lang met regenwater richting rivier, en de onverharde holle weg van nu moet een van de diepste wagensporen van het land zijn.
Ondertussen geeft de naam Wageningen ook al een hint. Het Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200 (1988) stelt dat het twaalfde-eeuwse Wachoningon afgeleid zou kunnen zijn van waganing, ‘wagenvoerder’ of ‘voerman’. Aan de andere oever, en achttien kilometer Rijnafwaarts, zou Eck en Wiel volgens dezelfde bron kunnen stammen van eki of ekja: wagenspoor.
Wagensporen werden massaal uit het landschap verwijderd bij het bebossen van zogenaamde ‘woeste gronden’ tussen 1850 en 1920. Bosaanleg volgde vaak pas na diepploegen: eerst met ossen, vanaf ongeveer 1905 ook met stoomkracht. Honderden kilometers oeroude wegen moeten toen zijn uitgewist. Het modieuze afplaggen van heidevelden bedreigt nu een groot deel van het restant. Dat is reden te meer om de inventarisatie van oude wegen in Nederland snel en voortvarend op gang te brengen. Vervloet: ‘Er liggen nog veel kansen voor onderzoek, en er is ook nog veel zending te bedrijven. De vvv's gaan van molen naar molen, maar van het tussenliggende landschap weten ze weinig. Het is de vraag of zo'n inventarisatie op tijd komt: het gaat allemaal zo hard, er wordt zo veel ingegrepen.’
Ook Vervloet ervoer dat wielafdrukken zelf vaak pas na graafwerk zijn aan te wijzen. ‘Dan kun je ook de spoorbreedte vaststellen. In een dwarsprofiel zie je dat de wielafdrukken vaak zijn volgestoven. Op lagere plekken zijn ze soms gevuld met modder. Als de sporen een tijd vol water hebben gestaan, kan zich daar gyttja hebben gevormd, rottingsslik. Dat is organisch materiaal en dus bruikbaar voor C14-dateringen. We zouden daar systematisch onderzoek naar moeten doen.’
Omdat de onderste gyttja in een spoor zich gevormd moet hebben in de eerste jaren na het passeren van de laatste wagen, zouden veel oude sporen en sporenbundels heel goed te dateren zijn. De oudste wegen zouden dan in elk geval geïdentificeerd en beschermd kunnen worden. Vervloet signaleert onder planologen, landschapsbeheerders en landschapsarchitecten een groeiende bereidheid om deze en andere historische terreinelementen te sparen en zelfs te accentueren. ‘Het verschil met vijftien jaar geleden is groot. Toen zag niemand het nut ervan in. Maar ook nu zijn er nog steeds betrokkenen die er geen affiniteit mee hebben, die het belang van de natuur voorop laten lopen.’