselve Christus, indien hy om de eenwesentheyt en Christus is in de boomen, en Christus in de vervolging der Joden, en Christus is in de Sonn' en Maan? Namentlijk uwe valsche inbeeldingen (phantasmata) hebben alle uwe wegen bedorven, namentlijk, sy zijn niet anders als gesigten van dulle menschen. (visa furentium) Gelijk dan sulke gedachten van die onsinnige menschen wijders streden, met alle de verdere grontregelen van Augustinus over de onafscheydbare eygenschappen van een waarachtigh lichaam in het eygentlijk plaats beslaan Epist. 57. ad Dardanum. Ja in het vervullen van die plaats op sodanigh een wijse, dat het in geen deel van die geheel en zy. Epist. 3. ad Volusianum. En verders, dat het Lichaam van Jesus oock na sijn Opstandinge niet meer als op een eenige plaats kan zijn. Tract. 30. in Iohann. Maar niet op veele plaatsen teffens. Derhalven dewijl Jesus sijn lichaam in den Hemel heeft ingevoert; Hy nu met het selve hier niet meer is. Tract. 50. in Ioh.
| |
§. 94.
Vergelijkt nu met die voorgaande dwase en by Augustinus afgekeurde stellingen der Oude Manicheen, eens de Hedensdaagsche van de Roomsgesinde over de Eucharistye en de lichamentlijke eygentlijcke tegenwoordigheyt van Christus aldaar; en ghy sult bevinden, dat de Roomsche gedachten daar over (hoewel uyt een ander grondtsteunsel opklimmende) aan deselve belacchelijke bespottingen van Augustinus onderworpen, en immer so dwaas zijn, als die van de Manicheen, en dat over sulks de Christen Kerke in die tijden geheel een andere leere over het H. Avondtmaal heeft gehadt, als in dese dagen de Roomsche Kerke; of dat anders de Manicheen met een verdubbelde mate die beschimpingen van Augustinus tegens haar, op sijn eygen hooft souden hebben konnen doen wederkeeren; oock tot hem seggende: | |
| |
Augustijn! je moogt over onse gedachten met uwe bespottingen wel t' huys blijven; hoe staat het doch tot uwent. Aanbidt ghy oock dan uwe herssen-schimmen in 't broot des Avontmaals? Is u keel oock een geopent graf? Gaapt ghy oock met een open mont, en verwacht ghy welke Priester binnen u kaken Christus, die ghy niet zien noch voelen kondt, brengen sal? Als uwe Christus binnen u ingewanden genomen is, en hy u weder komt te verlaten, hoe vertrekt hy, repst ghy hem weder uyt, of noch erger? Welke Godt sal uwe ziele loven, die immers oock van ratten en muysen en andere beesten kan ingeswolgen worden? En die tegens sijn Vyanden sich niet kan versekeren, als hy van dieven gestoolen, in vuylniss wechgeworpen, en aan alle mishandelingen onderhevigh blijft? Ja noch al verder: Eyndelijk segt ghy ons eerst eens, en dan sullen wy antwoorden: Hoe veele Christussen segt ghy dat 'er zijn? Is het geweest een andere, die met sijne Discipelen is geweest aan tafel; een andere die hy hadde in sijn handen; een andere die gegeven wierdt aan Petrus, en so voorts andere die gegeven wierden aan de andere Discipelen, &c. of is het oock niet een andere, die boven Sonn' en Maan is opgevaren, en gezeten aan Godts rechterhandt in de Hemelen; een andere die in de Ciborie is opgesloten; een andere die in dese Kerck, een andere die in geene Kerk bewaart wort; een andere die in handen is van dese, een andere die in de handen is van die Priester; insonderheyt als se elkanderen op straat ontmoeten. Ja zijn het geene andere en andere, die in so veel hondert duysent plaatsen t'effens tegenwoordigh en ter aanbiddingh voorgestelt worden? Voorwaar geen redelijk Mensch kan alle dese dingen eenigsins in bedenking neemen, of hy moet aanstonts besluyten, dat de bespottingen van Augustinus tegens de Manicheen, van die Ketters door een Echo hem wederom souden zijn in den baardt geworpen; Indien die groote Leeraar in 't selve verstant met de hedensdaagsche Roomsgesinde over het H. Avondtmaal geweest was. Oock sy souden als dan hebben konnen sluyten, met deselve verachtende | |
| |
schimp-reden van Augustinus: Namentlijk so hebben ook uwe valsche inbeeldingen uwe wegen bedorven; ende en zijn niet anders als gesichten van dulle Menschen. Laat den Dominicaan, so hy kan, sich hier uyt eens ontworstelen, en sich selven met sijn Kerck van Manicheische gedachten vry maken.
| |
§. 95.
III. De Manicheen, waren onderscheyden in Toehoorders en Uytverkorenen. De Toehoorders waren hare Leeken, en de Uytverkorene hare Geestelijke, voor welke de toehoorders hare knyen boogen en van haar de oplegging der handen versochten, niet van de Bisschoppen of Priesteren of Diakenen, maar van alle Uytverkorene. Die Toehoorders by haar genoemt wierden aten vleesch, bouwden de Akkers, en trouwden Vrouwens, als sy wilden. NB. Van welke dingen niets deeden, die Uytverkorene genoemt wierden, seyt Augustinus Epist. 74: ad Deuterium. Maar even so verbiedt de Roomsche Kerke aan hare geheele Geestelijkheyt het Huwelijk in navolgingh van de Manicheen. Het Huwelijk segge ick, het welck van oudts aan de geheele Christenheyt sonder uytsondering van Persoonen heeft vry gestaan: Het Huwelijk, 't welk nu in opsicht van haar Geestelijkheyt veel verfoeylijker wordt gestelt, als de Hoererye: Gelijk Udalricus Bisschop van Augsburgh verhaalt van de Verbieders van het Huwelijck, in sijn Brief aan Nicolaus de I. dat sy seyden: Dat het voor de Geestelijke meerder quaat was te trouwen als te hoereeren, om dat die geene die trouwt sich onbequaam maakt, om sijn belofte te houden, 't welk niet doet die geene die hoereert. Siet daar al wederom de t'samen-stemmingh van de Roomsgesinde met de Manicheen in 't Huwelijks verbodt. En diergelijke sou men over het onderscheyt en nuttigen van spijsen noch al meer konnen bybrengen. Waar mee Augustinus lib. 2. de moribus Manichaeorum Cap. 13. eens hertelijk lacht, seggende: Ey lieve verlaat de dwaling! ey lieve let op de reden! ey lieve staat de gewoonte doch een weynigh tegen! Wat is 'er verkeerder als dese boosheyt? wat is 'er belacchelijker? Alwaar hy dan vervolgens ver- | |
| |
klaart dat de Manicheen vryheyt gaven, om met allerhande lekkernyen haar op te vullen; terwijl een andere, die slechte vruchten der aarde met gerookt speck of vleesch toebereydt nuttigde, als strafbaar wierdt gehouden. Recht toepasselijk zijnde aan de Roomsche Vasten-dagen. Maar wy haasten na het eynde.
| |
§. 96.
Wat nu verder die andere aangewrevene vuyligheden over het hoereeren van Jesus met Maria Magdalena, en dat de H. Maget een publijke Straathoer was geweest enz. betreft. Waar mee Dolmans de Waldensen heeft bekladt; die schandelijke dingen schamen haar selven. Hoe heerlijcke wel-gegronde belijdenissen sy van de heylige en gezegende Maget gedaan hebben; even als de Gereformeerde in dese dagen doen, souden wy, indien 't nodigh was, uyt Authentijke stukken konnen doen blijken; doch wy gissen, dat se oock in 't voorgaande hier over van ons genoegh gerechtveerdight zijn. Maar geven hier tegens eens verder in bedenkingh; of de Roomsgesinde en de Dominicaner Monnicken in 't bysonder, ten naasten by aan sulke lasteren haar selfs niet wel schuldigh maken; als sy in hare Schriften ons verseekeren, dat Christus om een schoone Straathoer te bekeeren uyt den Hemel binnen Romen komt, en alle de gebeerten maakt van een Jongman die hoeren nawandelt, tot so verr', dat hy de Hoer aller-eerst laat op 't bedd' springen; waar van voorheen §. 191. En verder; wanneer se stellen dat de Gesegende Maget, so een Patronesse of Voorstandster geweest is van publijke Hoeren en Overspeelsters, de Geestelijke daar by ingeslooten; die onder het hoereeren Maria enkelijk dienst en eer bewesen; dat de H. Maget niet alleen haar geen quaat wilde of konde doen; maar dat se de H. Engelen oock bevel gaf, dat die om de schend-daat te bedekken, by sulk een voor Vroed-Vrouw souden speelen, en den Bastaard daar en boven gaan uyt besteden. Waar van §. 192. En wanneer de Gezegende Maget haar selven so verr' vernederde, dat se geduurende de tijdt van 15. achter een volgende Jaren de plaats van een Nonn' als Portierse van een | |
| |
Bede-huys waarneemt; terwijl die Nonn' in publijcke Hoerhuysen in die geheele tijdt loopt kleyn gelt verdienen; Waar van §. 190. En op dat niemandt dit als een Fabel uyt een verstandeloose Schrijver mocht opneemen; so voege daar noch toe; dat het selve by het doorbladeren van Roomsche Boeken oock verder gevonden hebb' in 't Menologium Cisterciense van Chrysostomus Henriquez Algemeyn Historye Schrijver van die Order, by Plantijn met Previlegie van den Koninck in 't Jaar 1630. uytgegeven, en bekrachtigt met seven de luysterijkste goetkeuringen in de Roomsche Kerck. Welke Autheur dan verhaalt; ad diem 6. Novembr. pag. 374. Dat hy by 't navorschen van de Oudtheden der Order gevonden heeft: Dat die Beatrix is Nonne geweest in 't Klooster Oliva by Mariemont in Henegouwen; dat haar lichaam daar eerlijk is begraven, en van een groote toevloejingh van Volk besocht. Oock dat 'er noch op dien dag veele waren, die by die H. Vrouw quamen hulp versoeken, en dat 'er door haar verdiensten veele mirakelen gewrocht wierden. Noch al meer; Wanneer Alanus schrijft: Dat de Maget Maria, Dominicus met haar Maagdelijke omhelsingen aangegrepen hebbende, in een groote drift, een nadrukkelijke Kus gegeven, en de Borsten van haar seer kuyssche Boesem ontbloot hebbende hem met haar Melk gedrenkt heeft; Waar van §. 183. Gelijk dan de Tijtel Prent van 't even genoemde Menologium ons daar toe uytlevert een verbeelding van een schoone jonge Maget met een geheel ontblootte Boezem, en een Duyf boven 't Hooft; die de Melk uyt haar rechter Borst met een vette straal aan een Monnick in de mont melkt. Wanneer Caesarius stelt; Dat de H. Maget een onkuyssche Soldaat, die hunkerde na de Vrouw van sijn Heer, na dat hy om haar tot sijn will te krijgen, op den raadt van een Heremijt, een ront Jaar yeder dagh hondert Engelsche groetenissen daar so hadd' heen gerelt, verseekering gaf, in de gedaante van een schoone Vrouw, dat sy sijn Vrouw wilde zijn, hem verder versoekende: Dat hy tot haar wilde naderen om haar eens te kussen. Waar van §. 184. Eyndelijk; Wan- | |
| |
neer Alanus verhaalt: Dat de H. Maget niet alleen sijn dodelijke wonden met de Melk uyt haar Borsten bestreken heeft; maar dat se hem oock heeft ondertrouwt; daar toe gevende een Ringh van haar Maagdom çierlijk opgemaakt van hare Maagdelijke Hayren; en hem een diergelijke Keten van hare Maagdelijke Hayren om den hals werpende. Waar van §. 186. Of sulke en diergelijke staaltjens meer die de Monniken eygenen aan de Gezegende Maget, niet nadeeligh zijn aan haar heerlijkheyt en kuysheyt, oock zweemende na Hoere gebeerten en gewoontens? geven wy over aan het overlegh van kuyssche bedaarde sinnen.
| |
§. 97.
Doch eer wy hier eyndigen; so moeten wy de Waldensen, hare Nazaten en Voorstanders (daar onder ick my rekene een te zijn) oock noch, hoewel in 't korte, rechtveerdigen over haar gedragh in opsicht van de Burgerstaat; dewijl den Dominicaan van sijn Predikstoel so volmondigh uytriep: Dat Hare Hoogh-Mogende gelukkig souden zijn, indien se geen Nazaten van die Ketters, of Voorstanders van de selve onder haar gebiedt hadden. Daar tegens wy hier uytroepen; Ja gelukkigh souden Hare Hoogh Mogende zijn; indien opvolgers van sulke Vroome en waarheyt-lievende Waldensen de meeste waren van hare Onderdanen; dan sou het Gereformeerde Christendom wat luyster-rijker voorkomen, insonderheyt aan de zoomen van haar gebiedt; dan souden se onderdanen vinden, die haar niet so seer uyt den hoofde van dwangh of overheerschinge, maar uyt liefde en gewilligheyt gehoorsaamden; en op de onbesproken trouwe van deselve wel wat meerder staat als op die van de Monnicken maken konnen. Noch eens: Gelukkigh souden Hare Hoogh Mogende zijn, indien se door Capitulatie hier niet moesten dulden sulke Ketter-meesters als de Dominicaner Monniken van het beginsel harer instellinge altoos geweest zijn, en als noch blijven, met moort en dreygingh over gewaande Ketteren te blasen, en vast te stellen, dat het Ketter-moorden, niet alleen geoorloft is, maar dat men, als eertijts Dominicus en Pius, oock den | |
| |
Hemel selve daar mee verdienen kan; terwijl men sulks in 't aanhooren van de Fratres en van meer als duysent menschen hier van de Predikstoel derft uytblateren. Dominicaner Monnicken segge ick, die niet alleen uyt den hoofde van de Capitulatie gedult worden; maar die buyten Capitulatie noch so veele vryheden enkelijk door oogluykingh van de Souvereynen, in de Landen van Over-Maas nevens andere Monnicken genieten; dat se opentlijk langs de Boere wooningen, de rijke aalmoezen gaan ophalen, en het vet van de Ketel dus voor de neus van ware armen wechschuymen. Daar ick den dagh voor den eersten Franschen Oorlogh beleeft hebb'; dat se geen meer vryheyt daar toe hadden hier in de Landen van Over-Maas, als in andere Plaatsen onder de Generaliteyt; daar sulks wel uytdrukkelijk verboden is; gelijk dan, als het niet ter sluyk geschiedde de inzamelingh oock in dese Landen op publijke Ordre haar wel is afgenomen, en aan ware armen uytgereyckt; mede aan de Predikanten versocht van in de Dorpen daar tegens te willen waken. En niet tegenstaande so veel oogluykingh en toegeving, verstouten sulke haar in 't openbaar het Ketter-moorden (daar onder de Gereformeerde doch de voornaamste worden geschat) te rechtveerdigen. Al verder: Dominicaner Monnicken, die met so veele listige bedriegeryen al omm' in de Roomsche Christenheyt haar hebben weeten in te dringen; daar na, so veele verfoejelijcke beroertens tot nadeel van de Roomsche Kerke en der selver Leeraaren te verwekken, en 't welk sonderling merkwaardigh is, tegens het uytdrukkelijck Testament van haar Vader Dominicus, en alle sijne vervloekingen aan, haar met so veele tijdelijke en wereltse goederen te verrijken. Ick segge by herhalingh; dat Hare Hoogh Mogende souden gelukkig zijn, indien sy sulke Gasten niet onder haar Souvereyn gebiedt hadden. Dewijl dese laatste stukken nu harde brokken zijn, die de PP. Dominicanen wel maagpijn mochten veroorsaken; (hoewel ick se met de grootste billikheyt hier al wederom aanhale, by wege van een Argumentum ad hominem) so sal ick, oock om voor | |
| |
te komen, dat se haar niet verder mogen besondigen, met my dieswegen als voor-heen, doen ick de waarheyt hadd' gepredikt; wederom uyt te krijten voor een Oude Bedrieger, Leugenaar, Lasteraar enz. yeder stuck met een kleyn bewijsjen uyt aloude bekende Roomsche Schrijvers sterken.
| |
§. 98.
Wat het eerste belangt; daar over seggen wy; Dat de Dominicanen niet langh na de bevestigingh van hare Order, door Honorius de III. in 't Jaar 1216. alle wegen ingeslagen, en alle loose vonden te werk gestelt hebben, om haar in te dringen daar se geen recht hadden, en de andere Geestelijkheyt, waar se konnen of mochten te onderkruypen. Lees daar over Matthaeus Parisius in de Historie van Hendrick de III. Koninck van Engelandt op 't Jaar 1235. als hy seyt: Eenige van de Minder-Broers, en ook sommige van de Order der Preek-Heeren, hare Professie en Order vergetende, hebben haar te seer onbeschaamt, doch heymelijk ingedrongen in het gebiedt van eenige Adelijke Kloosters, onder voorwendsel van de vervulling van haar dienst, en als of se na de Preek van den volgenden dagh weder souden vertrekken. Maar om lichaams swakheyt of iets anders veynsende, so zijn sy gebleven: en hebbende van hout gemaakt een Altaar, en die gestelt op een Altaartjen van gewyedde Steen, die van haar was mêe gebracht, so deedden sy met een sachte stemm' de Miss, en ontfongen de Biecht van veele, oock van die tot de Parochie behoorden, tot nadeel van de Priesteren. Want se seyden; dat se van de Paus sodanigh een macht ontfangen hadden; Dat de gelovige mochten Biechten aan haar, 't welck sy haar schaamden te belijden voor haar Priester; of verontwaardigden, als schuldigh aan gelijke sonde; of vreesden, om dat hy een dronkaart was; dat hy mindere boeten souden opleggen en absolveeren. Ondertusschen haastelijk een neerstige Saak-besorger na 't Roomsche Hof gesonden hebbende, so hebben sy tegens die Religieuse, in welkers gebiedt sy vertoefden vryheyt verkregen om daar te mogen blijven, met eenigh bygevoegt beneficie. Indien het haar mooglijk toe-
| |
| |
scheen, dat se noch niet waren voldaan, so borsten sy uyt in dreygende smaat-woorden, verachtende eene andere Order, als hare eygene, en verseekerende, dat de andere waren van 't getal der verdoemde. En dat se het swill van het onderste harer voeten (callo plantarum) niet spaarden, tot dat se de schatten van hare tegenstrevers, of schoon veele, hadden uytgeput. Waarom de Religieuse in veele dingen voor haar weeken, toegevende om het schandaal, en om de ergerniss van de machtige. Want sy waren de Raadtslieden en Gezanten van de Groote, en de Geheymschrijvers van mijn Heer de Paus; daar toe al te seer de Wereltlijke gunst voor haar bereydende. Nochtans eenige tegenspreekers aan 't Roomsche Hof vindende, so zijn se, door tegenstrijdige redenen beteugelt, met schaamte (confusi) vertrocken. Terwijl de Paus met een stuurs gelaat tot haar seyde: Wat is dat Fraters? Waar toe verval je? Hebje niet beleden een Vrywillige armoede? Dat je ongeschoeyt en sonder glorie doorwandelende Dorpen en Heeren huysen, en afgelegener plaatsen, na dat het werk vereyscht, het Woort Godts nedrigh soudt zaaijen; Onderneem je nu in tegenwil van de Heeren, om de verblijf-plaatsen van de Leenen tegens recht en reden u eygen te maken? (feudorum mansiones vobis usurpare) Dit gehoort hebbende gingen sy heen, en begonnen haar zediger te dragen; die te vooren waren vermenigvuldigt, roemende dat se hooge dingen spraken, en weygerende binnen de tuynen van een ander te blijven, en gehouden te worden na eens anders willekeur. Dus verre Matthaeus Paris of Parisius. Alles so klaar ter verzegeling van hare so listige, en schaamtelose inkruypingen, dat daar over geen verdere glossen nodigh zijn.
| |
§. 99.
Doch sulke inteugelingh duurde wegens haar onophoudelijk woelen by de Roomsche Pausen niet lang; maar als se Gregorius de IX. en Innocentius de IV. tot hare nieuwe Begunstigers hadden gekregen, so konden sy niet rusten, voor en al eer sy al omm' in de Kercken bykans het geheele Meesterschap hadden verkregen. Vervolgt daar toe deselve Matthaeus Parisius, op 't Jaar | |
| |
1246. daar hy verhaalt: Dat de Fraters Preek-Heeren met nieuwe Voor-rechten van Gregorius de IX. en Innocentius de IV. verblijdt en groot gemaakt, verscheyden Prelaten der Kercken, Bisschoppen, Aartz-Diakenen, Voorzittende in hare Synodens, (daar veele en groote Mannen, te weeten, Dekens, Priesters, en Vicarisen, oock Bestierders der Kerken met de Geestelijkheyt waren t'zamen gekomen) spijtiglijk (procaciter) aansprekende, de Voor-rechten aan haar vergunt, seer breedt hebben vertoont; vorderende met uytgestrekten halse, dat die souden gelezen, en in hare Kerken met eerbiedt ontfangen en aangepresen worden; en dat sy sonder eenigh tegenspreeken souden worden toe-gelaten als Afgezanten of ook Engelen Godts om te Prediken tot het Volk, het zy in Synodens, 't zy in Parochiale Kerken. En sich al te onbeschaamdelijk (nimis impudenter) indringende, so vroegen sy dickwijls yeder een, oock meermaals Religieuse Mannen: Heb je gebiecht? En als haar was geantwoort, Ja: By wie? By mijn Priester. Sy dan; En wat is dat voor een onverstandigh mensch? (idiota) Hy heeft noit de Godgeleertheyt verstaan, noyt in de Decreten gewaakt, noyt geleert eene Vraagh op te lossen. Sy sijn blindt, en leydts-lieden der blinde. Komt tot ons; wy weeten tusschen melaatsheyt en melaatsheyt onderscheyt te maken; Wy, voor welke hooge saken, voor welke sware saken, voor welke de geheymen van Godt open geleyt zijn. Biecht voor ons onbeschroomt, aan welke so groote macht, als je nu ziet en hoort, gegeven is. Derhalven veele, voornamentlijk Adelijke en hare Vrouwens, hare eygene Priesters en Prelaten veracht hebbende, gingen ter Biecht by de Preek-Heeren. Waar door niet weynigh de waardigheyt en staat van de Ordinaire is gedaalt, en sy over so groote verachtinge van haar, niet sonder groote schaamte, en overtuygende reden geklaagt hebben. Tot welck alles noch kan gevoegt worden het uyt-treksel uyt een Brief van Petrus de Vineis lib. 1. Epist. 27. aan Frederick de II. hoewel andere, volgens eenige met de handt geschrevene Exemplaren, willen datse aan den Paus selve geschreven | |
| |
is. Waar in hy seer bitterlijk klaagt over de indracht en hoogmoet van de Preek-Heeren en Minder-Broers; seggende: Wy worden gedrongen met tranende klachten te ontvouwen de ongeregelde regel (normam enormen) ingevoert tot onse verachtingh en een algemeyn schandaal van de Geestelijkheyt: door welke, terwijl men gelooft dat de sterkte van 't geloof wordt vermeerdert, de dwalingh oprijst, en de stoff tot tweespalt wort voortgeplant. Want de Fraters Preek-Heeren en Minder-Broers, die na den aanvangh van haar Godsdiensten tegens ons uyt haat en opgevatte vuyligheyt (rancore concepto) ons leven en ommegank als verwerpelijk, veelsins met Prediken hebben verdorven, hebben ons en onse rechten tot so verr' vermindert, dat wy nu tot niet gebracht zijn. En wat lager: Maar wy swijgen, hoedanigh de voorseyde Fraters een weynigh in een anders Oogst de handt brengende, de Geestelijkheyt van alle waardigheden het voetjen gelight hebben, (supplantârunt) en voor haar t''onrecht eygenende de Poenitentien, Doopsels, laatste Salvingen en begraafnissen, so hebben sy toegeprangt alle kracht en gesach van de Kerkelijke bedieninge. (clericalis ministerii) Maar nu, op dat se te krachtiger onse rechten souden ontzenuwen, en de devotie van elk een aan ons souden afsnijden, so hebben sy twee nieuwe Broederschappen opgericht: tot de welke sy sodanigh in 't gemeyn Mans en Vrouwens hebben aangenomen, dat 'er naeulijks de eene of d'andere overigh gebleven is, wiens naam in een van beyden niet is opgeschreven. (Merkt daar oock het invoeren van de Broeder en Susterschap van de Rosekrans, het oogmerk, en te gelijck de ongevallen van dien) Waar van wy, voornamentlijk op de plechtelijke dagen, sulcke die tot onse Parochie behooren niet konnen hebben tot de Godtsdienst; terwijl een yeder der selver in hare Kerken t'samenkomt: Ja, 't welck noch slimmer is, sy geloven, dat het een euvel-daat is, (nefas) indien se van andere als van haar Godts Woordt hooren, enz. Of het nu in dese dagen niet even so tot droefheyt en smerte van de Pastoors, en andere van de Clergie al omm' in de Steden toe- | |
| |
gaat? laten wy aan der selven overlegh blijven. Wy geloven wel van ja.
| |
§. 100.
Wanneer nu de Dominicanen haar op die wijse bykans al omm' in de Steden ingedrongen, en met haar gesach veele van de Clergie vermeestert hadden; ja door alle sinistre wegen so seer in rijke Kloosters waren vermeenigvuldigt, so wierden se vervolgens oock verstoorders van de rust der Hooge-Schoolen, en de onderkruypers van der selver voor-rechten. Hoedanige twisten door haar verwekt zijn tegens de Sorbonne van Parijs, en hoe sy, of wel de Koninck en de Borgers van Parijs de vryheyt van de Universiteyt poogden te handthaven, nochtans door de groote Vrienden aan 't Roomsche Hof eyndelijk de overhandt, verkregen hebben, kan men seer omstandelijk vinden by Matthaeus Parisius voornoemt over het leven van Hendrick de III. op 't Jaar 1253. en vervolgens. Ja sy, welke nu reets met haar Rosekrans genoechsaam de kracht van alle andere Gebeden tot Godt ontsenuwt, en den yver tot deselve uytgebluscht hadden, dewijl de Rosekrans tot alles deugdelijk was uytgeroepen; als voor-heen genoech bewesen is; hebben in die tijden oock een toelegh gemaakt om de geheele H. Schriftuur uyt de Werelt te helpen, en een ander Euangelium dat sy het Eeuwige noemden, in des selfs plaats in de Kerk te doen stant houden; indien sulks door de groote tegenstant en yder van de Sorbonne van Parijs niet was belet geworden. Dit Eeuwigh Euangelium was uyt de gesigten van den Abdt Joachim gesmeet, (so in 't gemeyn geseyt wort) door Johannes de Parma, een Italiaansche Monnick: en gelijk van de Minder-Broers, so mede van de P. P. Dominicanen binnen Parijs aangenomen, en ter opvolging (ad exemplandum) aldaar in 't openbaar voorgestelt, gelijk de Parijsche Meesters, in haar boekjen getuygen. Hier tegens gaven vier Hoogh-Leeraren van de Sorbonne als Guilielmus de Sancto Amore, Odo de Duaco; Nicolaus Decanus de Barro en Christianus Baluacenser Canonick, een seer scherp Hekel-schrift in 't licht, onder den tijtel: De periculis novissorum temporum. Daar in sy | |
| |
seggen: Het sijn nu 55. Jaren, dat eenige arbeyden om het Euangelium van Christus te veranderen in een ander Euangelium, 't welck sy seggen volmaakter, beter en waardiger te sullen zijn, dat sy noemen het Euangelium van den H. Geest: by welkers aankomst (gelijk sy seggen) het Euangelium van Christus sal ontledigt worden; als wy in dat vervloeckte Euangelium bereydt zijn aan te toonen. Dus spraken 'er de Parijsche Meesters van. En indien wy hier uyt de Parijsche Meesters, uyt de Kronijck van Henricus Erphurdiensis, en uyt Nicolaus Eymericus director. inquisit. part. 2. q. 9. §. 4. de Extracten van dat Eeuwigh Euangelium souden vertolcken en in 't licht geven; hoe souden 'er de P. P. Dominicanen niet de ooren van toeten, en de Christenen als over een nieuwen Alcoran met Campianus uytroepen: O! tijden! tijden! tijden! hoedanige Monsters hebt ghy niet aangequeekt? Maar wy gedenken haast af te breeken, en wijsen daarom den nieuws-gierigen en taalkundigen Leeser tot de aangehaalde Schrijvers. Dit Eeuwigh Euangelium heeft groote beroerte veroorsaakt in de Roomsche Kerke wegens de tegensprake. Het Volk van Parijs viel aan 't bespotten van de Preek-Heeren; sy onttrocken haar de gewoone aalmoezen; sy noemden se Hypocrijten; Opvolgers van den Antichrist, Valsche Predikers; Pluimstrijkers van Koningen en Princen, en met noch veele andere schooner eertijtelen wierden sy gekroont. Romen waagde mede hier van. Die van de Sorbonne hadden ses van hare Hoogh-Leeraaren na Romen afgesonden en de Preeck-Heeren desgelijks de hare. Maar als nu de klachten van de eene en d'andere gehoort waren, so beval Paus Alexander de IV. Dat het nieuwe Boeck 't welck sy noemden het Eeuwigh Euangelium in 't heymelijk, en indient mogelijk was sonder schandaal van de Fraters sou verbrant worden: Dus zijnde versacht door groote beyveringh van de Kardinaal Hugo, en van Johannes de Columna Messanenser Aartz-Bisschop, beyde Dominicanen; gelijk dat alles by Matthaeus Parisius ad annum 1256. breeder te leesen is. Maar de Parijsche Meesters gingen oock niet | |
| |
mis: Sy hadden de geheele Order op de scherpste wijse aangetast, de Preek-Heeren daar mee genoechsaam de keel wegens gebrek aan voedsel toegebonden, en de macht en 't aansien van de Paus van ter zijden daar by in-getrokken, en daarom wierdt het selve oock als schandaleus enz. veroordeelt, om niet alleen te Ananien, daar de Paus doenmaals zijn Hof hieldt, maar oock binnen Parijs opentlijk verbrandt te worden; niet om Ketterye die het soude vervat hebben (seyt Guilielmus Nangiacus in gestis Regis Philippi) maar om dat het tegens voorgemelte Religieusen oproer en schandaal verwekte. By welkers groot gesagh aan 't Roomsche Hof, die Parijsche Meesters met het hare niet eens in de waagschaal konden gebracht worden: Want Bisschoppen, Aartz-Bisschoppen en Kardinalen, oock de Magister Palatii te Romen wierden doorgaans van hare Order bevonden; en die setten dan saken van aanbelangh 't zy recht of onrecht, met de Generaal ten voordeele van de Order door. So dat se ongelukkigh zijn, die met dese of geene Order te Romen eenige twist sake hebben te behandelen: Zijnde so ontsacchelijk voor Pausen selve; dat men in publijke Schriften vindt aangeteekent; dat Alexander de VI. sou hebben geseyt: Dat hy liever met een seer machtigh Konink of Prins den oorlogh wilde voeren, als met een van de Orders van de Bedel-Monnicken: Want dat sy, die niets hadden, alles hadden, en dat sulck geslacht van menschen niet was te vermeesteren, door welcke wegh om te strijden men die oock mocht aangrijpen. Dus moesten de Parijsche Meesters over haar Boeck tegens 't Eeuwigh Euangelium van de Preek-Heeren en Minder-Broers, de zwaarste post uytstaan, en hoe vuyl en schandelijk dat Euangelium oock was, het respect van de Orders evenwel eenigsins bewaart blijven. Gelijk sy dan door sulke machtige voorstant te Romen, ook so seer zijn vermenigvuldigt, datse volgens de opreekening van Sabellicus Ennead. 9. lib. 6. alleen in Europa, omtrent het eynde van de 15de Eeuwe (en dus noch geen 200. Jaren na haar instelling) besitters van 4143. Kloosters, en van 26460. Monniken in deselve waren.
| |
| |
| |
§. 101.
Doch niet alleen hebben de vermenigvuldigende Dominicanen by voorkomende gelegentheden dus alles pogen te beroeren, ter bereyking van haar doelwit; maar sy zijn oock verbrekers selfs geworden van 't Testament van haar Vader Dominicus gemaakt, als hy nu op sijn doot-bedd' leggende van de Fraters sijn afscheyt nam. Een Testament, 't welk Dominicus met de grootste vervloeckingen tegens de overtreders bekrachtight heeft; gelijk dat te vinden is in de Gulde Legende van Jacobus de Voragine over Dominicus, alwaar die sake aldus wort verhaalt: Derhalven uyt de Broederen van 't Convent van Bononien twaalf t'samen geroepen hebbende, so heeft hy om haar niet t' onterven of Weezen te laten, een Testament gemaakt; seggende: Dese dingen zijn het, die ick u als Soonen door een erflijk recht te bezitten na-late. Charitatem habete, Humilitatem servate, Paupertatem voluntariam possidete, dat is: Hebt de Liefde, Bewaart de nedrigheyt, Bezit de vrywillige armoede. Waar toe de Legende vervolgens zeyt: Maar oock hy heeft met so groote strengheyt als hy konde verboden, dat niemant oyt in sijn Order soude invoeren tijdelijke besittingen; op een verschrikkelijke wijse toewenschende den vloek van Godt Almachtig, en sijn eygene aan sulk een, die de Order van de Preek-Heeren met het stoff van Aardsche rijkdommen sou onderneemen te besmetten. En moet dit alles verstaan worden niet alleen (gelijck de Dominicanen het wel gaarn souden willen verwringen) van niets eygens voor sich in 't bysonder te bezitten, ('t welk aan alle Orders gemeyn is) maar voor de Order als de geheele t' samenhang verseekert; dat is, Van geen vaste goederen in 't gemeyn te behouden, op dat de sorge van 't daaglijks gewin de neerstigheyt in 't Prediken niet soude beletten, gelijck Antoninus seyt: Tit. 23. cap. 2. §. 1. 't Welk dan oock is bevestigt in 't Jaar 1220. (zijnde het 4de na de instelling van de Order) in 't Generaal Capittel gehouden te Bononien, so als Theodoricus de Appoldia een Dominicaner Monnick over het leven van Dominicus schrijft, te vinden by Surius Tom. 4. de vitis Sanctorum. Maar noch verder: Het ookmerk van | |
| |
Dominicus was dat se buyten vaste wooningen al omm' op de Aalmoessen souden lopen Prediken, gelijk hy selfs niet selden langs de deuren gebedelt heeft; en wanneer se ergens in een Convent voor een tijt haar verblijf namen; dat die Conventen dan moesten sijn nedrigh, en met de armoede van de Order overeenkomstigh. Waarom, als Dominicus eens te Bononien was wedergekeert, en bevondt dat de Cellen van de Fraters in 't Convent een weynig meer verheven waren als voorheen, Hy P. Procurator by hem riep, seggende met tranen: Hoe haast wil je niet Paleysen verkiesen? Het betaamt niet, dat arme Religieuse die van de Aalmoessen leven, kostelijke woonplaatsen hebben. Gelijk dat onder so veele andere dingen, de armoede betreffende, ook al kan gelesen worden by Antoninus Tit. 23. cap. 4. §. 3. 13. &c. En by Theodoricus de Appoldia voor gemelt. Maar seer haast hebben de PP. Dominicanen, dat Testament van Dominicus met alle de bygevoegde vervloekingen in vergeteniss gebracht, en als een kladde in haar kraam niet dienende, achter de banck geworpen, en willen des niet tegenstaande voor Erfgenamen en Echte Soonen van haar Vader gerekent zijn. Let eens welke klachte daar over al in sijn tijt heeft opgeheven Petrus de Vineis in sijn Brief §. 99. aangetrokken. Maar de Predik-Heeren en Minder-Broers, seyt hy: Ja liever onse Prelaten en Voor-Ouders; die met huysen en hutten een beginsel maakten, hebben Koninklijke Huysen en Paleysen, rustende op hooge Pijlaren, en onderscheyden in verscheyden winkels opgerecht; welkers onkosten sy moesten uytreyken ten behoeve van de armen. En deese, die eerst in den aanvangh der geboorte van haar Godtsdienst afgelegt hebbende alle hoogmoet, scheenen de glorie van de werelt met voeten te treden, komen ons nu voor, als de hoogmoet te hervatten, en te omhelsen de glorie, die se met voeten getreden hebben. . . . . . Dese die niets hebben, besitten alles, en rijkdommen ontbeerende, zijn se rijker als alle Rijke. En indien wy ons hier verder souden inlaten, om uyttreksels te maken uyt de voornaamste Roomsche Schrijvers in een achter-een-volging van Eeuwen, na de eerste | |
| |
instelling van de Order, over bedriegeryen, ondergkruypingen, verachting van de Clergie, trouwloosheden, verlokking van minderjarige Kinderen; so dat Innocentius de IV, (hoe groote Voorstander hy anders oock van de Dominicanen was) al in 't Jaar 1244. met een seer scherpe Brief aan de Meester en de Fraters onder bedreyging van den Ban, daar tegens heeft moeten voorsien; oock inslokking van wereltze goederen, enz. En hoe seer sy by de Geleertste Mannen in de Roomsche Kerk dieswegens in 't oogh geloopen hebben, en in der selver publijke Schriften met een zwarte letter geteekent zijn; wy vonden ons in staat, om daar over een tamelijk groot Boekjen op te maken. Maar wanneer souden wy dan eyndigen? Alleen voegen wy tot het voorgemelte; dat ick vinde aangeteekent uyt Trithemius in Chronico Hirsaugiensi fol. 237. ('t welk of het noch geschiet, by my niet is ondersocht) Dat alle de Preek-Heeren met dese straff door de Paus gemerkt zijn: Dat se de Communie aan den Altaar tot op die tijden en vervolgens met de linker handt moeten uytdeylen; om dat den Dominicaan Bernard (waar van §. 5.) Keyser Hendrik de VII. met de Communie vergiftigt hadd'. Ick zwijge noch van de moort van Hendrick de III. Koninck van Vrankrijk door Jacob Clement.
| |
§. 102.
Doch om tot de Regel van Dominicus aangaande de Armoede weder te keeren, so seggen wy: Dat so vele overheerlijke Kloosters door geheel Europa; die de Paleysen van Koningen en Princen niet alleen evenaren, maar selfs wel overtreffen; en so vele vaste goederen, als sy alomme, en oock in dese stadt (daar se eygenaars van halve straten met huysen geworden zijn) besitten, gelijk so vele getuygen tegens haar voor de geheele werelt verstrekken: Datse het Testament van Vader Dominicus, niet tegenstaande so vervaarlijke vervloekingen over de Tegenstrevers, evenwel om der voordeelen will verbroken en met voeten getreden hebben. En nochtans sulk slach van menschen derft noch van de Predikstoel uytroepen: Dat Hare Hoogh Mog. gelukkig souden zijn, indien se geen Nasaten van die Waldensen of voorstanders
| |
| |
van deselve onder haar gebiedt hadden. Doch dat blaadtjen is reets op beter gronden en met bondiger redenen tegens de Fraters §. 97. omgekeert; waar aan wy ons dan gedragen.
| |
§. 103.
De P. P. Dominicanen mogen het niet euvel opneemen, dat ick met waarheyt sonder leugen of laster, so grote en zware fouten t' haren laste uyt hare eygene Schryvers hebb' in 't licht gebracht. 't Is geschiet in naam van de Waldensen, die door Dominicus en Pius so onmenschelijk vermoort en door. P. Dolmans met goetvinden van P. Prior en de Confraters so schandelijk belastert zijn; oock ter rechtveerdiging van hare noch levende Nasaten, als getrouwe onderdanen en belijders van waarheyt onder de gehoorsaamheyt en bescherming van hare Souvereynen; en eyndelijk tot voorstandt van my selfs als een der geringste van hare Advocaten, die de pleydoye onder het beschutsel van Gereformeerde Overigheden voor haar opgenomen hebbende, geen P. Dolmans, geen Dominicaner Monniken; jae geen Paus van Romen selve, als tot haar niet gehoorende, behoeve te ontsien; wanneer waarheyt en dat uyt Roomsche Schrijvers selve, wort voorgebracht. Waar toe noch komt, dat het met geen billike redenen aan een Advocaat ten quaden mach geduydet worden, dat hy ter beschaming van sijn lasterende partye tegens hem, met goet recht gebruykt het voorgemelte Argumentum ad hominem, gelijk meyne dat hier is in acht genomen. Die kaatsen wil, moet de bal verwachten, of anders de kaatsbal daar laten. Ick segge by provisie met dit geschrift (voor behoudens een nadere mondelijke conferentie) aan P. Dolmans, en P. Prior met alle sijne onderhoorige Fratres, die met so veel genoegen het blateren van P. Dolmans tegens de Waldensen hebben aangehoort, een Vaar Wel; met geene of seer kleyne verwachting, dewijl sy van overlangh geleert hebben tegens alle overtuyging van waarheyt hare conscientien te verharden, en die dus geheel (uytgesondert ten quade) als met een brand-yser toegeschroeyt, ongevoelig te maken; dat de stoffen in dit Tractaatjen na waarheyt verhandelt, haar oyt tot | |
| |
eenige ernstige nagedachten over ziel of saligheyt brengen sullen.
| |
§. 104.
Maar wat verder den Leser in 't gemeyn betreft; ick versoeke van hem niet anders als bescheydentheyt, om met opmerking de stukken sonder voor oordeel na reden en bewijs te willen wikken, en omtrent so grote saken die een eeuwigh belang van ziel en lichaam raken; geen menschelijke besluyten, sonder overtuygende bewijs stukken naar waarheyt, ter overheersching van conscientien toe te laten, of daar aan met een blinde gehoorsaamheyt verslaaft te blijven. Hier in gelden by de Goddelijke vyerschare geen borchtochten van menschen. Yeder sal voor sich selfs moeten staan; van sijn eygen gelove en wandel voor hem selven Godt moeten rekenschap geven Rom. 14. v. 12. en sijn eygen pack moeten dragen. Gal. 6. v. 5. Wee! wee dan! alle sulke; die Godts raadt aangaande hare saligheyt, sonder te hebben willen ondersoeken, van haar hertnekkigh hebben verstoten, of hare gedachten niet willen laten gevangen leyden tot de gehoorsaamheyt Christi. Derhalven wenschen wy met ons geheele herte, dat het de Heere mach behagen, by voorval van dit Tracta-tjen, 't welk so veele verscheydene Hooftstukken van nadruk (Godtsdienst betreffende) in sigh vervat; eenige uyt een sorgelose sluymer tot so verr' te doen ontwaken, om het ten minsten met aandacht en opmerkinge eens te lesen, en dan verder door middel van reden en bewijs tot eenigh achterdocht te brengen, om ziel en saligheyt aan geen goedt dunkens van menschen vervolgens onbesonnen toe te vertrouwen; maar door middel van goedt ondersoeck, in saken van 't geloof uyt Godts beschreven woort, haar selfs van de waarheyt der Leerstukken volkomen te versekeren, en dus sonder menschelijk aansien enkelijk uyt een kinderlijk ontsagh tot Godt, dat is met vreesen en beven hares selfs saligheyt te werken. Volgens de lesse van Paulus Philipp. 2. v. 12. De Heere verhoede nu: Dat de Godt deser eeuwe in yemant der Lesers de sinnen sou verblinden, op dat haar niet mocht bestralen de verlichtinge des Euangeliums der heerlijkheyt Christi. 2 Cor. 4. v. 4. | |
| |
Noch en sende over niemant een kracht der dwaling om de leugen langer te geloven. Maar hy geve haar een herte om de liefde der waarheyt te omhelsen, om saligh te worden. 2 Thess. 2. v. 10, 11. Sluytende over sulks wijders met de wensch en 't gebedt van den Apostel. Eph. 1. v. 17, 18. over alle Lesers: Dat de Godt onses Heeren Jesu Christi, de Vader der heerlijkheyt haar wil geven den Geest der wijsheyt en der openbaringe in syne kennisse. Namentlijk verlichtede oogen des verstants, om te mogen weten welke sy de hope van sijn roepinge, en welke zy de rijkdom der heerlijkheyt van sijn erffeniss in de Heylige. En dankende te gelijk den Vader dat hy my tot hier toe, lust en sterkte verleent heeft om de verhandeling van so veele onderscheydene en seer opmerkelijcke stoffen op te neemen, en met de selve lust en genoeglijkheyt, na dat se wel waren gewikt, ten eynde te brengen: gelijk Hem dan nevens de Soon en de H. Geest als de Drie-Eenige ware Godt, en de eenige Fonteyne van alle licht en leven, toekomt, de Heerlijkheyt de Lof en de Danksegginge tot in der Eeuwigheyt Amen.
|
|