blijft, zeker bij slecht weer en/of een sterke vijand. Handiger is het om gracht en wal wat kleiner te houden, het binnenterrein tot walhoogte op te vullen, en op die heuvel een verdedigingstoren te bouwen. Castellologen spreken dan van een ‘mottekasteel’: een vinding die in Nederland ruwweg van de elfde tot de veertiende eeuw populair is geweest. De houten en (later) stenen torens zijn bijna allemaal verdwenen, maar van de aarden ‘mottes’ zijn er nog 83 over, terwijl restanten van 240 verrmoedelijke exemplaren sluimeren in het Nederlandse landschap.
Die cijfers zijn het resultaat van een landelijke inventarisatie, eind jaren zeventig uitgevoerd door studenten van het Instituut voor Preen Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. De leider van het onderwijsproject, drs. Jan Besteman, benadrukt dat de identificatie van de Nederlandse mottes vaak verre van eenvoudig was: ‘Een ander onderzoek, met andere criteria, zou zeker andere aantallen opleveren. Archeologisch is het heel moeilijk. De ontwikkelingsgang van een kasteel eindigt vaak met een mooi bakstenen waterkasteel. Het kan begonnen zijn met een heel eenvoudige motte, waarvan de resten nu met geen mogelijkheid meer zijn aan te wijzen.’
Om de oorspronkelijke verspreiding van alle Nederlandse mottes vast te stellen, maakten Besteman en zijn studenten onder meer gebruik van oude kaarten. Daarbij bleek hoe dramatisch hun aantal in de moderne tijd is teruggelopen. Op zijn Uitbeelding der Heerlijkheit Friesland toont de kartograaf Schotanus in 1718 ongeveer 120 ‘hege wieren’, Fries voor ‘hoge terpen’. Sommige hadden aantoonbaar een kasteelfunctie, en voorlopig wordt aangenomen dat het allemaal mottes waren. In Eekhoffs Nieuwe Atlas van de Provincie Friesland (1849-'59) staan ze nog bijna allemaal weergegeven. En nu nog vijf! De rest werd geëgaliseerd of afgegraven en doet dienst als dijkoprit of ijskelder. Aan de andere kant van het land is de situatie niet veel beter. Begin deze eeuw telde Zeeland nog 158 ‘vliedbergen’, nu veertig: een verlies dat onder meer op rekening komt van ruilverkavelaars en diepploegende boeren.
Alle resterende vliedbergen en hege wieren, en ook veel andere prominente mottes, zijn nu beschermd krachtens de Monumentenwet, terwijl veel onduidelijke gevallen zijn overgeleverd aan de genade van de grondeigenaar. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek meldt dat een boer in Delwijnen, bij Zaltbommel, in 1993 nog een vermoedelijke motte heeft weggeploegd - hangende het