| |
| |
| |
| |
BLADWIJZER de nummers verwijzen naar pagina's
| |
| |
In grateful memory of Peggy Guido, F.S.A. (1912-1994) and A.W. Lawrence, M.A., F.S.A. (1900-1991)
| |
| |
Het dorpje Avebury in Wiltshire, Engeland, omgeven door de 4600 jaar oude Avebury Stonecircle. Op de achtergrond Silbury Hill, het grootste prehistorische bouwwerk in Europa. In de linkerbovenhoek ligt Waden Hill, waar in de jaren dertig bijna een nieuwbouwwijk was verrezen. Het Alexander Keiller Museum ligt rechts, net buiten beeld.
| |
| |
| |
Inleiding
In de zomer van 1981 maakte ik met mijn goede vriend Arjo Klamer in een roestige Chrysler 180 een rondreis door Zuid-Engeland, die uiteindelijk naar dit boek voerde. Arjo wilde de gelegenheid gebruiken om de banden met een vriendin in Cambridge aan te halen, en dat ging beter zonder mij. Ik zette hem ergens op de trein, en haalde hem volgens afspraak vier dagen later bij een ander station weer op. Voor de tussenliggende tijd had ik nauwelijks een plan. Gelukkig had ik wel een reisgids, en ik las dat ten westen van Marlborough een concentratie unieke archeologische monumenten uit de late steentijd te vinden was. De Avebury Stonecircle had nog veel grotere stenen dan het beroemde Stonehenge, en een twaalf keer zo grote diameter. De nabijgelegen, even oude (2600 v.C.) Silbury Hill werd aangeprezen als het grootste prehistorische bouwwerk van Europa. En in de omgeving lagen nog veel meer oudheden.
Om kort te gaan: die zomer viel ik voor de veldarcheologie. Het open heuvellandschap van Wiltshire leent zich daar heel goed voor: ik belandde in een weelde aan prehistorische terreinoneffenheden en zelden ben ik iemand zo dankbaar geweest voor een reisonderbreking. Een paar dagen liep ik de regio Avebury af tot ik alles gezien had: in het terrein, in het kleine museum bij de steencirkel, en vooral in het veel grotere exemplaar aan Longstreet in Devizes. In een mooi negentiende-eeuws pand vol krakende trappen exposeert de Wiltshire Archaeological and Natural History Society de oudheden die werden aangetroffen onder het maaiveld van Stonehenge, Avebury, en tientallen andere veldarcheologische monumenten. Een paar van de meest illustere gravers, zoals professor Richard Atkinson en professor Stuart Piggot, zijn er tussen de oude vitrines met portretten gehonoreerd.
Terug in Nederland, aan de Universiteit van Utrecht om precies te zijn, wachtte de voltooiing van mijn studie kartografie. Ik lag daarmee inmiddels een paar jaar achter op schema, maar na mijn ongeplande duik in de oudheid tekende de toekomst zich verheugend duidelijk af. Ik koos prehistorie als bijvak en besloot af te studeren op het grensterrein met mijn hoofdvak: de weergave van archeologische terreinobjecten op topografische kaarten.
| |
| |
Mijn stage mocht ik tot mijn grote geluk bij de Topografische Dienst lopen - of beter: fietsen. Ik kreeg er een drieweekse spoedcursus terreinverkenning, en het terrein verkent de Dienst per rijwiel. Daarna maakte ik een voorstel voor drastische uitbreiding van de weergave van oudheden op de Nederlandse topografische kaarten.
Mijn scriptie en deel twee van mijn stage voerden me weer terug naar Engeland: in gedachten, en vooral via de kaarten van de Ordnance Survey, de Engelse pendant van onze Topografische Dienst. De os-kaarten staan namelijk bomvol oudheden. Daarvoor zijn in essentie twee redenen aan te wijzen. Engeland is nu eenmaal vrij rijk aan archeologische landschapselementen. En minstens zo belangrijk: tussen 1918 en 1945 wist één eigenzinnige man, met een mateloze passie voor oudheden, een hoogstpersoonlijk idee bij de dienst te realiseren. O.G.S. Crawford (1886-1957), een Schot, was niet alleen de grondlegger van de luchtfotoarcheologie, maar hij zorgde er ook voor dat iedere wandelaar, waar ook in Groot-Brittannië, nu slechts naar de Ordnance Survey-kaart hoeft te kijken am te zien wat hij aan ouds langs zijn pad kan verwachten (zie p. 33).
Dat deed ik langdurig, en het gevolg was onder meer dat ik in september 1982 opnieuw naar Engeland afreisde. Ik zou een serie artikelen schrijven over de veldarcheologie van Wiltshire en de grote namen die daar gegraven en gerestaureerd hadden. Als een krant het kocht, en als ze daarna meer wilden hebben, werd ik gewoon journalist en was het afstudeerprobleem de wereld uit. Leve de veldarcheologie!
| |
| |
Een van die grote namen was Alexander Keiller (1889-1955), Schot, erfgenaam van een marmelade-imperium en sinds zijn negende steenrijk. Hij had een passie voor auto's, exploiteerde een tijdje een eigen autofabriek, en bewoog zich ook graag door de lucht: in vliegtuigen en zeppelins, en als voorzitter van de British Ski Jumping Club. Verder was hij een paar jaar inspecteur van de special branch van de Wiltshire Constabulary, want misdaadbestrijding hield hem ook bezig. Maar bovenal was Keiller een groot archeoloog, vooral sinds juli 1923, toen hij Crawford leerde kennen. Als Keiller een stuk grond met mooie en belangrijke veldarcheologische elementen bedreigd achtte, kocht hij het. Zo verwierf hij onder meer een groot deel van de grond rond Stonehenge - en ook heel Avebury, dat in de jaren 1934-'39 onder zijn leiding werd onderzocht en gerestaureerd. Deelnemers aan die opgraving waren onder meer Stuart Piggot, per saldo de belangrijkste Britse prehistoricus van zijn generatie, en zijn vrouw Peggy.
Keiller was niet de enige met veel geld die zich bezighield met Avebury. A.W. Lawrence had ten tijde van de opgraving al naam gemaakt als duider van de Griekse, Hellenistische en Romeinse beeldhouwkunst, en in 1935 was van zijn hand een zeer uitvoerige en erudiete Herodotus-annotatie verschenen. Met de oudheden van de Britse eilanden heeft hij zich nooit diepgaand bemoeid, maar wel ging hij af en toe kijken bij Keillers opgravingen. Daar leerde hij onder meer Peggy kennen - een ontmoeting die een kleine zestig jaar later zou doorwerken in de totstandkoming van dit boek.
Als weldoener kreeg Lawrence eind jaren dertig een mogelijkheid om Keillers generositeit jegens Avebury te complementeren. Half binnen en half buiten de cirkel ligt sinds eeuwen een dorpje, en dat wilde zich uitbreiden. Het onzalige plan was om die nieuwbouw neer te zetten op Waden Hill: een grote, lage heuvel, precies halverwege de mijl die Avebury en Silbury Hill scheidt. Geluk bij
O.G.S. Crawford, de ‘vader van de veldarcheologie’.
| |
| |
dit ongeluk was dat Lawrence sinds 1935 beheerder was van de niet onaanzienlijke royalty's van Seven Pillars of Wisdom, het boek dat wijlen zijn broer T.E. Lawrence (1888-1935) had geschreven over zijn rol bij de opstand van de Arabieren tegen de Turken in de Eerste Wereldoorlog. Alle Seven Pillars-inkomsten moesten krachtens T.E.'s testament aan goede doelen worden besteed - en dit was er een. Voor 3000 pond kocht A.W. de verantwoordelijke bestuurders om, en Avebury Trusloe, zoals het nieuwe dorp heet, ligt als gevolg van die actie nu ver buiten zicht.
Mijn serie (waarin Lawrence overigens niet voorkwam) werd na wekenlang dubben door de toenmalige redacteur van de achterpagina van NRC Handelsblad afgewezen, want te specifiek voor een algemeen publiek. Reden te meer om mijn studie eerst af te maken.
Begin 1984, na mijn afstuderen, begon ik opnieuw met journalistiek, nu met een schoon geweten. Een onderwerp dat zich kort daarna aandiende, was de vijftigste sterfdag van T.E. Lawrence in mei 1985. Van het bestaan van A.W. wist ik onder meer door zijn voorwoord in Seven Pillars en T.E.'s andere boek, The Mint. Ik zocht zijn adres op in Who's Who in Britain, stuurde hem op zijn vijfentachtigste een brief met wat vragen over T.E., en ontving twee weken later een handgeschreven antwoord met op de envelop ‘mijnheer’ voor mijn naam. Meer brieven volgden van weerszijden en A.W. nodigde me uit eens bij hem en zijn vrouw in Engeland langs te komen. Dat deed ik op 21 november 1985. Twee uur praatten we over veel, veel ook over archeologie, en Avebury in het bijzonder.
In juli 1987 schreef ik hem dat ik naar Engeland moest, en of het een idee zou zijn als ik hem weer opzocht. Hij schreef terug dat zijn vrouw eind '86 was overleden, en dat hij in augustus zou gaan logeren bij een oude vriendin, Peggy Guido. Hij stelde voor dat ik hem bij haar zou opzoeken. Ze woonde in Devizes, schreef hij, in Longstreet. Op 17 augustus meldde ik me daar. Peggy Guido heette ooit Peggy Piggot, maar was al jaren gescheiden van de grote prehistoricus. Guido was de achternaam van haar tweede man, een Italiaan, van wie ze inmiddels ook alweer jaren gescheiden was; de naam had ze gemakshalve maar gehouden. Sinds 1976 woonde ze alleen in een monumentaal zestiende-eeuws huis, twee panden verwijderd van het museum van de Wiltshire Archaeological and Natural History Society, dat ik in 1981 en het jaar daarop zo goed had leren kennen. Van de Society was ze ondertussen zelf vice-president, en Stuart Piggot was president.
| |
| |
Zo vielen voor mij een paar dingen wonderbaarlijk samen. Na de lunch ging Lawrence slapen en begaf ik me met Peggy naar het museum. Toen die programmapunten waren afgewerkt stapten we met z'n drieën in Peggy's auto en reden we een paar uur langs de veldarcheologische oudheden van Wiltshire. Peggy wist alle grafheuvels en hillforts (zie p. 31) en verdedigingswallen precies te liggen. Lawrence had vooral vragen en memoreerde terloops hoe hij als jongen model had gestaan voor de beeldhouwster Kathleen Scott, de weduwe van de poolreiziger Robert Falcon Scott. (Het bronzen resultaat staat sindsdien in een parkje bij het Scott Polar Research Institute in Cambridge.)
In de zomer van 1988 trok Lawrence (88) definitief in bij Peggy (76), en vanaf dat moment kwam ik eens per jaar een paar dagen bij hen logeren. Gesprekken met Lawrence vonden sindsdien alleen plaats in Longstreet; met Peggy stapte ik ook meestal wel voor een paar uur in de auto om naar Avebury te gaan en andere veldarcheologische monumenten te bekijken. Ondertussen waren zij en Lawrence zelf ook monumenten. Over iedere Britse archeoloog van deze eeuw kon ten minste één van hen wel iets vertellen, vaak allebei, en het waren altijd persoonlijke verhalen, vol informatie die je niet zo gauw in boeken vindt.
In 1988 zocht ik zeif contact met een ander levend Brits archeologisch monument, de toen 68-jarige Richard Atkinson. In de jaren vijftig en zestig gaf Atkinson samen met Piggot leiding aan grootschalige opgravingen bij Stonehenge, en in 1967-'69 werd Silbury Hill onder zijn regie aan een ingrijpend onderzoek onderworpen. Sponsor was de bbc, waar men hoopte dat de veertig meter hoge heuvel de grootste grafheuvel aller tijden zou blijken te zijn en een enorm koningsgraf zou bevatten. Maar Atkinson vond niets, geen graf althans. Wel ontrafelde hij de wonderbaarlijke structuur van het bouwwerk, en daarover interviewde ik hem voor NRC Handelsblad in zijn huis bij Cardiff. Toen ik me daags daarna weer op de Longstreet meldde, waren Atkinsons woorden uiteraard stof voor uitvoerige debatten met Peggy (Lawrence hield zich afzijdig), die het op een aantal punten verre van eens was met zijn interpretaties.
Allebei hadden ze veel verhalen over buitenlandse collega's. Behalve zo ongeveer de hele Britse, hadden ze ook een flink deel van de continentale archeologische gemeenschap gekend. Lawrence had voor de oorlog contact gehad met professor dr. G.A.S. Snijder (1896- | |
| |
Een van de oorspronkelijk ongeveer honderd stenen van de buitencirkel van Avebury. Een groot aantal werd in de loop der eeuwen verwerkt tot bouwmateriaal voor het dorp Avebury. Deze opname dateert van het eind van de jaren dertig, toen de steencirkel onder leiding van Alexander Keiller werd gerestaureerd.
Eind jaren zestig werd een tunnel gegraven naar het hart van Silbury Hill, gefinancierd door de bbc en onder
leiding van professor Richard Atkinson van de Universiteit van Cardiff.
| |
| |
1992), klassiek archeoloog en in de jaren dertig directeur van het Allard Pierson Museum in Amsterdam. Sinds de oorlog had hij niets meer van zijn collega vernomen, meldde hij met karakteristiek gesnuif, behalve dan langs indirecte weg dat zijn vakgenoot tijdens de bezetting de verkeerde kant had gekozen. (Dat was putting it mildly: Snijder daaide tot president van de Nederlandse Cultuurraad en werd na de oorlog veroordeeld tot twintig jaar cel.) Peggy had ook een Nederlandse collega gekend, en had daarbij een gelukkiger keus gemaakt dan Lawrence. Nederlands grootste archeoloog van deze eeuw, professor dr. Albert Egges van Giffen (1884-1973), had nog bij Stuart en haar gelogeerd en ze hadden nuttige lessen van hem gekregen over het opgraven van grafheuvels. (Volgens Van Giffen kon dat het best met de door hem ontwikkelde ‘kwadrantenmethode’, zie p. 40-41.)
Lawrence overleed vrij onverwacht op 31 maart 1991, en sindsdien was Peggy niet meer de oude. Ze voltooide deel twee van haar standaardwerk over prehistorische en Angelsaksische glazen kralen van de Britse eilanden en bleef ook vice-president van de Society. Maar haar aanstekelijke enthousiasme nam vooral na 1992 duidelijk af; haar korte Indian summer met Lawrence kon nooit meer door wat dan ook worden overtroffen.
Ik bleef een of twee keer per jaar komen. Soms had ze nog de energie voor een kleine veldarcheologische expeditie in mijn auto, maar het hoefde ook wat mij betrof niet zo nodig. In haar study, te midden
Anders dan gehoopt, werd geen rijk koningsgraf aangetroffen, maar wel een raadselachtige structuur. De heuvel bleek te bestaan uit zes schijven van elk ongeveer zeven meter hoog en opgebouwd uit een netwerk van muurtjes met aarde daartussen. Alleen de vrije buitenrand van de vijfde schijf werd niet ingevuld, en tekent zich daarom af als een cirkelvormig plateau, onder de platte top.
| |
| |
Met Peggy Guido voor het Alexander Keiller Museum bij Avebury, 9 mei 1994.
van kaartenbakken vol informatie over oude glazen kralen, of in de keuken, naast het immer brandende Aga-fornuis, hadden we het tientallen uren over vervlogen tijden en haar collega's van weleer.
Bij mijn laatste bezoek, 8, 9 en 10 mei 1994, reden we nog één keer naar Avebury, waar ze zich met moeite een paar honderd meter buiten de auto waagde. Van het parkeerterrein binnen de cirkel liepen we naar het landgoed aan de buitenzijde, waar Alexander Keiller ooit woonde, en waar ze allerlei herinneringen aan had. Van Avebury volgden we slingerende landweggetjes tussen golvende, groene heuvels met een grotere dichtheid aan oudheden dan waar ook in de landen rond de Noordzee. De weg wist ze nog precies, en waar wat lag ook.
's Avonds liet ze me een video zien van een bbc-programma uit de jaren vijftig over de opgraving van de Sutton Hoo Ship Burial, volgens The Guardian ‘the most significant and beautiful archaeological find to be excavated in Britain’. In een diep begraven houten schip van tientallen meters lengte werd in de zomer van 1939 een koningsgraf uit ongeveer 628 n. C. gevonden. Zodra de opgravers ontdekten dat het graf ongeschonden was, droegen ze de leiding van het werk wijselijk over aan de beste Engelse archeologen van dat moment: Charles Philips, W.F. Grimes, O.G.S. Crawford, en Stuart en Peggy Piggot. Dat wist ik, maar niet dat Peggy persoonlijk de goudschat had gevonden die Sutton Hoo zijn vermaardheid gaf, en die nu te zien is in het British Museum. Als zij hem niet had gevonden, had iemand anders
| |
| |
dat wel gedaan, daar niet van, maar haar meest tot de verbeelding sprekende claim to fame onthulde ze me pas tijdens onze laatste ontmoeting. Enorme bescheidenheid, zelfonderschatting bijna, kenmerkte alles wat ze deed en zei.
Ik belde haar op 2 juli en opnieuw op 5 september. ‘Everyone is dying,’ stelde ze bij dat laatste gesprek vast, daarmee doelend op de paar resterende collega-archeologen van haar generatie. Een week eerder was er net een overleden, en Richard Atkinson lag op zijn sterfbed. Ze dacht aan bijna niets anders dan de dood, zei ze. Ik probeerde haar op andere gedachten te brengen, en herinnerde haar eraan dat ze altijd shut up! of iets dergelijks placht te roepen als Lawrence zo begon. Precies drie dagen later overleed ze - onverwacht, net als Lawrence. Atkinson volgde haar op 10 oktober. Kinderen had ze niet, en haar hele bezit liet ze na aan de Society. Aan het persklaar maken van deel twee van haar boek wordt sindsdien door een paar kralenexperts gewerkt.
Tijdens onze laatste twee telefoongesprekken vertelde ik haar over de voortgang van een serie over de aarden monumenten van Nederland, die ik schreef voor NRC Handelsblad. Die serie, gebundeld en bijgewerkt in dit boek, was er waarschijnlijk nooit gekomen als zij en Lawrence me niet zo nadrukkelijk hadden teruggeleid naar de archeologie in het algemeen, en in het bijzonder naar de oudheden van Zuid Engeland waarmee de veldarcheologie voor mij begon.
Peggy Guido en A.W. Lawrence. Devizes, 1 februari 1991.
| |
| |
Ook het Nederlandse landschap is als een boek: duizenden oneffenheden vertellen bet verhaal van een paar honderd generaties menselijke activiteit. Dat verhaal kan zonder spade worden gelezen, al zal bodemonderzoek in veel gevallen aanvullende duidelijkheid scheppen. Verder zijn geschreven historische bronnen vaak nuttig bij het interpreteren van recentere archeologische en historisch-geografische terreinelementen. In Nederland werd pakweg vanaf het jaar 800 voor het eerst af en toe iets opgeschreven.
Voor gewone archeologie moet je met hulpmiddelen de grond in, en vervolgens zijn ingewikkelde laboratoria en een reeks experts nodig om het gevondene te interpreteren. Daar komt nog bij dat het doelbewust opgraven van oudheden alleen is toegestaan aan instellingen die daarvoor toestemming hebben van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De eigenaar van een terrein vormt op die regel geen uitzondering. Opgravingsgemachtigd zijn alleen de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort, enkele universitaire instituten voor prehistorie en archeologie, het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, en een aantal gemeenten. Als bijkomende beperking mogen zij alles wat krachtens de Monumentenwet beschermd is, uitsluitend openen na ontheffing door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De reden voor dat stringente beleid is simpel: je kunt iets maar één keer opgraven. Opgraven is vernietigen en het moet daarom deskundig gebeuren.
Nu het goede nieuws: iedereen mag aan de slag als veldarcheoloog! De geoefende veldarcheoloog beperkt zich namelijk tot kijken, wat heen en weer lopen, en logisch nadenken. Wie minder ervaring heeft, kan gebruik maken van eenvoudige hulpmiddelen, bijvoorbeeld een boek dat aangeeft wat wat is en waar je wat kunt vinden.
Dit boek beantwoordt hooguit ten dele aan dat profiel. Er is gewoonweg te veel om te beschrijven. Dat geldt in bet bijzonder voor oude terreinwelvingen van waterstaatkundige aard. Twee belangrijke categorieën dijken kregen elk een eigen hoofdstuk, maar met de nadrukkelijke aantekening dat veel andere typen dijk wegens ruimtegebrek onbesproken moesten blijven. Ook de Nederlandse terpen verdienen eigenlijk een eigen boek: het is onbegonnen werk om alle varianten in het bestek van dit boek recht te doen. Ik heb me beperkt tot vermelding in het hoofdstuk ‘Diversen’, en een route (zie p. 121) langs de wierden van West-Groningen. Oude wegen en paden vormen een derde categorie waaraan een aparte studie gewijd zou moeten wor- | |
| |
den. Oude karresporen hebben een eigen hoofdstuk gekregen, omdat ze relatief veel profiel aan het terrein geven, en omdat ze nu onverhard en ongebruikt zijn, dus kwetsbaar.
Iets minder talrijk zijn onder meer landweren, raatakkers, grafheuvels, en wildwallen. Echt schaars zijn landschappelijke fenomenen als bijenschansen, ringwalburchten en marskampen. Om de hele materie toch een beetje hanteerbaar te maken heb ik terreinobjecten van na 1800 onbesproken gelaten, al zijn sommige soorten landschappelijke oudheden zowel voor als na die arbitraire cesuur aan het landschap toegevoegd, zoals karresporen en wildwallen. Verder zullen we het alleen hebben over aarden landschapselementen. Verdedigingslinies met stenen forten blijven onbehandeld, en bijvoorbeeld ook de stenen hunebedden.
Binnen die begrenzingen is naar een zekere volledigheid gestreefd. De belangrijkste categorieën komen elk in een eigen hoofdstuk thematisch aan de orde, en per categorie ben ik bij één of twee experts te rade gegaan. In het hoofdstuk ‘Diversen’ zijn onder meer een paar agrarische landschapselementen beland, maar ook weer niet allemaal. Bij die afweging speelde het ouderdomscriterium een aanvullende rol. Celtic fields, ook wel ‘raatakkers’ genoemd, zijn strikt agrarisch van aard, maar hun leeftijd van ruim tweeduizend jaar is gehonoreerd met een eigen hoofdstuk. Aanzienlijk minder oud zijn de wild- of houtwallen, die ook in een apart hoofdstuk behandeld worden. Reden is hun centrale rol in veel oude Nederlandse landschappen: zeker toen ze werden opgeworpen, maar ook nu, bij het handhaven van de soortendiversiteit van flora en fauna. Houtwallen zijn kant-en-klaar onderdelen van de ecologische corridors die tegenwoordig zo wenselijk worden geacht door natuurbeschermers. Te jong en/of te schaars voor een apart hoofdstuk waren mijns insziens onder meer de anti-erosiewallen in het Zuidlimburgse heuvellandschap (graften) en de buitendijkse drinkwaterputten in Zeeland (hollestellen).
|
|