| |
| |
| |
Voor-reden.
Bescheydene en Onsydige Leser!
VErwondert u daar over niet, dat ghy aan 't Voorhooft van 't volgende Boekjen vindt een Aanspraak van een Leeraar aan sijn Gemeynte; dewijl dese stoff verhandeling met een Predikatie op den 4. December 1712. begonnen, en op den 11. December daar aan volgende door P. Mattheus Dolmans Dominicaan seer smadelijk belastert, met geen ander oogmerk in 't eerste ter Drukparss is overgegeven, om die stoff by form van een Predikatie in ruym anderhalf uyr tijdts verhandelt met haar enkel voorstel te suyveren van Leugen, Laster, Bedrog, Heyligschending, &c. die gemelte Dominicaan daar tegens, gelijk mede tegens den Prediker, die hy meer als eens met de naam noemde, hadd' uytgespogen; Wanneer hy sich niet ontsach den selven van de Predikstoel uyt te krijten voor een Oude Leugenaar, Bedrieger, Lasteraar, Heyligschender; die de eene voet noch op de Aarde, en de andere reets in de Hell' hadd' &c. Waar over ick den Dominicaan op den 12. December 1712. toe-sondt den Brief, van den volgenden inhoudt.
Heer DOLMANS!
GIsteren is my ter ooren gekomen, dat UE. my in U Sermoon op dien dagh gedaan selfs met den Naam heeft uytgekreeten als een Oude Bedrieger, Godtslasteraar, Heylighschender, Leugenaar; die de eene voet op de Aarde en d'andere reets in de
| |
| |
Hell' hadde, en wat diergelijke schoone uytbeeldingen meer waren: Uw selven op het wagen van de Galg (seker Pater een groote waaghalserye; Want huyt voor huyt, en al wat yemant heeft sal hy geven voor sijn leven, seyd eens de Duyvel Job 2. v. 14.) verbindende; immers so my heden noch bericht is, dat je my dat soud goet-maken. Zijnde tot sulke uytschreeuwingen over my aangezet, volgens u voorgeven, door een Predikatie, gisteren acht dagen door de gewoonlijke tijdt van onse Verschils verhandelingen 's avondts gedaan over de Canonizatie der Heyligen en het leven en bedrijf van Paus Pius de V. nu uwen Nieuwen Gecanonizeerden Sancts; wiens Feest so onlangs in uw Kerck wel plechtelijk was geviert.
Waar over U E. gelieve te weten, dat dese so schoone t'elkens herhaalde eertijtelen door uw na de wijse der Monniken uytgebraakt, my oock op den raadt van goede vrienden, bewogen hebben, om mijne Predicatie aan de Pars over te geven, op dat een yegelijk so van uwe als onse zijde na goedt ondersoeck daar door magh worden overtuygt; dat hoe verwerpelijk deselve oock by de uwe, en insonderheyt by uw Order, mocht worden geschattet; ick my, evenwel daar in aan geen leugen of laster hebb' schuldigh gemaakt.
Ick sal op morgen ordre stellen, dat men beneden met den Druck van dien sal beginnen, en so spoedigh als 't mogelijk is daar mee sal voortgaan. Na welkers afdruck ick een Exemplaar aan U E. in 't Klooster senden sal; wanneer U E. gelegentheyt sult hebben, om met bedaarde sinnen sich daar by neder te setten, en sonder Dollemans werck te doen, of u selven in een yver sonder verstandt verders te vergrijpen, de stukken door my uyt uwe | |
| |
eygene Schrijvers voorgebracht nader in balance te brengen, en my van leugen of laster te overtuygen, of anders de waarheyt met beschaamde Kaken (indien je oyt schaamroot kondt worden) tegens wil en dank te erkennen.
Ick gelove, dat die Predikatie uwen heeten onbesonnen yver wel eenigsins verkoelen sal, en my ook al een weynig sal dekken tegens de Calange van een Oude Verkindtsheyt, door U E. onder so veele andere versmadingen my van den Predikstoel aangewreven.
Ick melde hier niets van uw blasen van moordt en oproer tegens ons als Ketteren; als een sake, die den Politijken Rechter betreft; maar segge evenwel so veel; Dat U E. hier mêe rondt heeft gegaan, en Juffer uyt de mouw gespeelt, en dus getoont; dat wanneer 'er eens bequame gelegentheyt toe was, ghy noch wel eens lust soude hebben, om op sijn Parijsch of na de wijse van Duc d' Alve te speelen: Reyn af, reyn af, tot de wortel toe; en dus metter daat willen bevestigen 't geene ick in uwen gewaanden Heyligh hadd' afgekeurt. Doch hier van by vervolg meerder. Dit voor desemaal tot U E. nodigh onderrecht genoech zijnde. Waar mee betuyge dat met waarheyt sonder leugen ben
Heer Dolmans!
Uwen Dienstwilligen in den Gekruysten
Menso Heydenryck.
Maastricht den 12.
Decemb. 1712.
| |
| |
P.S. Heer Dolmans! mijn vriendelijk versoeck is, dat U E. oock by verwisseling die goedtheyt gelieve te hebben van U E. Sermoon mede te laten Drukken, wanneer ick en andere met my; Ja al u Volck met vergelijking van de stukken nettjens sullen konnen sien, by wien waarheyt, of leugen of laster plaats vindt. Vale.
Hier op sondt P. Dolmans, aanstonds dit antwoort aan my te rugg'.
| |
MYN HEERE!
Hebbe gisteren begonst te vereydelen, de lasteringen, schimpen en andere trouweloosheden van U E. begonst over 9 dagen op den Stoel der geveynsde waarheyt. So U E. voortgaat met woorden, Schriftuuren, of andere manieren, sal u oock in alles door Godts hulpe gemoeten. Wy sullen door experientie bevinden, of den naam Dolmans meer past op my, den selven beteekenende eenen Dollen Man: dan op UE. den naam van Heydenrijck, beteekenende een Rijck Heyden. Met een woort sal u in alles pogen te voldoen, waar mêe verblijve
Mijn Heere Heydenryck
U E. Ootmoedigen Dienaar
en was geteekent
Fr. Mattheus Dolmans,
Ord. Pred.
Maastricht den 12.
Decemb. 1712.
| |
| |
Hier in siet men, dat P. Dolmans in geenerley wijse ontkent den inhoudt van mijn Brief over uytgeworpene laster-redenen, oock over Kettermoort in 't gemeyn, en over Calvinus en Lutherus in 't bysonder, die so veele quade Kieckens niet souden hebben uytgebroeyt, indien men op die wijse (so hy seyde) met haar hadd' te werk gegaan; maar dat hy daar aan genoechsaam stil-swygende toe-stemt; 't welck dan vervolgens oock is openbaar geworden; wanneer Hy de Waldensen, na dat Hy se als het Goddelooste gespuys en vervloekte Ketteren, op den 18. December, van sijn Predikstoel uytgekreeten hadd', haar met hare Nazaten voor Moort en Wrevel bloot stelde, daar toe selfs onder het strijken van sijn handt langs sijn hals, gebruykende de eygen worden van mijn Brief; om op sijn Duc d' Alves of Parijsch te speelen: Reyn af, reyn af, tot den wortel toe; voegende daar by, Hoe wreeder, hoe beter. Gelijk dit oock van my is aangehaalt in een tweede Brief op den 7. Jan. 1713. aan hem geschreven, die pag. 397. en vervolgens te gelijk met het antwoort van P. Dolmans te vinden is.
Dewijl nu P. Dolmans op die wijse al verder op Christdagh en volgende Sondagen sonder ophouden tegens my en mijne Predikatie van sijn Predikstoel blixemde en donderde, so wierd ick te rade mijn eerste voorneemen, terwijl de Drukparss over mijn Predikatie reets aan de gangh was, voor so verr' te veranderen, dat niet alleen mijn Predikatie door den Druk gemeyn maakte; maar dat oock de stukken, wegens de kortheyt des tijdts doenmaals enkelijk aangeroert, verder gingh vervolgen; onder toevoegingh van een Verdedigingh van de belasterde Waldensen, en dus is uyt die Predikatie van den 4den December 1712. aan 't Voorhooft hebbende | |
| |
een Aanspraak tot de Gemeynte, dit tamelijk groot Boekjen her-voort gesprooten; gelijk sulks breeder met en nevens den t'Samenhang en de Ordre der verhandelde stoffen ter onderrecht van P. Dolmans is open geleyt in den Brief waar mêe dit Boekjen aan hem is toegesonden. Waar heen dan den Goedtwilligen Leser gewesen wordt.
Wat nu de Hooftstoffe over het Canonizeeren der Heylige voor af in dit Tractaatjen vervat, aangaat. Daar over moeten wy na goede wikking van redenen en tegen-redenen verklaren; dat niet bevroeden konnen: Hoe Christenen met den naam, die evenwel behoorden voor haar te gebruycken het onfeylbare Woordt van Godt, als de Koninglijcke Leydtsterre tot alle waarheyt, tot die onredelijkste dwalingen van het Oude Heydendom, daar mêe de eerste en oudtste Leeraaren doorgaans de spot dreven, hebben konnen vervallen? Indien wy hier niet wat hooger opklommen en sagen op het verborgen oordeel van Godt over de Opvolgers van de Mensche der Sonde de Soone des Verderfs, bedreygt door de mont van Paulus 2 Thess. 2. v. 10, 11. als hy seyt: Dat daar voor, dat sy de liefde der waarheyt niet aangenomen hebben om saligh te worden, Godt daarom haar senden sou een kracht der dwalinge, dat se de leugen souden geloven.
Immers hebben de Heydenen een opperste Godtheyt erkent, en beneden deselve Engelen en Heylige Menschen, so Mans als Vrouwens, die door hare verdiensten ten Hemel opgenomen zynde, als so veele Middelaars en Middelaressen voor haar by de opperste Godtheyt wierden gestelt, om hare smekingen in haar ongelegentheyt op te neemen, en voor de opperste Godtheyt te brengen, en door welke Godts gaven by verwisselingh oock weder tot de | |
| |
menschen uytgebracht wierden, welke dan van haar genoemt wierden Dii, Divi, Deae en Daimones, als dat te lesen is by Apulejus de Dogmat. Plat. Edit. Plant. p. 257. & de Deo Socratis pag. 290. Waarom dan Tertulliaan een Leeraar der Kercke aan 't eynde van de tweede Eeuw verklaart: Dat veele (plerique) Heydenen het so schikten met de Godtheyt, dat se het gebiedt van de opperste Heerschappye aan een alleen toe-eygenden, maar dat se wilden, dat des selfs diensten by veele souden zijn. Gelijk Plato de Groote Jupiter in den Hemel beschrijft, verselt met een Heyrleger van Goden en Daimons, en dat men over sulks behoort en de Versorgers en de Oversten en de Voorsitters (& procurantes & praefectos & praesides pariter suscipi) t' effens, of gelijkelijk, te erkennen. In Apologet. adversus Gentes. En even so mede den Autheur op den naam van Clemens Romanus uytstaande lib. 5. recognistionum, daar by de Heydenen aldus spreekende invoert: Wy erkennen oock dat 'er eene Godt is, die een Heer is van alle dingen; maar dese, die wy dienen zijn oock Goden: Want gelijk 'er niet meer is als eene Caesar, of Keyser, die onder hem heeft veele Rechters; by exempel Gouverneurs, Burgermeesters, Beschermheeren (Tribunos) en andere mogentheden. Op deselve manier oordeelen wy, dat men eene Souvereyne Godt hebbende, oock heeft andere na de gelijkeniss van dese mogentheden, van welke wy gesproken hebben; welke in waarheyt wel zijn onderworpen aan die Souvereyn, maar die over ons het bestier hebben en over die dingen die in de Wereldt zijn.
Dese Goden en Godinnen onder de Opperste Godt nu waren volgens het gevoelen der Heydenen Heylige Menschen geweest, die door haar verdiensten waren ten Hemel opgenomen, en na haar doot in | |
| |
mirakelen hadden uytgeblonken. Lees daar van Cicero lib. 2. de Naturâ Deorum, Maar (seyt dien Heyden) het leven der menschen en de gemeyne gewoonte heeft opgenomen, dat se Mannen uytmuntende in weldaden, door de gemeyne spraak (famâ) en met de wille hebben in den Hemel verheven. Hier van daan Hercules, hier van daan Castor en Pollux, hier van daan AEsculapius, oock hier van daan Liber. En een weynigh daar na: Hier van daan oock Romulus. . . . . . Welkers Zielen, dewijl deselve overigh bleven en de Eeuwigheyt genooten, wettelijk als Goden zijn gereekent, dewijl sy en de beste en eeuwige waren.
Dus waren sy volgens Cicero uytmuntende Mannen geweest in de Werelt, daar van men als Tertulliaan in Apologet. adversus Gentes seyt kon aanwijsen en de Steden in welke sy gebooren waren, en de Landtschappen waar in sy overblijfselen van eenigh gewrocht hadden nagelaten, in welke sy oock begraven aangetoont wierden.
Die dan oock volgens Cicero lib. 2. de Naturâ Deorum, niet verr' van 't beginsel, worden geseyt in mirakelen na haar doot uytgeblonken te hebben, als 'er staat: Derhalven en by ons Volck en by andere worden de dienst-bewijsen aan de Goden, en de Heyligheden der Godtsdiensten daaglijks grooter en beter. En dat gebeurt niet lichtveerdelijk of by geval, maar om dat de Goden dickwils hare tegenwoordigheyt vertoonen. Gelijck oock by Regillum in den Oorlogh der Latijnen; wanneer A. Posthumius Dictator, als hy in de Toscaansche battailie met Octavius Mamilius streedt, Castor en Pollux zijn gesien geworden in onse slach-ordening te Paerd te strijden. En na dat 't selve met noch andere exempelen was bekrachtigt; so roept hy uyt: Dickwijls sijn de stemmen der Bosch-
| |
| |
Goden (Faunorum voces) gehoort, veelmaals de gestaltenissen der Goden gesien: Sy hebben een yegelijk die niet of bot van verstant is of Goddeloos, gedrongen te belijden dat 'er de Goden tegenwoordigh waren. Hoedanigh een aanroepen van die Heydensche Heylige in den Hemel Tertulliaan dan beschimpt en verfoeyt, onder een betuygingh in het boven gemelte Boeck; Dat de Christenen niemant anders dienden in den Hemel als Godt alleen. Onder andere vragende: Wat voor een schelmstuck begaat die, welke om de gunst des Keysers te verwerven, en sijn werck en sijn hoope tot hem overbrengt?
Oock hebben de Heydenen voor sulke aan te roepene Heylige Menschen niet alle, die wel geleeft hadden, willen erkennen; maar alleen sulke, die daar toe van overlang waren by 't Volk opgenomen of by vervolg van tijt plechtelijker ingehuldt. Dit blijkt uyt de aloude Wetten van het Hogepriesterlijke Recht, te vinden by Cicero lib. 2. de Legibus; Daar de Wetten seggen: Dat niemant afsonderlijk hebbe de Goden, noch oock nieuwe; oock geen Uytlanders, dient geene in 't bysonder als die in 't openbaar aangenomen zijn. En verder: Dient de Heylige (divos) en sulke, die altoos als Hemelingen gereektent zijn; en die, welke de verdiensten in den Hemel geroepen hebben, Hercules, Liber, AEsculapius, Castor, Pollux, Quirinus. So dat eyndelijk tot een plechtelijke verklaring van een Heydensche Raadts-Vergadering is overgebracht, het uytroepen van een Heydensche aanbiddelijke Heyligh of Onder Godt in den Hemel (Divus). Waarom Tertulliaan in 't gemelte Boeck seyt: Dat de staat van een yegelijke Godt afhing van de verklaringe van den Raad. Dat hy geen Godt was (te weten een Onder Godt op de wijse voorheen gestelt) welke een Raadtsheer (homo Consultus) en niet
| |
| |
wilde, en niet willende hadd' verworpen. Waar over die Oude Leeraar dan eens hartelijk in 't selve Boeck het oude verydelde Heydendom uytlacht, seggende: Dat eertijdts de menschen so onervaren waren, dat als sy door het aanschouwen van een vreemdt Man, als van een Goddelijk wierden bewogen. Daar sy heden geslepen zijnde (politi) sulcke, die se voor weynigh dagen beleden gestorven te zijn, inwyeden tot Goden. En nochmaals een bladt of drie voorwaarts, als hy seyt: Het was een oudt besluyt, dat een Godt niet van een Keyser mocht ingewyedt worden, het en ware hy wierd goedtgekeurt van den Raadt; gelijck M. AEmilius met sijn Godt Alburnus heeft gehandelt: en dit dient tot onse sake; dat by u de Godtheyt na het menschelijk goetdunken wort gewogen. Indien de Godt niet aan een mensch sal hebben behaagt, so sal hy geen Godt zijn: Dus sal nu een mensch aan Godt moeten gunstigh zijn.
Wyders stelden de Heydenen over sulcke ingewyedde Heyligen oock vast; dat se met die te eeren en te dienen selfs den Opper-Godt verheerlijkten en sonderling behaagden: Lees daar over eens Origines lib. 8. contra Celsum: Daar benevens (staat 'er) seyt Celsus, dat die seer veele Goden dient, den Hoogsten Gods oock in die sake toebrengt dat hem aangenaam is: Hy voegt 'er daar en boven by, dat geen eerbewijsen aan yemant konnen worden toegebracht, aan wien het van hem niet is vry gegeven. Want hy seyt, dat Hy, welke eere en dienst toebrengt aan sulke, die toebehooren aan dien Hoogsten Godt, in geenerley wijse hem sal vertoornen onder wiens heerschappye sy behooren.
Ja Tertulliaan merkt in 't aangetrokken Boek aan, dat alles met de veelheyt van hare Goden door de Heydensche Priesteren om gewin en voordeels wille so was besteeken, als hy seyt: De bedelende Gods-
| |
| |
dienst loop de Winkels ront, Gy lieden vordert den loon voor de gront van den Tempel, voor den toegangh tot het Heylige; het is niet geoorloft de Goden om niets te kennen (venales sunt) zy zijn te koop. En wanneer souden wy met de Voor-reden af-breken, indien wy uyt die Apologeticus van Tertulliaan vervolgens souden uyt-trekken alle die bysondere Tempel-plichten, welke de Heydenen geheel gelijk, aan die der hedensdaagse Roomsgesinde, aan sulke plegtelijk gewyedde vervolgens toebrachten.
Vergelijkt hier mêe Christelijke Leser! 't geene over de Gecanonizeerde Heylige der Roomsche Kerke wort bygebracht, en gy sult u buyten twijffel verwonderen moeten; Hoe 'er Christenen hebben konnen gevonden worden, die een oudt verkindt en by de eerste Vaderen so seer vervloekt Heydendom in alle die bysondere stukken van Godtsdienst-betrachtingen omtrent het invoeren en eeren van hare Heylige hebben willen of derven na-aapen.
Over so veele Chymerijke Heyligen, die nochtans alomm' met hare reliquien door de Roomsche wereldt Godtsdienstelijk geëert en met hare mirakelen so hoogh geschat worden, sal den Leser ter ontdekking van de Roomsche ydelheden vinden een ten toon geleght Sootjen van elf duysent Ursulijne Maagden. En wat de Mirakelen der Heylige betreft; den Leser sal hier konnen vinden uyt de voornaamste der Roomsche Schrijveren voorgestelt Mirakelen, die so sot, vuyl en schandelijk ja leugenachtig zijn, dat yemant reden en conscientie moet uytgebluscht hebben, al eer hy deselve sou konnen geloven, en waar op nochtans de voornaamste stukken van de Roomsche Godtsdienst buyten de H. Schrift zijn ter neder gestelt.
| |
| |
Over de Excommunicatie van Pius de V. sal den Leser konnen naspeuren des selfs bedrijf en leven, wreede vervolgingen, onbetaamlijk aan Christenen, en in 't gemeyn een wederlegginge van een goedt gekeurt Boeckjen sijn gewaande Godtsvrucht en Wonderen betreffende, met verscheydene niet onsmakelijke inmengsels, so wy gissen, doorspikkelt: Oock seer overtuygende bewijsen; waarom wy volgens het onfeylbare Woort van Godt, gemelte Pius van uyt het Register der Heylige hebben moeten uytmonsteren.
Wat de belasterde Waldensen door den Dominicaan Dolmans aangaat. Ick gelove dat deselve so redelijkjens verdedight zijn uyt Roomsche Schrijvers, dat het den Monnick niet meer gelusten sal dat stuck te hervatten; zijnde de laster-kladden door een argumentum ad hominem met goedt recht en met onwraakbaare getuygnissen den selven weder in den baart geworpen; daar over hy al veel Schrobbers sal nodigh hebben, eer hy sich van deselve die met goede Roomsche Lijm aan de klevende kant wel waren versorgt, daar van sal konnen ontkladden. Voor de rest versoecke ick den Bescheyden Leser; dat hy in opsicht van de bysondere verdere stoffen, en der selver order (als vooren is gemelt) gelieve in te sien den Brief aan P. Dolmans waar mee dit Boeckjen hem is verhandreykt. Waar mee den Leser mogelijk sal konnen genoegen neemen, betuygende inmiddels dat ben des Bescheydene en Onzydigen Leser
Volvaardige
Menso Heydenryck.
| |
| |
P.S. Den Leser mach het oock niet vreemt voorkomen; dat dese stoff met een Predikatie begonnen, niet voor aan vindt een ontleding volgens gewoonte der Predikatien van een voorgelesen text, dewijl het gebruyck hier ter plaats van oudts mede brengt dat men in onse gewoone Verschils verhandelingen, des Sondaghs 's avondts wel een text voorleest waar in de Verschil stoff als een grondt daar toe voor 't klaarste is vervat; maar dat men evenwel sonder den text onderscheydentlijk te ontleden en te verklaren aanstondts tot de Verschils verhandeling selfs overgaat.
Dus was doenmaals den text genomen uyt Matth. 20. v. 23. Ende hy seyde tot haar; mijnen Drinkbeker sult ghy wel drinken, en met den Doop, daar ick mede gedoopt worde sult ghy gedoopt worden: Maar het sitten tot mijner rechter en tot mijner slinkerhandt en staat by my niet te geven; maar het sal gegeven worden, dien het bereyt is van mijnen Vader.
|
|