| |
| |
| |
Beheer en behoud
Kaarten en oudheden
Boeken zijn bij de veldarcheologie eigenlijk maar hulp-hulpmiddelen. Veel handiger zijn kaarten. De weergave van oudheden op topografische kaarten biedt zo veel voordelen dat ik nauwelijks weet waar te beginnen met de opsomming.
Misschien is het belang van de wandelaar/fietser een logisch startpunt. Een kaart met oudheden is als een menu in een restaurant. Inspecteer het terrein waar je naar toe gaat, en je kunt aan de hand van de weergegeven oudheden van tevoren een route bepalen. Ben je eenmaal ter plekke, dan is identificatie geen probleem. Tekstuele aanduidingen zijn altijd vager dan goede kaarten: op de Veluwe zou je een begroeid stuifduintje makkelijk kunnen verwarren met een prehistorische grafheuvel. Een derde en groot voordeel van de weergave van oudheden op topografische kaarten is de mogelijkheid samenhangen te signaleren. Grafheuvels liggen vaak in groepen bij elkaar, en tussen die groepen lijken soms ook verbanden te bestaan. Een kaart kan ook het tracé van een oude handelsweg laten zien, of uitgestrekte oude akkercomplexen (zie p. 45). Dergelijke grote verbanden geven aan geïsoleerde waarnemingen meer betekenis.
Dan is er het belang van de makers van de kaarten. Bij het besteden van steeds meer vrije tijd, winnen officiële topografische kaarten overal ter wereld aan populariteit. Wat in veel landen begon als een militaire operatie, heeft nu een zeer belangrijk toeristisch nevendoel gekregen. In de meeste Europese landen zijn de instituten of diensten voor topografische kartering dan ook losgekoppeld van de strijdkrachten. Onze Topografische Dienst is nog steeds een dienst van Defensie, maar de toeristische waarde van de kaarten wordt er goed begrepen. Dat heeft echter nog niet geleid tot een juiste, volledige en systematische weergave van de zichtbare oudheden in het Nederlandse landschap. De archeologische informatie op de kaarten van de Topografische Dienst is tot op heden een rafelig tapijt met veel en grote gaten. In brede archeologische en historisch-geografische kringen buiten de Dienst leeft de wens om de zaak naar Engels voorbeeld eens grondig aan te pakken, en niet alleen ter stimulering van het
| |
| |
In 1983 produceerde de Topografische Dienst een experimentele proefdruk van Blad 51B met een opdruk van fictieve archeologische landschapselementen. De oudheden werden weergegeven in donkerbruin, een kleur die verder alleen voor de hoogtelijnen wordt gebruikt.
terreintoerisme: weergave is ook een belangrijke vorm van bescherming!
Vermelding van oudheden op de kaarten van de Topografische Dienst zal een heilzame invloed hebben op het gedrag van planologen, landschapsarchitecten, dijkverzwaarders en natuurontwikkelaars. Kortom, van iedereen die iets wil veranderen aan Nederland. Bij nagenoeg alle activiteiten die deze mensen ontplooien worden de kaarten van de Dienst gebruikt. Het loslaten van de bulldozers zal minder snel en makkelijk gaan als ergens een stukje van een landweer staat vermeld, of een marskamp, of een grafheuvel, of een raatakker. Ik betoog niet dat alles wat oud is tot in eeuwigheid beschermd en behouden moet blijven, maar wel dat onwetendheid altijd onverdedigbaar is. Wie iets ouds kapotmaakt, moet dat bewust doen, na een zorgvuldige afweging van voors en tegens.
Toch blijft het vermelden van oudheden op standaard-edities van topografische kaarten natuurlijk een nevenzaak. Wie de oudheden voorop stelt en heel veel archeologische en historisch-geografische informatie op een kaart wil tonen, kan het best een grijsdruk van een topografische kaart als ondergrond gebruiken, en de oudheden daarop in kleur weergeven.
| |
| |
De Stichting voor Bodemkartering in Wageningen is in de jaren tachtig begonnen aan een serie gedrukte kaarten met oudheidkundige informatie, ook met 1:50.000 grijsdrukken van de Topografische Dienst als ondergrond. Het plan was om heel Nederland zo voor publiek en overheid te ontsluiten, maar helaas is het bij een paar proefbladen gebleven. Vermeldenswaard zijn ook de cultuurwaardefacetkaarten van Nederland (schaal 1:250.000) die het ministerie van crm in 1977 produceerde. Ze vormden onderdeel van de zogenoemde Bolwerkgroep-inventarisatie, de eerste poging om alle cultuurhistorische elementen en structuren van Nederland op de kaart te zetten. ‘Alle’ wil zeggen: de archeologische (ruwweg tot 1500) en de historisch-geografische (ruwweg vanaf 1500). Nummertjes op de Bolwerkgroep-kaarten verwijzen naar korte beschrijvingen op een bijgaande lijst.
De Bolwerkgroep inventariseerde ook natuurwaarden, en het hele project was onderdeel van het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud. Op punten als ‘rubricering’ en vooral ‘volledigheid’ was het project zeker voor verbetering vatbaar, maar dat laat onverlet dat het een prachtig initiatief was. Het had de start kunnen worden van een systematische, door de overheid samengestelde en bijgehouden cultuurhistorische database. Maar helaas, het project werd in 1979 afgerond en is tot op heden niet gereanimeerd. Een wat minder ambitieus vervolg, waarbij de inventarisatie op vrijwillige basis aan lagere overheden wordt overgelaten, is Project 33 (zie p. 23).
| |
Bedreigingen
Dat lang niet elke akker oudheidkundige waarde heeft, is geen reden om elke akker onzorgvuldig te behandelen. Diepploegen bijvoorbeeld is rampzalig voor de veldarcheologie, maar ook voor het bodemarchief. Boeren die zeker willen weten dat ze geen ravages aanrichten, kunnen altijd contact opnemen met hun provinciale archeoloog. Voor zover de informatie niet aanwezig is in de database van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort (Archis, zie p. 25) kan op kosten van de terreineigenaar ook een inventarisatie worden uitgevoerd: door de Stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project (raap) in Amsterdam naar de onder- en bovengrondse archeologie, of naar de historische geografie door het Staring Centrum (Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied) van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek van lnv in Wageningen (hierna aange- | |
| |
geven als sc-dlo). Vanzelfsprekend is het omzetten van eeuwenoud weiland in bouwland in dit verband een van de gevaarlijkste manoeuvres. Ook onverstandig is het doelbewust verwijderen van reliëfverschillen, en omwille van de mestinjecties gebeurt dat tegenwoordig veel. Voor het milieu was het sproeien van mest slechter dan het injecteren van de grond; voor de archeologie geldt het omgekeerde.
Bij de interviews die ik voor dit boek afnam, moest ik helaas vaak horen dat boeren bekende oudheden op hun terrein zoals houtwallen (zie p. 106) en landweren (zie p. 86) jaarlijks met een of twee ploegvoren in opppervlak reduceren: een salamitactiek om er uiteindelijk helemaal van af te komen. Ook het heimelijk opvullen van grachten op vergeten kasteelterreinen of rond oude versterkte hoeven (zie p. 80) werd gemeld.
Een van de geïnterviewden, Ben Olde Meijerink met wie ik over landweren sprak (zie p. 83), waarschuwde: ‘Natuurontwikkeling wordt heel erg bedreigend. Wat de landbouw nooit heeft kunnen doen, wordt nu wel aangepakt. Het is heel snel gegaan, er worden miljoenen in gestoken. De plannen voor natuurontwikkeling die nu klaarliggen... Het is echt onvoorstelbaar. Het vreemde is: traditioneel was de landbouw de grote vijand van de veldarcheologie. Deze nieuwe bedreiging komt uit een totaal onverwachte hoek.’
Bezien vanuit het belang van de oudheden in het terrein, lijkt het of de natuurbescherming in Nederland hier en daar doorslaat. Maar of we het leuk vinden of niet, nagenoeg heel Nederland bestaat uit cultuurlandschappen. Dit is geen pleidooi tegen het graven van paddepoelen en het opnieuw laten meanderen van beken, maar wel voor een moment van veldarcheologische bezinning voordat de bulldozers worden gestart.
Ook de overheid is op een aantal punten verkeerd bezig. Terreinelementen van groot oudheidkundig belang zijn vaak, maar zeker niet altijd, beschermd krachtens de Monumentenwet. Dat geldt bijvoorbeeld voor ongeveer de helft van alle 1700 prehistorische grafheuvels, voor alle ringwalburchten waar later geen dorp op of in is gebouwd, en voor drie stukken landweer op een totaal van enkele honderden. In principe mag daar nooit iets aan verknoeid worden, tenzij de minister van ocw ontheffing verleent.
Veel oudheden zijn dus niet beschermd bij de Monumentenwet, maar daarvoor bestaan andere middelen. Gemeenten en provincies kunnen bijvoorbeeld een eigen monumentenlijst opstellen. Groot- | |
| |
schaliger maar aanzienlijk minder stringente mogelijkheden tot bescherming biedt de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het idee is ruwweg dat de rijksoverheid in nota's vastlegt hoe de ruimte globaal geordend moet worden. In dit verband is onder meer het Structuurschema Groene Ruimte van belang, dat de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 1993 samen opstelden. Als de lagere overheden precies deden wat daarin staat over het behoud van historisch-geografische en archeologische waarden, is er in Nederland geen vuiltje aan het landschap! De nota's zijn echter in veel opzichten vrijblijvend; echte wettelijke dwangmiddelen ontbreken.
Op provinciaal niveau worden de nota's vertaald en uitgewerkt in streekplannen, en aan de hand daarvan stellen de gemeenten hun bestemmingsplannen op. Bestemmingsplannen zijn bindend voor alle grondgebruikers. Daarin staat bijvoorbeeld dat een bepaald weiland een agrarische bestemming heeft en zal behouden, of dat een stukje hei natuurterrein moet blijven. Voor een veldarcheologisch object binnen een dergelijk perceel gaat daarvan in aanleg een beschermde werking uit, al heeft de grondgebruiker vaak nog veel vrijheden. Oudheden in een terrein met een ‘agrarische bestemming’ zijn redelijk tot goed beschemd als daar gras groeit en schapen grazen. Maar de boer mag er ook asperges gaan telen. De bestemming blijft ‘agrarisch’ maar de beschermende werking van het bestemmingsplan is foetsjie! Een bijkomend pluspunt is in ieder geval dat we het over enorme oppervlakten hebben. Een bezwaar van de Monumentenwet is dat er veel gedaan wordt aan ‘bloempotbescherming’: alleen de kleine gebieden waarin de oudheden liggen zijn beschermd zonder bufferzone. Maar heel Nederland is, als het goed is, afgedekt met goed doordachte bestemmingsplannen.
Nu de structurele problemen. Om te beginnen heeft de rijksoverheid decentralisatie sinds een jaar of tien hoog in het beleidsvaandel geschreven. Bestemmingsplannen worden losser en er wordt minder goed gekeken of ze wel sporen met de nota's en de streekplannen. Het ministerie van lnv heeft in elke provincie een eigen detachement, het zogenoemde ‘consulentschap’. Jarenlang hadden de consulentschappen een waakhondfunctie bij de ruimtelijke ordening van de open ruimten, inclusief de oudheden. Een bestemmingsplan dat bepaalde natuur- of landschapswaarden plaatselijk onvoldoende honoreerde,
| |
| |
kon erop rekenen dat het consulentschap dat via een procedure aanhangig maakte bij de Raad van State (Wet arob, Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikking). Maar helaas: het kabinet-Lubbers i bepaalde medio jaren tachtig dat aan die praktijk een einde moest komen, extreme gevallen voorbehouden. Gevolg is dat het ministerie waaronder historische geografie ressorteert, lnv dus, de greep op de bestemmingsplannen is kwijtgeraakt. Er worden rapporten opgesteld en rondgestuurd aan lagere overheden, en verder hopen ze er aan de Bezuidenhoutseweg in Den Haag maar het beste van.
En zelfs waar een bestemmingsplan wel respect heeft voor oude landschapselementen, kunnen economische belangen toch weer voorrang krijgen: artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt ontheffingsmogelijkheden waarvan grootschalig gebruik wordt gemaakt.
| |
Project 33
Ook in het Natuurbeleidsplan (1990) van het ministerie van lnv hebben oude landschapselementen een vrij solide plaats gekregen: Project 33, ook wel nbp 33. Drie jaar later verscheen het Structuurschema Groene Ruimte (1993), waarin een streefbeeld voor het landschap werd geformuleerd, inclusief strategieën om dat streefbeeld te realiseren. Gebieden met veel cultuurhistorische waarden zijn aangewezen als ‘gebieden [voor] behoud en herstel van de bestaande landschapskwaliteit’, en hebben een zekere planologische bescherming (net als de ecologische hoofdstructuur).
Verder is besloten om beter zicht te krijgen op de cultuurhistorische waarden waarom het eigenlijk gaat. Er zijn zo veel elementen dat kiezen onvermijdelijk is. Het project nbp 33 probeert die keus volgens een bepaald waarderingssysteem te bereiken. De elementen die van nationale betekenis zijn, moeten door de rijksoverheid beschermd worden, en andere door provincies en gemeenten. Taakverdeling dus. Zelfs de Europese Unie heeft een taak - uiteraard bij de bescherming van landschapselementen die representatief zijn voor Europa.
Een van de lnv-ambtenaren die de realisatie van al die goede voornemens naderbij moeten brengen, is drs. Teun Klarenberg. Uit een stalen kast vist hij een exemplaar van Project 33 nbp Top Down en legt het tussen ons op tafel.
‘Een probleem is dat er geen historisch-geografische inventarisatie en waardering bestaat waarvan gemeenten gebruik kunnen maken bij
| |
| |
hun bestemmingsplannen,’ stelt hij vast. ‘Er is van alles, maar wat daarvan is belangrijk? Vandaar dit rapport. Hierin staat een overzicht van historisch-geografische landschapselementen en -patronen in de periode van 1500 tot 1900, al gaat het voor sommige verschijnselen zoals landweren wat verder terug. In het waarderingsschema moeten ook archeologische waarden een plaats krijgen. Daarna zullen per regio beschrijvingen en waarderingen gemaakt worden. Aan de hand hiervan kunnen de opstellers van een bestemmingsplan een idee krijgen van wat ze in hun gebied aan oudheden kunnen verwachten, en wat het behouden waard is.’
De 140 dichtbedrukte A4-tjes geven veel informatie, maar het is dus inderdaad top down: je kunt erin lezen dat er in Nederland schansen en oude wegen bestaan, ook hoe ze eruit kunnen zien, maar niet of er in je eigen gemeente een ligt. Verder blijven onder meer grafheuvels en celtic fields geheel onbeschreven. Wie over oudheden van vóór 1500 iets te weten wil komen, moet wachten op het nog veel langere en betere vervolgrapport dat Klarenberg en zijn collega's in 1997 gereed hopen te hebben.
Ook nu al kan elke gemeente bij de rob een overzicht laten maken van alle bekende archeologische terreinen een bestemmingsplan. Onvermeld in zo'n Standaard Archeologische Inventarisatie blijft wat nog niet bekend is en een groot deel van de historisch-geografische landschapselementen. Gemeenteambtenaren en/of opstellers van bestemmingsplannen kunnen die leemte opvullen door zelf als veldarcheoloog aan het werk te gaan met Project 33 nbp Top Down en andere handleidingen. Maar ze kunnen de feitelijke inventarisatie ook uitbesteden, bijvoorbeeld aan het sc-dlo.
Historisch geograaf Hans Renes (zie p. 77) is een van degenen die dat in opdracht doet. Met Limburg bijvoorbeeld is hij net helemaal klaar. Planologen in het zuiden kunnen beschikken over zijn tweedelige Geschiedenis van het Zuidlimburgse cultuurlandschap; het minstens zo monumentale Landschappen van Maas en Peel verschijnt in de loop van 1995.
Renes werkt in deeltijd bij het sc-dlo. De oude Stichting voor Bodemkartering werd in 1989 in het Instituut geïncorporeerd, en daarmee ook het oude StiBoKa-plan om heel Nederland historisch-geografisch in kaart te brengen (zie p. 20) Een van de redenen waarom dat project stil kwam te liggen, was de opkomst van het verschijnsel gis: het geografisch informatiesysteem. Een gis is een digitale database
| |
| |
waarin, om het simpel te stellen, alle informatie van een x- en een y-coördinaat is voorzien. Zo heeft de rob in Amersfoort Archis, een gis waarin onder meer gegevens over alle archeologische bodemvondsten worden opgeslagen. Grafheuvels, terpen, celtic fields en scheepswrakken zitten er ook in. Aan de Archis-computer kun je een lijst vragen van alle vindplaatsen van trechterbeker-aardewerk binnen vier coördinaatlijnen naar keuze. Net zo makkelijk kan Archis die gegevens met een plotter aangeven op een kaart van de Topografische Dienst. Archis bevat ook veel gegevens die niet bekend mogen worden bij de metaaldetector-mafia, en daarom is dit gis alleen via de provinciale rob-archeoloog toegankelijk. Archis vormt een belangrijke gegevensbron voor de Archeologische Monumentenkaart (schaal 1:25.000 en uitgebracht per provincie). Daarop staan alle terreinen met een hoge archeologische waarde: alles wat bij de Monumentenwet beschermd is plus een subcategorie, de zogeheten ‘attentiegebieden’. De oplage van deze kaarten ligt in de buurt van honderd exemplaren, en ze zijn alleen ter inzage voor medewerkers van provinciale en gemeentelijke diensten die zich met ruimtelijke ordening bezighouden.
Bij het sc-dlo bestaat nu al jaren een plan om ook aan een gis te beginnen. Daarin zouden alle zichtbare historisch-geografische terreinelementen een plaats moeten krijgen. Een ambtelijk probleem is hier dat het sc-dlo onder het ministerie van lnv valt, en zich niet bezighoudt met oudheden van voor 1500. Dat is werk voor de rob van het ministerie van ocw, waar archeologische relevantie het grote criterium is. Essen en houtwallen zitten daarom niet in Archis-wel allerlei archeologisch belangrijke lokaties wan niets te zien is, zoals tienduizenden plaatsen waar ooit een potscherf of vuistbijl werd aangetroffen.
Kortom, één gis voor alle zichtbare archeologische en historisch-geografische elementen in het Nederlandse landschap is voorlopig niet haalbaar. En dan nog... ‘Een grote vraag is welke criteria je moet hanteren,’ zegt Klarenberg over het gis-plan bij sc-dlo. ‘Wat is bijvoorbeeld een gave dijk? Dat moet je weten, anders krijg je een vreselijke hoeveelheid dijken in zo'n gis, inclusief allerlei halve of afgegraven exemplaren. Bij de Bolwerkkartering (zie p. 20) was dat ook al een probleem, daarin zat een grote hoeveelheid willekeur. En verder staat of valt elk gis met de actualisering. In Archis zitten nu al een heleboel vindplaatsen waarvan de beheerders niet meer weten of die nog toegankelijk zijn, of dat er inmiddels misschien een
| |
| |
industrieterrein op ligt.’ Die criteriakwestie komt ook terug in de top down-rapporten. Voor planners is en blijft de uiteindelijke hamvraag of ze bepaalde oudheden mogen opofferen voor iets nieuws, wat dat nieuwe ook is. Dat vergt lastige afwegingen. In het inmiddels uitgegeven rapport Project 33 nbp Top Down wordt daarvoor een methode voorgesteld, en die is onder meer uitgewerkt voor de omgeving van het Overijsselse dorpje Enter. Alle oude landschapselementen in en rond Enter zijn met elkaar vergeleken en beoordeeld op twee vormen van kenmerkendheid, twee vormen van zeldzaamheid, en op hun gaafheid. Het resultaat is een lijst van negentien historisch-geografische landschapselementen, waarvan de houtwallen het hoogst scoren, gevolgd door kampontginningen en essen. Markegrenzen, dijkresten en buitenplaatsen staan op de vijftiende tot en met de zeventiende plaats, gevolgd door doorgaande land- en waterwegen.
Klarenberg: ‘Bij ons komende top down-rapport zullen we aangeven hoe het belang van alle oude landschapselementen in een bepaald gebied, ook van vóór 1500, en alle oude gebouwen, tegen elkaar kunnen worden afgewogen - in een bepaald gebied en in nationaal per spectief.’
| |
De grondeigenaar als beschermer
Alle vormen van wettelijke bescherming hebben één groot bezwaar met elkaar gemeen: de eigenaar of pachter van de grond waarop de oudheden zich bevinden, is vaak helemaal niet blij met de bescherming. En de controle op de naleving is slecht tot zeer slecht: voor wie het slim aanpakt is zelfs ongestrafte overtreding van de Monumentenwet mogelijk. Nog veel makkelijker is het slopen van een landweer of houtwal waaraan volgens het vigerende bestemmingsplan alleen na een zogeheten ‘aanlegvergunning’ iets aan zou mogen veranderen. Klarenberg: ‘Hetzelfde probleem als bij de natuur! De boeren hebben tegenwoordig zulke grote en sterke landbouwmachines - 's avonds en 's nachts kunnen ze van alles weghalen wat beschermd is, of wat beschermd dreigt te zullen worden. Er is in Nederland bijna geen controle meer in het veld. En dan die metaaldetectors: daarmee kijken ze tegenwoordig een meter diep de grond in en het gaat steeds dieper. Al het leuke graven ze op, een guerrilla die je niet tegenhoudt. Geheimhouding is nog het beste wapen.’
Die sombere woorden ten spijt ziet Klarenberg ten minste één zeer helder lichtpunt: bescherming door particulier bezit. De explosieve
| |
| |
groei van de ledenaantallen van Natuurmonumenten en de provinciale ‘landschappen’ ondersteunen die trend met kracht: die organisaties bezitten nu samen ongeveer 130.000 hectare, en Staatsbosbeheer, ook geen slecht rentmeester, nog eens 200.000. Bij elkaar is dat 10 procent van Nederland. Klarenberg: ‘Allemaal zagen ze allang aankomen dat de ruimtelijke ordening toch nooit goed zou werken als beschermingsinstrument. Het idee was overal: aankopen, zo snel mogelijk - en dan ook goed beheren natuurlijk.’
| |
Cultuurmonumenten en natuurmonumenten
Genoemde organisaties, Staatshosbeheer niet uitgezonderd, zijn allemaal begonnen met bescherming en beheer van landschap en natuur. Nu krijgen ze een steeds belangrijkere neventaak als behoeders van historisch-geografische en archeologische terreinobjecten, en ze zijn zich er nog maar half van bewust. Strikt genomen is dat een verheugende ontwikkeling, want de tweedeling cultuur-natuur is maar heel betrekkelijk als je het Nederlandse landschap beziet. Ze lopen eerder dwars door elkaar. In de kasteelruïne huizen vleermuizen, op het heideveld liggen prehistorische grafheuvels. Een zeventiende-eeuwse jachtweg over de Veluwe: cultuur of natuur?
Wat in het landschap met elkaar verweven is, ressorteert in Nederland helaas onder twee groepen organisaties, en daartussen ligt een grote schemerzone. Aan weerszijden van de schemerzone zijn zorg en aandacht ruim voorradig. Nederland telt 700 verenigingen en stichtingen die zich inspannen voor het behoud van oude gebouwen, samen ongeveer 100.000 leden en donateurs sterk. Natuur en landschap moeten het met minder organisaties doen, maar de verzamelde achterban is aanzienlijk groter: Natuurmonumenten alleen al heeft 700.000 leden.
Dat die tweedeling allerminst vanzelfsprekend is, blijkt onder meer uit de situatie in Engeland: de National Trust for Places of Historic Interest or Natural Beauty, in de wandeling National Trust met ruim 2.200.000 leden, houdt zich sinds 1907 bezig met beide. Of beter: met dat ene landschap waarin beide soorten monumenten met elkaar verweven zijn. In Nederland heerst bij veel betrokkenen de vrees dat een eventuele verstrengeling van natuur- en cultuurmonumentenzorg zal leiden tot een desoriëntatie bij het grote publiek: sommige mensen zouden in het een zijn geïnteresseerd, andere in het ander, en slechts weinige in allebei.
| |
| |
‘Het succes van de Trust is denk ik het antwoord,’ reageert Peter Griffiths, regional director Kent & East Sussex, op de vraag of de National Trust daar last van heeft. Even buiten Lamberhurst, Kent, houdt hij kantoor in het 300 hectare metende Scotney Park met het sprookjesachtige, veertiende-eeuwse Scotney Castle. ‘Het idee van de oprichters van de Trust is opmerkelijk succesvol gebleken,’ stelt hij, om kort daarop een kanttekening te maken: ‘In onze regio hebben we nu twee grote wervingscampagnes lopen, een voor de restauratie van een oud landhuis en een voor aankoop van natuurterrein. Het zijn inderdaad twee verschillende categorieën mensen die daarvoor geven.’
De les die daaruit getrokken moet worden, is dat de betrokkenheid bij zoiets kolossaals als de National Trust vaak een heel persoonlijk karakter heeft. De leden richten hun aandacht op objecten waarvoor ze zich persoonlijk interesseren en die in hun eigen woonomgeving liggen. Dat de Trust heel Engeland, Wales en Noord-Ierland omspant, wordt opgelost door veel bevoegdheden naar de zestien regionale afdelingen te delegeren; dat de leden allemaal hun persoonlijke belangstelling hebben, is reden voor een zeer gericht fondsenwervingsbeleid. Griffiths liet onlangs een proef nemen: ‘We stuurden twee groepen collectanten de straat op. De ene helft vroeg om geld voor de National Trust, de anderen vroegen geld voor de aankoop van bepaalde terreinen. En het resultaat was dat groep twee veel meer binnenhaalde. Een tijdje geleden hebben we een oude boerderij gekocht, en vorige week hadden we een voorlichtingsbijeenkomst, waar we vertelden wat we ermee van plan waren. Een koude dinsdagochtend, en er kwamen ongeveer tweehonderd mensen!’ Een geïntegreerd natuur- en cultuurmonumentenbeleid heeft ook nadelen, beaamt Griffiths: ‘Je hebt bijvoorbeeld een enorme reeks verschillende specialisten nodig. Maar anderzijds kun je natuur en monumenten nauwelijks scheiden. Neem de situatie hier: het kasteel, daaromheen de tuin - het mooiste voorbeeld in Engeland van de “picturesque” landschapsstijl - en daaromheen weer een belangrijk natuurgebied. Ze vormen een geheel.’
Het specialistenprobleem wordt grotendeels opgelost vanuit de landelijke structuur van de Trust. Met het Londense hoofdkwartier als uitvalsbasis snellen alle denkbare soorten experts naar plaatsen waar ze nodig zijn. Tussendoor zijn ze onder meer bezig met het afwegen van deelbelangen die in het terrein samenkomen. Soms ook wordt een regionale afdeling permanent versterkt met een archeoloog, vlinderkenner of meubelrestaurateur.
| |
| |
Griffiths: ‘Tot op zekere hoogte moeten de managers van onze bezittingen in staat zijn alle aspecten te beoordelen, om te weten waar en wanneer ze deskundigen moeten inschakelen. Ze worden daarom geschoold in personeelsbeleid, historische tuinen en landschappen, archeologie, ecologie... in feite het hele National Trust-pakket.’
De monumentale status van de National Trust in Engeland wordt weerspiegeld in de wetgeving: de National Trust Act van 1907, sindsdien vijf keer geamendeerd, biedt het bezit van de organisatie vrijwel volledige veiligheid. Onteigening is alleen mogelijk wanneer zowel het Hoger- als het Lagerhuis daar in meerderheid voor zijn; gevolg is dat het nagenoeg nooit is voorgekomen. Wie zijn kasteel en/of landgoed aan de Trust schenkt, heeft speciale fiscale voordelen.
Geen enkele Nederlandse beschermende organisatie geniet dergelijke wettelijke bescherming. En verder wijzen insiders aan deze kant van de Noordzee bijna allemaal op een groot verschil tussen Nederland en Engeland wanneer de National Trust te sprake komt: de nonverbale geschiedenislessen van landschap en oude gebouwen, trekken in Nederland aanzienlijk minder belangstellenden dan in Engeland. Dat is ook de ervaring bij de Stichting Nationaal Contact Monumenten, de paraplu-organisatie boven die 700 monumentminnende stichtingen en verenigingen. Directeur Emile van Brederode: ‘Bij de landinrichting worden stapels rapporten over de natuur gemaakt en soms is er een acheologische inventarisatie. Maar op oude boerderijen wordt niet gelet. Het is hier nog geen gemeengoed om systematisch te letten op de cultuurwaarden van het landschap.’ Minstens zo verontrustend vindt hij hetzelfde verschijnsel binnen het onderwijs: ‘Geschiedenis hier is de Grieken en de Romeinen, dan een hele tijd niets, en dan de Tweede Wereldoorlog. En ook voor de locale historie bestaat maar heel weinig aandacht.’
In Wijk bij Duurstede heeft de Stichting Nationaal Contact Monumenten inmiddels de strijd aangebonden met dit euvel: onderwijzers en leerlingen van het basisonderwijs kregen daar mappen vol informatie over de plaatselijke geschiedenis. Het is nog maar een begin, mappen voor andere plaatsen zijn in voorbereiding. Ook bij de Stichting Leerplan Ontwikkeling bestaat een groeiend enthousiasme om, in de woorden van Van Brederode, ‘kinderen te leren kijken naar hun eigen omgeving. Wat voor gebouw is dat? Waarom zit er een kronkel in deze straat? Waarom loopt dat riviertje daar?’
| |
| |
| |
Veldarcheologie op Britse stafkaarten
In geen land hebben zich zulke mooie ontwikkelingen voorgedaan op het grensgebied van veldarcheologie en topografische kartering als in Groot-Brittannië. De oprichter van de Britse pendant van de Topografische Dienst, de Ordnance Survey, generaal-majoor William Roy (1726-1790), begon er al mee. Topografische kaarten zijn in de eerste plaats functionele instrumenten, in het bijzonder voor legers in oorlogstijd. Heuveltjes en richeltjes van een paar duizend jaar oud kunnen rustig onvermeld blijven. Maar dat was nou het aardige: Roy en zijn ondergeschikten kwamen tijdens hun terreinverkenningen voortdurend werk tegen van militairen uit vervlogen tijden, en ze vonden het logisch om die vondsten op hun kaarten weer te geven. Een vorm van collegiaal respect.
Allerlei aarden monumenten kwamen zo terecht op de officiële topografische kaarten van het Verenigd Koninkrijk. Belangrijk is in dit verband dat bij elke revisie van een topografische kaart de oude editie als uitgangspunt dient, in Nederland ook. Veranderingen worden geregistreerd en verwerkt, maar wat er eenmaal op staat en niet verandert, blijft in de regel ook op een kaart staan. De persoonlijke passie van een achttiende-eeuwse officier voor Romeinse marskampen kon dus moeiteloos tot op heden in het kaartbeeld doorwerken.
Niettemin was de archeologische informatie op de Ordnance Survey-kaarten onvolledig en vaak onjuist. Wie zegt per slot van rekening uiteindelijk of een geërodeerd walletje echt een onderdeel van een Romeins marskamp is geweest?
Na de Eerste Wereldoorlog veranderde dat evenwel. Luitenant O.G.S. Crawford van de Third Army Survey Section in Frankrijk had als luchtwaarnemer vanuit do prehistorische vliegtuigen van toen vastgesteld dat je van een paar honderd meter hoogte niet alleen goed zicht had op vijandelijke stellingen, maar ook op allerlei kleine reliëfverschillen die herinnerden aan vervlogen culturen, en dat laatste interesseerde hem het meest.
Toevallig, of misschien ook wel helemaal niet toevallig, kreeg hij in de oorlog opdracht om met een partij handgetekend kaartmateriaal van Frankrijk naar de Ordnance Survey in Southampton te reizen, en de schetsen daar af te geven aan de directeur persoonlijk, sir Charles
| |
| |
Een fragment van het enorme wallensysteem van Maiden Castle, bij Dorchester, een van Engelands honderden ‘hillforts’ uit de laatste eeuwen voor het begin van onze jaartelling. Het fort heeft een doorsnee van 1 kilometer. Tijdens de Romeinse invasie omstreeks 43 n.C. werd hier zwaar slag geleverd.
Close. In zijn autobiografie Said and Done noteerde Crawford ruim dertig jaar later hoe hij, na het uitvoeren van de opdracht, nog een hele middag met sir Charles had doorgepraat: over wat hij vanuit de lucht aan oudheden had gezien, en over de weergave van oudheden op de Ordnance Survey-kaarten.
In 1918, na de oorlog, meldde Crawford zich opnieuw bij de directeur van de Survey, nu met een plan. Als hij de beschikking kreeg over gratis kaartbladen, zou hij ze verspreiden onder archeologische vrienden in het hele land, en die zouden daarop veldarcheologische monumenten noteren. Crawford zelf zou de binnenkomende informatie op vrijwillige en onbezoldigde basis in ontvangst nemen en gereedmaken voor verwerking op nieuwe edities van de kaarten. Sir Charles ging akkoord, en kon al spoedig vaststellen hoeveel onjuistheden en onvolledigheden zijn oude kaarten hadden bevat. Gevolg was dat Crawford twee jaar later een vaste baan kreeg als eerste archaeology officer van de Ordnance Survey. Dat bleef hij precies een kwart eeuw, met op de achtergrond het door hemzelf gecreëerde en geregisseerde netwerk van vrijwillige correspondenten. Pas kort voor de oorlog kreeg hij in de persoon van W.F. Grimes zijn eerste assis- | |
| |
tent. Tot die tijd ‘ploegde hij een eenzame vore’, zoals de officiële geschiedschrijving van de dienst het stelt. ‘De nieuwe manier van omgaan met oudheden bij de Survey werd zo volledig gedomineerd door Crawford, dat de geschiedenis ervan grotendeels de geschiedenis van de man zelf is.’
Ondertussen had ook zijn grote vriendschap met de puissant rijke Keiller (zie p. 9) tot iets moois geleid. Begin jaren twintig was Crawford begonnen met het fotograferen van veldarcheologische terreinelementen vanuit de lucht, toen een volkomen nieuw idee. Wel hadden archeologen al voor de oorlog foto's van hun opgravingen en andere interessante locaties gemaakt met fototoestellen aan vliegers en ballonnen. Het nieuwe van de luchtfoto-archeologie was dat je al rondvliegend ook van alles kon ontdekken wat vanuit het terrein veel minder goed te zien was, of zelfs nog nooit iemand was opgevallen.
Crawford publiceerde het een en ander over zijn grote ontdekking in The Observer, en een van de respondenten was Alexander Keiller. Hij voelde veel voor een volledige inventarisatie van alle Britse oudheden vanuit de lucht en schreef aan Crawford dat hij dat wel wilde financieren. Nu bleek dat achteraf wat hoog gegrepen, maar het samenwerkingsverband was er niet minder vruchtbaar om. Keiller had toen al elf jaar ervaring als piloot, onder meer bij de Royal Naval Air Service in de oorlog. De ontdekking van Crawford, het geld van Keiller, en hun beider vliegervaring resulteerden een paar jaar later in een monumentaal en grensverleggend boek: Wessex from the Air, het begin van de luchtfoto-archeologie. (Wessex is een oude naam voor het centrale en westelijke deel van Zuid-Engeland, waar onder meer Stonehenge en Avebury liggen.)
In 1945 nam Crawford afscheid van de Archaeology Branch, waarna zijn functie anderhalf jaar vacant was. Op grond van het voorgaande zou je kunnen denken dat alle zichtbare oudheden zo langzamerhand wel op de kaart stonden, en dat de functie dus opgeheven kon worden. Maar dat lag bepaald anders: al zoekend en registrerend werden steeds meer oude bodemsporen gevonden. Van inkrimping was in het geheel geen sprake. In 1947 werd Crawford opgevolgd door Charles. W. Philips, een van de correspondenten en overigens professioneel archeoloog aan do Universiteit van Cambridge. De Branch werd omgedoopt in Archaeology Division, en Philips kreeg bij zijn aanstelling in 1947 drie assistenten. Toen hij zijn post achttien jaar
| |
| |
Avebury en omgeving op de Britse topografische kaart, schaal 1:50.000. De oudheden zijn door de gothische beschrifting makkelijk te onderscheiden van de meer functionele kaartelementen. Romeinse oudheden hebben weer een andere letter, zie ‘roman road’, rechts midden.
later verliet, telde de Archaeology Division vijfenzestig werknemers! Ten dele was die omvang het gevolg van een toegeschoven neventaak, namelijk de monumentbeschrijving. Maar het feit is daar: naarmate je beter zoekt, blijkt het landschap rijker aan oudheden. In april 1983 werd de Archaeology Division uiteindelijk opgeheven. Een deel van het personeel ging naar de Royal Commission on Historical Monuments, die sindsdien de verantwoordelijkheid draagt voor de weergave van archeologische terreinobjecten op de Ordnance Survey-kaarten.
Nu is het in Engeland een kwestie van bijhouden geworden.
|
|